ECLI:NL:GHSHE:2023:4272

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
200.311.936_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en de draagplicht voor schulden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen de vrouw en de man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap werd vastgesteld. De partijen zijn op 7 mei 1993 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, en de echtscheiding is op 26 juni 2020 uitgesproken. De rechtbank had eerder bepaald dat de woning van partijen verkocht moest worden en dat de opbrengst daarvan gelijk verdeeld zou worden. De vrouw verzoekt in hoger beroep om toedeling van de woning aan haar, maar het hof oordeelt dat zij niet voldoende heeft aangetoond dat zij de woning kan financieren. Daarnaast is er een geschil over de Gouden Handdruk opbouwrekening en een schuld aan de vader van de vrouw. Het hof heeft de eerdere beschikking gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan de vader van de vrouw, maar heeft de overige verzoeken van de vrouw afgewezen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.311.936/01
zaaknummer rechtbank : C/02/384394 / FA RK 21-1736
beschikking van de meervoudige kamer van 21 december 2023
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.E. van Hevele te Oostburg,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D.J.A. Burlet te Oostburg.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen, meer in het bijzonder over de woning, het saldo van de Gouden Handdruk opbouwrekening, de auto ( [auto] ) en de draagplicht ter zake van de schuld aan (de eenmanszaak van) de vader van de vrouw.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 24 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De vrouw is op 17 juni 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
3.2.
De man heeft op 8 augustus 2022 een verweerschrift ingediend.
3.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 oktober 2023 met als bijlagen een begeleidende brief van diezelfde datum en “vermeerdering/wijziging verzoek tevens overleggen producties” (12 tot en met 14), ingekomen op 13 oktober 2023;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 20 oktober 2023 met als bijlage een reactie op de namens de vrouw ingediende “vermeerdering/wijziging verzoek tevens overleggen producties”, ingekomen op 20 oktober 2023.
3.4.
De mondelinge behandeling heeft op 1 november 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

4.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen zijn op 7 mei 1993 gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
Het verzoek van de man tot echtscheiding is op 26 juni 2020 ingekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg).
Daarop is bij de bestreden beschikking (van 24 maart 2022) de echtscheiding uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 27 juli 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

5.De omvang van het geschil

5.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de
rechtbank“de wijze van verdelen van de tussen partijen bestaan hebbende, op 26 juni 2020 ontbonden, huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld” - voor zover voor deze zaak van belang - als volgt:
1. de woning, staande en gelegen te [postcode] [woonplaats vrouw] , [adres] , zal worden verkocht; met de opbrengst daarvan worden de hypotheekschulden (ABN AMRO nummer [nummer 1] en [nummer 2] ) afgelost (en de verkoopkosten betaald), waarna de resterende opbrengst tussen partijen bij helfte wordt verdeeld;
2. aan de vrouw wordt toegedeeld:
- de [auto] , ter waarde van € 4.000,--, met de verplichting de helft daarvan, zijnde een bedrag van € 2.000,-- aan de man te betalen;
- (het saldo op) de rekening met nr. [nummer 3] ten name van de vrouw, met de verplichting aan de man de helft ervan, zijnde een bedrag van € 23.595,57, te betalen;
3. wijst af het verzoek van de vrouw, strekkende tot toedeling van de schuld aan haar vader aan haar en de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 20.704,51 uit hoofde van overbedeling, afgewezen.
Vermeerdering/wijziging verzoek
5.2.1.
De vrouw heeft op 13 oktober 2023 een vermeerdering/wijziging verzoek ingediend. De man heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het verzoek tot vermeerdering/wijziging moet volgens hem buiten beschouwing worden gelaten, omdat dit in strijd is met de goede procesorde en met de tweeconclusieregel. Een eis kan niet meer worden veranderd of vermeerderd na het beroepschrift. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de tweeconclusieregel rechtvaardigen.
5.2.2.
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw heeft, zo begrijpt het hof, met de grieven beoogd de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan het hof voor te leggen, waarbij het niet gaat om verdeling van andere goederen dan waarover de rechtbank al een oordeel heeft gegeven. De vrouw heeft daaraan een uitwerking gegeven in haar “vermeerdering/wijziging van verzoek tevens overleggen producties”, waarin zij nadere voorstellen tot verdeling heeft gedaan. Dat stond haar vrij (adjudicatie). Van strijd met de tweeconclusieregel is daarom geen sprake. Ook van strijd met de goede procesorde - wat door de man niet nader is gemotiveerd - is geen sprake.
De grieven
5.3.
De grieven van de
vrouwrichten zich - kort gezegd - tegen de beslissing over de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling. Zij verzoekt, om bij beschikking voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de primaire verzoeken van de man in eerste aanleg af te wijzen;
de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen conform productie 12, althans op een wijze zoals het hof juist acht;
de man te veroordelen om als bijdrage aan kosten van de huishouding te voldoen een bedrag van € 20.804,38;
de man te veroordelen om als bijdrage tot de uitgaven die ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 5.381,28.
5.4.
De
manheeft de grieven van de vrouw weersproken. Hij verzoekt, zo begrijpt het hof, bekrachtiging van de bestreden beschikking.

