3.4.Gelet op wat de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft bepaald, zal het hof nu eerst de overige stellingen van [geïntimeerden] , als bedoeld in 4.14, tweede alinea, van het arrest van 24 september 2019, over de oorzaak van het faillissement – en wat de curator daartegenin heeft gebracht – beoordelen. Uit de hierna volgende beoordeling volgt dat het hof de stellingen die [geïntimeerden] bij memorie na verwijzing hebben ingenomen, en de producties die zij ter onderbouwing daarvan hebben overgelegd, beschouwt als precisering en nadere toelichting van hun eerdere verweer. Ook de curator heeft dit zo begrepen, gelet op diens constatering dat door [geïntimeerden] geen nieuwe argumenten zijn genoemd (pleitaantekeningen, 17). Overigens is het hof van oordeel dat, voor zover de stellingen van [geïntimeerden] méér zouden inhouden dan precisering en nadere toelichting van eerder ingenomen stellingen, dit in de gegeven omstandigheden toelaatbaar is en niet in strijd met de goede procesorde, aangezien de Hoge Raad in het verwijzingsarrest voor het eerst uitdrukkelijk de vraag heeft beantwoord of bij de toepassing van artikel 2:248 lid 2 BW handelen van een medebestuurder dat niet kwalificeert als kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden aangevoerd als andere belangrijke oorzaak ter ontzenuwing van het causaliteitsvermoeden, en de stellingen van [geïntimeerden] hierop betrekking hebben, en aangezien de curator tegen het aanvoeren van deze stellingen geen bezwaar heeft gemaakt en voldoende gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren.
Oorzaak van het faillissement
3.4.1.[geïntimeerden] hebben onder meer gesteld dat de omzet van Mobile Services in 2009 terugliep, en dat het resultaat in 2009 veel slechter was dan dat van 2008. Acquisitiepogingen leverden in 2009 slechts één project op en bleven voor het overige zonder resultaat. Het ging snel bergafwaarts met Mobile Services, aldus [geïntimeerden] (conclusie van antwoord, 45 en 55; memorie van antwoord, 110). Bij memorie na verwijzing hebben [geïntimeerden] op dit punt nader toegelicht dat de financiële/economische crisis vanaf 2009 ertoe leidde dat door telecomproviders en datacenters minder opdrachten werden verstrekt tot het aanleggen van mobiele telefonieapparatuur (memorie na verwijzing, 4.3).
3.4.2.Het hof overweegt dat, anders dan de curator betoogt (pleitaantekeningen, 4), [geïntimeerden] concreet hebben toegelicht dat de economische crisis gevolgen heeft gehad voor Mobile Services. [geïntimeerden] hebben concreet uiteengezet dat en waarom de economische crisis in de loop van 2009 ertoe leidde dat Mobile Services (nagenoeg) geen opdrachten meer kreeg (memorie na verwijzing, 4.3). De stellingen van [geïntimeerden] over de verslechterende resultaten van Mobile Services in 2009 vinden steun in de concept-jaarrekening van 2009 die [geïntimeerden] ter onderbouwing van hun stellingen hebben overgelegd als productie 6 in het hoger beroep na verwijzing (hierna: HBnV). De omzet daalde van ruim € 1,4 miljoen in 2008 naar circa € 1 miljoen in 2009. Het resultaat daalde van een winst van circa € 155.000 in 2008 naar een verlies van circa € 130.000 in 2009. De curator heeft de juistheid van deze cijfers niet betwist. De curator heeft evenmin gesteld dat deze forse daling in omzet en resultaat in 2009 een andere oorzaak heeft gehad dan de economische crisis. Integendeel, de negatieve impact van de economische crisis op Mobile Services wordt bevestigd in de door de curator overgelegde verklaring van [persoon A] (productie 10 bij inleidende dagvaarding).
Het hof is daarom van oordeel dat [geïntimeerden] aannemelijk hebben gemaakt dat de omzet en het resultaat van Mobile Services als gevolg van de economische crisis in 2009 ernstig zijn verslechterd.
3.4.3.[geïntimeerden] hebben verder gesteld dat deze situatie zich in 2010 heeft voortgezet (memorie van antwoord, 110-111; memorie na verwijzing, 4.4). Uit de winst- en verliesrekening over 2010 die is overgelegd als productie 7 HBnV volgt een verdere omzetdaling naar circa € 400.000 en een verslechtering van het resultaat tot een verlies van circa € 180.000 per eind oktober 2010. De curator heeft de juistheid van deze cijfers niet betwist.
3.4.4.[geïntimeerden] hebben nader toegelicht dat het als gevolg van de economische crisis niet mogelijk bleek krediet te verkrijgen of reserves aan te spreken (memorie na verwijzing, 4.5). Het hof overweegt dat uit de concept-jaarrekening 2009 volgt dat het werkkapitaal per eind 2009 was afgenomen tot circa € 64.000,- (van circa € 370.000,- eind 2008). Bij een voortdurend dalende omzet en oplopend verlies is aannemelijk, zoals [geïntimeerden] stellen (memorie van antwoord, 111), dat de onderneming van Mobile Services er medio 2010 slecht voor stond. Daarmee in lijn is dat [persoon A] op 26 mei 2010 het personeel van Mobile Services bijeen heeft geroepen en hen heeft meegedeeld dat het bedrijf in financieel zwaar weer verkeerde (3.1 sub h). Daarmee is ook in lijn dat het kennelijk niet mogelijk bleek de uitkoop van [geïntimeerde] en [geïntimeerde 3] te financieren met een herfinanciering van de onderneming (verklaring [persoon A] , productie 10 bij inleidende dagvaarding).
3.4.5.De curator heeft verwezen naar uitlatingen van [geïntimeerden] dat de onderneming van Mobile Services er medio 2010 redelijk althans niet slecht voor stond (memorie van grieven, 30, 67). Het hof begrijpt deze uitlatingen, gelet op de inhoud van het proces-verbaal van de comparitie bij de rechtbank en de toelichting van [geïntimeerden] bij pleidooi na verwijzing, aldus dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde] tot circa mei 2010 in de veronderstelling verkeerden dat zij zouden worden uitgekocht door [persoon A] en er daarom vanuit gingen dat de onderneming levensvatbaar was en door [persoon A] kon worden voortgezet. In die zin dachten zij dat de onderneming er op dat moment redelijk althans niet slecht voor stond. Na uittreden van [persoon A] hebben [geïntimeerden] aanvankelijk in de veronderstelling verkeerd dat de onderneming kon worden geliquideerd zonder faillissement. Zo schreef de advocaat van [geïntimeerden] in haar brief van 2 juni 2010 aan [persoon A] (productie 10 bij conclusie van antwoord): “Uit het onderzoek (…) is gebleken dat de zaak er niet dusdanig slecht voor staat dat een faillissement onvermijdelijk is. Voor cliënten is dit voorlopig aanleiding om geen faillissement aan te vragen.” Uit de verklaringen die medio 2010 door of namens [geïntimeerden] zijn gedaan, kan hooguit worden afgeleid dat zij de financiële positie van Mobile Services op dat moment iets gunstiger hebben ingeschat dan deze daadwerkelijk was, maar dat volgens [geïntimeerden] destijds sprake was van een gezonde onderneming volgt daar niet uit.
3.4.6.Het hof overweegt verder dat het voor de prestaties van de onderneming van Mobile Services niet bevorderlijk zal zijn geweest dat tussen de (indirecte) bestuurders onenigheid is ontstaan over het te voeren bedrijfsbeleid, en dat [geïntimeerde] en [geïntimeerde 3] eind 2009 hebben besloten te willen stoppen met de onderneming waardoor moest worden onderhandeld over hun uitkoop (3.1 sub d en e). Het is aannemelijk, zoals [geïntimeerden] stellen, dat dit tijd, aandacht en energie heeft gekost (memorie na verwijzing, 4.2 sub 2), welke anders aan de bedrijfsvoering had kunnen worden besteed. [geïntimeerden] hebben onbetwist gesteld dat het bestuur het voorgenomen vertrek van [geïntimeerde] en [geïntimeerde 3] eind februari 2010 bekend heeft gemaakt aan zakelijke relaties en het personeel (conclusie van antwoord, 58; memorie na verwijzing, 4.8). Het is aannemelijk, zoals [geïntimeerden] stellen dat dit heeft gezorgd voor onrust binnen het bedrijf, en dat ook dit niet bevorderlijk is geweest voor de prestaties van de onderneming. Het is ook aannemelijk dat deze onrust verder is vergroot doordat het bestuur, in de persoon van [persoon A] , zich op 26 mei 2010 kennelijk genoodzaakt heeft gezien het personeel te informeren over de zeer slechte financiële positie van het bedrijf (3.1 sub h), waarbij – zoals [geïntimeerden] onbetwist hebben gesteld – aan het personeel is medegedeeld dat het faillissement moest worden aangevraagd en dat salarissen niet meer konden worden betaald (conclusie van antwoord, 72; memorie na verwijzing, 4.9). Het is echter niet gebleken dat ten aanzien van het ontstaan van de onenigheid tussen de (indirecte) bestuurders, de wijze waarop zij deze hebben geprobeerd op te lossen, en de wijze waarop daarover met zakelijke relaties en het personeel is gecommuniceerd, is gehandeld op een wijze waarop geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden gehandeld zou hebben. De curator heeft overigens ook niet gesteld dat in de periode tot aan het vertrek van [persoon A] sprake is geweest van handelen of nalaten van het bestuur dat medio 2010 tot de hierboven geschetste financiële positie van Mobile Services heeft geleid en als kennelijk onbehoorlijk bestuur moet worden gekwalificeerd.