6.De motivering van de beslissing

6.1.
Het hof zal de geschilpunten per onderwerp bespreken.
Woning te [woonplaats vrouw]
6.2.1.
Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behoort de woning te [woonplaats vrouw] . De rechtbank heeft beslist dat de woning zal worden verkocht. De rechtbank heeft hiertoe in rov. 4.8.4. het volgende overwogen:
“Eerst moet bezien worden of de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij in staat is de woning over te nemen en de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen te doen ontslaan. De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is. Al voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de verzoeken op 17 juni 2021 werd tussen partijen gecorrespondeerd over de mogelijke overname van de woning door de vrouw. De man stemde daar aanvankelijk (blijkens zijn zelfstandig verzoek van 9 november 2020) mee in; in dat kader is de man in een op een later tijdstip door hem bij de rechtbank verzochte provisionele voorziening, inhoudend dat hij in staat zou worden gesteld handelingen betreffende de verkoop van de woning te verrichten zonder de medewerking van de vrouw, (in januari 2021) niet-ontvankelijk verklaard. Aldus heeft de vrouw al voorafgaand aan de mondelinge behandeling de gelegenheid gehad om de financiering voor de door haar gewenste overname van de woning te regelen. De haar op de mondelinge behandeling geboden gelegenheid om aan te tonen dat zij de overname kon financieren, moet worden gezien tegen deze achtergrond; de vrouw kreeg toen de gelegenheid om buiten twijfel te stellen dat zij de overname en het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kon financieren. De bij brief van 22 juli 2021 overgelegde brief van een financieel adviseur geeft die zekerheid echter niet; in die brief wordt enkel de (niet met financiële gegevens en/of een hypotheekofferte onderbouwde) inschatting gemaakt dat de vrouw een hypothecaire financiering met ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man kan verkrijgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij een toedeling van de woning aan haar kan financieren. Dat betekent dat de woning niet aan haar kan worden toegedeeld. De rechtbank zal – het verzoek van de man toewijzend – bepalen dat de woning wordt verkocht en dat uit de verkoopopbrengst dienen te worden voldaan de resterende aflosvrije- en annuïteitenhypotheekschulden, beide met nummer [nummer 1/nummer 2] , waarna de resterende verkoopopbrengst tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld.”
6.2.2.
De grief van de
vrouwricht zich tegen dit oordeel. Zij wil, samengevat, dat de voormalige echtelijke woning aan haar wordt toegedeeld. Primair dient toedeling volgens haar te geschieden tegen een waarde van € 430.000,--. Zij voert hiertoe aan dat zij sinds het vertrek van de man uit de woning alle “lasten” heeft voldaan. Subsidiair, als de peildatum voor de waardering de datum van verdeling is, dient toedeling aan haar te geschieden tegen een waarde van € 480.000,--. De vrouw is in staat toedeling van de woning aan haar te financieren. Naast de hypothecaire geldlening die zij daarvoor op basis van haar arbeidsinkomen kan verkrijgen, willen haar vader en partner ieder voor een bedrag van € 50.000,-- bijspringen. Daarnaast heeft de vrouw nog inkomsten uit de verhuur van paardenstallen van ongeveer € 20.000,-- per jaar.
6.2.3.
De
mandaarentegen wil, verkort weergegeven, dat de woning wordt verkocht. Aan de vrouw is al meer dan voldoende tijd gegund om te laten zien dat zij toedeling van de woning aan haar daadwerkelijk kan financieren. Zij heeft dit tot op heden nagelaten. Ook de stelling dat zij van haar vader en partner geld kan verkrijgen voor de financiering heeft zij niet met stukken onderbouwd. Zou de woning al aan de vrouw worden toegedeeld, dan dient voor de waardepeildatum te worden aangesloten bij de datum van de verdeling.
6.2.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722 als volgt overwogen:
“3.4 Als de vaststelling van de verdeling door de rechter in eerste aanleg in hoger beroep opnieuw aan de orde is gesteld en daarover in hoger beroep opnieuw is beslist, geldt de datum van de uitspraak in hoger beroep als de datum van de verdeling. Als peilmoment voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen geldt dan de datum van de uitspraak in hoger beroep, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.”
In dit geval is de verdeling opnieuw “aan de orde gesteld”. De vrouw heeft een voorstel tot verdeling gedaan aldus dat toedeling van de woning aan haar plaatsvindt, waar de rechtbank heeft beslist dat de woning moet worden verkocht. Dan “geldt” dus de datum van de uitspraak in hoger beroep (hier 21 december 2023) als het peilmoment voor waardering. Niet gesteld of gebleken is dat partijen een andere datum zijn overeengekomen. Ook op grond van de redelijkheid en billijkheid moet geen andere datum worden aanvaard. Dat de vrouw sinds het vertrek van de man uit de woning alle “lasten” heeft voldaan, zonder dat zij de lasten heeft gespecificeerd of gekwantificeerd, is hiertoe onvoldoende.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat de woning op haar verzoek onlangs door een agrarisch makelaar is getaxeerd op € 480.000,--. De man heeft daarop geantwoord dat hij de woning eveneens onlangs heeft laten taxeren. De door hem ingeschakelde makelaar heeft de marktwaarde van de woning vastgesteld op € 567.249,--. Tussen partijen is aldus niet in geschil dat de waarde van de woning thans (en dat is het peilmoment voor waardering) ten minste € 480.000,-- bedraagt.