3.4.7.Wat betreft het vertrek van [persoon A] overweegt het hof overigens dat, anders dan de curator aanvankelijk heeft gesteld, [persoon A] niet is ontslagen maar kennelijk zelf ontslag heeft genomen (conclusie van antwoord, 78; proces-verbaal van comparitie, verklaring [geïntimeerde 5] ; memorie van antwoord, 56; proces-verbaal comparitie hoger beroep, verklaring curator). Gelet op de inhoud van de brief van de advocaat van [geïntimeerden] van 2 juni 2010 ging het hierbij slechts om een voorwaardelijke schorsing – vanwege het overmaken door [persoon A] van het bedrag van € 32.000,- van de bankrekening van Mobile Services naar de bankrekening van zijn bv – voor het geval [persoon A] zijn functie niet uit eigen beweging zou neerleggen, zoals hij kennelijk op dat moment al gedaan had (3.1 sub i en j).
3.4.8.Verder is niet in geschil dat het bestuur, na het terugtreden van [persoon A] als bestuurder op 1 juni 2010, heeft besloten de onderneming van Mobile Services te beëindigen. Ook ten aanzien van deze beslissing is het hof niet gebleken van omstandigheden die maken dat deze door geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zou zijn genomen. Integendeel, gelet op het feit dat de onderneming op dat moment zwaar verlieslatend was en onvoldoende reserves had om verdere verliezen op te vangen, is juist begrijpelijk dat het bestuur de verliezen van de onderneming niet verder wilde laten oplopen en dat het heeft besloten tot beëindiging van de activiteiten.
De curator heeft bij pleidooi na verwijzing aangevoerd dat Mobile Services op dat moment nog perspectief had, daarbij verwijzend naar de raamovereenkomst met [bouwconcern] (productie 4a bij memorie na verwijzing van [geïntimeerden] ). [geïntimeerden] hebben ter zitting in hoger beroep na verwijzing in reactie hierop toegelicht dat deze raamovereenkomst, gedateerd 1 september 2009, geen concrete opdracht inhield of [bouwconcern] ertoe verplichtte Mobile Services in te schakelen, en dat dergelijke specifieke opdrachten ook niet zijn gegeven. De curator heeft in zijn pleidooi na verwijzing ook verwezen naar aangetroffen omzetprognoses van € 3,7 miljoen, daarbij verwijzend naar een financieel overzicht van 1 mei 2010. [geïntimeerden] hebben (de juistheid van) deze prognoses betwist. De curator heeft het desbetreffende document niet overgelegd en heeft desgevraagd niet kunnen toelichten waarop deze prognose was gebaseerd en hoe deze zich verhoudt tot de daadwerkelijke omzetcijfers van destijds. Voor het overige heeft de curator zijn stelling dat de onderneming van Mobile Services medio 2010 voldoende perspectief had niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
3.4.9.[geïntimeerden] hebben gesteld dat zij zich vervolgens, vanaf 1 juni 2010, hebben ingespannen om tot een juiste afwikkeling van Mobile Services te komen. Zij hebben zich daarbij in eerste instantie gericht op een solvente liquidatie, aldus [geïntimeerden] (memorie van antwoord, 98, 109 en 120; memorie na verwijzing, 4.11). [geïntimeerden] hebben onbetwist gesteld dat zij vanaf die datum namens Mobile Services geen verplichtingen meer zijn aangegaan (memorie na verwijzing, 4.11), anders dan in het kader van de afwikkeling van de onderneming.
3.4.10.[geïntimeerden] hebben verder gesteld dat, naar aanleiding van de berichten over een aanstaand faillissement en de betalingsproblemen waar Mobile Services mee kampte, meerdere personeelsleden begin juni 2010 besloten hun dienstverband te beëindigen, en dat uiteindelijk alle personeelsleden in de loop van juni en juli 2010 uit dienst zijn gegaan (conclusie van antwoord, 74). [geïntimeerden] hebben nader toegelicht dat nadat de dienstverbanden van alle personeelsleden op 31 juli 2010 waren geëindigd, vier van de dertien personeelsleden in dienst zijn getreden bij TWS Infra, en dat andere personeelsleden terecht zijn gekomen bij andere spelers in de branche zoals [bouwconcern] en [bouwconcern 2] (memorie van antwoord, 73; memorie na verwijzing, 5.4).
Het hof is van oordeel dat de curator zijn stelling dat, in het kader van de door hem gestelde ontmanteling van de onderneming van Mobile Services, (bijna) het voltallige personeel van Mobile Services is overgeheveld naar TWS Infra (inleidende dagvaarding, 9; memorie van grieven, 40), onvoldoende heeft onderbouwd. De curator heeft in dit verband slechts verwezen naar een e-mail van hemzelf van 21 mei 2013 met daarin zijn verslag van het verhoor van [geïntimeerde 5] bij de rechter-commissaris op 15 mei 2013. [geïntimeerden] hebben de inhoud van het verslag van de curator van 21 mei 2013 gemotiveerd weersproken. De curator heeft zijn stelling dat (bijna) het voltallige personeel van Mobile Services is overgeheveld naar TWS Infra voor het overige niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Het feit dat personeelsleden in dienst zijn getreden bij TWS Infra, zelfs als dit alle personeelsleden zouden zijn geweest, brengt overigens nog niet met zich dat sprake is van het overhevelen van personeel. Gelet op (de bekendmaking van) de financiële situatie van Mobile Services eind mei 2010, ligt immers voor de hand dat personeelsleden op zoek gaan naar en/of worden benaderd door een andere werkgever in dezelfde sector.
3.4.11.Wat betreft de leasecontracten voor de zes bedrijfswagens die door TWS Infra (eind augustus 2010) zijn overgenomen van Mobile Services, hebben [geïntimeerden] gesteld dat het bestuur zich daartoe heeft ingespannen met het doel om de kosten voor Mobile Services zo veel mogelijk omlaag te brengen (memorie van antwoord, 71). Het hof overweegt dat de factuur die TWS Infra in dit verband aan Mobile Services heeft gezonden (productie 24, (A5 bij memorie van grieven)) door Mobile Services is betwist en niet is opgenomen op de definitieve lijst van erkende crediteuren (productie 2 HBnV curator). De curator heeft voorts niet gesteld dat Mobile Services met betrekking tot de overname van de leasecontracten andere financiële verplichtingen op zich heeft genomen jegens TWS Infra.
3.4.12.[geïntimeerden] hebben verder gesteld dat zij het huurcontract voor het leegstaande bedrijfspand in [vestigingsplaats 2] hebben laten overnemen door TWS Infra, met het doel om daarmee het restant van de huurtermijnen uit te sparen (memorie na verwijzing, 4.11). De curator heeft dit niet betwist. De curator heeft wel de noodzaak betwist van het inschakelen van [makelaar] om een huurder te vinden (memorie na verwijzing, 30). Uit het feit dat in juni 2010 TWS Infra bereid bleek de huurovereenkomst over te nemen, zoals de curator stelt, kan naar het oordeel van het hof echter niet worden afgeleid dat het inschakelen van de makelaar – wat volgens het faillissementsrekest van [makelaar] al gebeurde op 16 februari 2009 (productie 25 bij conclusie van antwoord) – niet noodzakelijk was, zodat het hof aan deze stelling als onvoldoende onderbouwd voorbij gaat.
3.4.13.Daarnaast hebben [geïntimeerden] activa te gelde gemaakt met het doel om met de opbrengst crediteuren te voldoen; zo zijn gereedschap en stellingkasten verkocht aan TWS Infra, aldus [geïntimeerden] (conclusie van antwoord, 59; memorie van antwoord, 61 en 76; memorie na verwijzing, 4.12 en 5.4). [geïntimeerden] hebben nader toegelicht dat de met TWS Infra overeengekomen verkoopprijzen gelijk waren aan of hoger waren dan de boekwaarde van de desbetreffende activa: gereedschappen werden verkocht voor € 2.500,- (boekwaarde € 1.878,-), magazijnstellingen werden verkocht voor € 1.000,- (boekwaarde € 1.008,-), welke bedragen kloppen met de door [geïntimeerden] overgelegde verkoopfacturen (productie 15 bij conclusie van antwoord) en staat van activa 2010 (productie 12 HBnV) (conclusie van antwoord, 59-60; memorie na verwijzing, 5.5). Gelet op de gemotiveerde onderbouwing van [geïntimeerden] had het op de weg gelegen van de curator om zijn stelling dat de desbetreffende activa niet tegen een reële prijs zijn verkocht (nader) te onderbouwen. Bij gebreke daarvan gaat het hof aan deze stelling van de curator voorbij. Dat geldt ook voor de speculatieve althans niet concreet onderbouwde stellingen van de curator dat naast deze activa nog veel meer bedrijfsmiddelen verdwenen zijn (richting TWS) (onder meer pleitaantekeningen, 11), waarmee de curator kennelijk bedoelt dat deze anders dan door verkoop tegen een reële vergoeding uit het vermogen van Mobile Services zijn geraakt. Een deugdelijke concrete onderbouwing van deze stellingen, die door [geïntimeerden] gemotiveerd zijn betwist (memorie van antwoord, 68), ontbreekt.
3.4.14.De curator heeft, in het kader van de door hem gestelde overheveling van activiteiten van Mobile Services aan TWS Infra, gesteld dat na 1 juni 2010 inkomsten van Mobile Services zijn omgeleid en klanten van Mobile Services werden bediend door TWS Infra (inleidende dagvaarding, 9, 22, 68, 70; pleitaantekeningen, 10). [geïntimeerden] hebben gemotiveerd uiteengezet dat de acquisitiepogingen van Mobile Services hadden geresulteerd in slechts één project (conclusie van antwoord, 45; memorie van antwoord, 51; memorie na verwijzing, 4.3). Bij pleidooi na verwijzing hebben [geïntimeerden] nader toegelicht dat dit project in de loop van 2010 is afgerond. Voor het overige bestonden de activiteiten van Mobile Services uit het uitlenen van personeel aan partijen als TWS, aldus [geïntimeerden] De curator heeft dit niet althans onvoldoende gemotiveerd bestreden. Nergens uit blijkt dat Mobile Services ten tijde van de beëindiging van haar onderneming vanaf juni 2010 beschikte over (potentiële) opdrachten/projecten die zich leenden voor overdracht aan of omleiding naar TWS. Het feit dat TWS Infra klanten bediende die voorheen door Mobile Services werden bediend, brengt niet zonder meer met zich dat daaruit een overdracht van activiteiten van Mobile Services aan TWS Infra kan worden afgeleid. Aan deze stelling van de curator gaat het hof daarom, als onvoldoende onderbouwd, voorbij.
3.4.15.[geïntimeerden] hebben voorts gesteld dat zij zich vanaf juni 2010 hebben gericht op het innen van debiteuren zodat crediteuren zo veel mogelijk konden worden betaald (conclusie van antwoord, 89; memorie na verwijzing, 4.11-4.12). De omvang van de debiteuren bleek lager, en de omvang van de crediteuren hoger, dan aanvankelijk (medio 2010) gedacht, zodat de voorgenomen solvente liquidatie uiteindelijk niet mogelijk bleek (memorie van antwoord, 49; memorie na verwijzing, 4.12). De curator heeft dit niet betwist. Het ging bij deze posten, zo begrijpt het hof, om debiteuren die al betaald hadden of onverschuldigd betaald hadden, en om crediteuren die een vordering bleken te hebben die nog niet in de boekhouding was opgenomen (conclusie van antwoord, 24-25). Uit de stellingen van de curator of de toelichting van [geïntimeerden] volgt niet dat sprake zou zijn van het wegvallen van inkomsten of ontstaan van schulden als gevolg van verwijtbaar handelen of nalaten van het bestuur.
3.4.16.Ten slotte hebben [geïntimeerden] toegelicht dat, op het moment dat duidelijk werd dat de crediteuren niet volledig zouden kunnen worden voldaan uit het te gelde maken van de debiteuren en overige activa, zij hun inspanningen hebben opgeschroefd om het bedrijfspand in Lelystad dat Mobile Services in eigendom had te verkopen, en daartoe het pand hebben opgeknapt en een makelaar de opdracht hebben gegeven het pand aan te bieden voor verkoop of verhuur (conclusie van antwoord; 88, memorie na verwijzing, 4.5). Vanwege een dalende vraag naar bedrijfspanden, is dit niet gelukt en is het pand uiteindelijk pas na faillissement verkocht. Toen duidelijk werd dat niet meer mogelijk was Mobile Services solvent te liquideren, heeft het bestuur zich niet verzet tegen een door een crediteur ( [makelaar] ) ingediende faillissementsaanvraag (memorie na verwijzing, 4.5, 4.12). De curator heeft dit niet betwist.
Conclusie oorzaak faillissement
3.4.17.Op grond van voorgaande overwegingen is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] aannemelijk hebben gemaakt dat de oorzaak van het faillissement van Mobile Services voornamelijk is gelegen in de, als gevolg van de economische crisis vanaf 2009, sterk verslechterende marktomstandigheden, waardoor het aantal opdrachten en bijbehorende omzet sterk terugliep en Mobile Services een verlieslatend bedrijf werd zonder reëel perspectief op verbetering. Tegen deze achtergrond is aannemelijk dat het conflict over het te voeren beleid dat tegelijkertijd ontstond tussen de (indirect) bestuurders van Mobile Services en hun mislukte poging om aan dat conflict door een uitkoop een einde te maken, eraan heeft bijgedragen dat de onderneming de economische tegenslag niet te boven is gekomen. Hierdoor hebben [geïntimeerden] het weerlegbare vermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW ontzenuwd. Hierdoor ligt het op de weg van de curator om op de voet van art. 2:248 lid 1 BW aannemelijk te maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Er zijn door de curator geen feiten gesteld die op zich of in onderlinge samenhang beschouwd het oordeel kunnen dragen dat ten aanzien van de hierboven geschetste oorzaken sprake is geweest van handelen of nalaten van de (indirect) bestuurders dat als kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden gekwalificeerd, in de zin dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld.
3.4.18.Het kennelijk onbehoorlijk bestuur zou volgens de curator zijn gelegen in het handelen van het bestuur vanaf 1 juni 2010, na het uittreden van [persoon A] , namelijk door het stuurloos laten van de onderneming en door de op dat moment nog gezonde onderneming te ontmantelen en over te hevelen – zonder reële vergoeding – naar een andere vennootschap (TWS Infra) waarin [geïntimeerde] en [geïntimeerde 3] een minderheidsaandeel hadden. Gelet op voorgaande overwegingen was van een gezonde onderneming op 1 juni 2010 geen sprake en is de onderneming van Mobile Services door het bestuur niet overgeheveld naar TWS Infra. Evenmin kan van de beslissingen die het bestuur heeft genomen in haar poging om de onderneming te beëindigen en liquideren, gezegd worden dat zij de onderneming stuurloos hebben gelaten of dat zij daarbij keuzes hebben gemaakt die geen redelijke denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zou hebben gemaakt. Dat geldt ook voor de beslissing van het bestuur om opdrachtgevers, bij brief van 28 juli 2010, te informeren over de situatie van Mobile Services (productie 24 bij conclusie van antwoord). Anders dan de curator betoogt (memorie van grieven, 43, 59, 65), is het in de gegeven omstandigheden eerlijk informeren van opdrachtgevers zodat deze daarnaar kunnen handelen en eventuele schade kunnen proberen te voorkomen of beperken juist verstandig, en niet onbehoorlijk.
Bij pleidooi na verwijzing heeft de curator gesuggereerd dat [geïntimeerde] en [geïntimeerde 3] Mobile Services onrechtmatige concurrentie hebben aangedaan met betrekking tot een aanbesteding van Ericsson, door met kennis van de onderneming van Mobile Services, een onderbieding door TWS Infra te bewerkstelligen. Deze stelling, die door [geïntimeerden] is betwist, heeft de curator niet met concrete feiten onderbouwd, zodat het hof deze stelling passeert.
Kortom, de curator heeft niet aannemelijk gemaakt dat onbehoorlijk bestuur mede een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement.
3.4.19.De slotsom is dat [geïntimeerden] niet op grond van artikel 2:248 BW aansprakelijk zijn voor de boedeltekorten in de faillissementen van Mobile Services.