De vrouw verzoekt in hoger beroep toedeling van de woning aan haar. Het hof is van oordeel dat zij, zoals eerder de rechtbank al overwoog, nog altijd niet voldoende heeft onderbouwd dat zij toedeling van de woning aan haar kan financieren. De e-mail van de ABN AMRO Bank van 1 februari 2023 (productie 13) is daartoe onvoldoende. Uit dit e-mailbericht blijkt immers enkel dat de vrouw een indicatief hypotheekgesprek bij de bank heeft gehad. Daarbij is door de hypotheekadviseur uitgegaan van het door de vrouw gestelde arbeidsinkomen (uit het gespreksverslag blijkt dat zij geen werkgeversverklaring en geen recente salarisstrook heeft overgelegd) en een woningwaarde van € 430.000,--. Dit laatste is echter geen juist uitgangspunt meer. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling nog gesteld dat haar vader en huidige partner ook bereid zijn om haar financieel te helpen bij het overnemen van de woning, alsook dat zij naast haar arbeidsinkomen nog inkomsten uit verhuur heeft. De man heeft dit betwist. Ook deze stellingen heeft zij niet met stukken waar dat uit zou kunnen worden afgeleid, onderbouwd.
Gelet op het verloop van de procedure, zal aan de vrouw niet nogmaals een termijn worden gegund om aan te tonen dat zij de toedeling van de woning aan haar kan financieren. Het verzoek van de vrouw om de woning aan haar toe te delen, zal worden afgewezen om de volgende redenen:
al voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 17 juni 2021 is door partijen gecorrespondeerd over een eventuele overname van de woning door de vrouw;
aan de vrouw is door de rechtbank op de mondelinge behandeling de gelegenheid geboden om aan te tonen dat zij de overname kon financieren, maar zij heeft dit nagelaten, en;
de vrouw heeft ook in hoger beroep toedeling van de woning verzocht en tot aan de mondelinge behandeling heeft zij de gelegenheid gehad om aan te tonen dat zij de overname kon financieren, maar zij heeft dit niet voldoende onderbouwd.
Het voorgaande betekent dat de grief van de vrouw faalt. De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.
Rekening [nummer 3] (Gouden Handdruk opbouwrekening)
6.3.1.
Grief 2 van de vrouw keert zich tegen de beslissing van de rechtbank over (het saldo van) de Gouden Handdruk opbouwrekening. De rechtbank heeft hierover in rov. 4.13. het volgende beslist:
“De rechtbank zal deze rekening aan de vrouw toescheiden onder de verplichting voor de vrouw om de helft van het saldo per peildatum (zijnde een bedrag van € 23.595,57) aan de man te voldoen.”
6.3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen voorafgaand aan deze mondelinge behandeling overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van het saldo van de Gouden Handdruk opbouwrekening. Partijen zijn het volgende overeengekomen:
Deze rekening wordt, conform de beslissing van de rechtbank, toegedeeld aan de vrouw, onder de verplichting voor de vrouw om de helft van het saldo per peildatum (€ 23.595,57) aan de man te voldoen;
De man zal met het aan hem toegewezen bedrag een eigen Gouden Handdruk opbouwrekening openen, zodat feitelijk sprake zal zijn van splitsing.
Schuld aan (de eenmanszaak van) de vader van de vrouw
6.4.1.
Over de schuld aan (de eenmanszaak van) de vader van de vrouw heeft de rechtbank in de bestreden beschikking (rov. 4.18.3) het volgende geoordeeld:
“Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw de gestelde schuld aan haar vader niet dan wel onvoldoende onderbouwd, hetgeen in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg gelegen had. Het door de vrouw overgelegde stuk – dat overigens pas na de zitting en zonder dat de vrouw daartoe in de gelegenheid was (het hof begrijpt: gesteld) – is overgelegd, toont het bestaan van deze lening op de peildatum niet aan. Het verzoek van de vrouw betreffende de schuld zal worden afgewezen.”
6.4.2.
De
vrouwkan zich hiermee niet verenigen. Zij voert in haar grief het volgende aan. Partijen hebben gedurende het huwelijk geld van het transportbedrijf van haar vader (eenmanszaak) geleend, onder andere voor de aankoop van enkele loodsdeuren, de auto van het merk [auto] en een poort. Op 3 juli 2014 heeft de man namens hemzelf en de vrouw een schuldbekentenis ondertekend waarbij partijen aan de vader van de vrouw een bedrag aan hoofdsom groot € 41.409,02 schuldig verklaren tegen een rente op jaarbasis groot 6,5 %. De handtekening onder de akte is van de man afkomstig. De handtekening is gelijk aan de handtekening onder de arbeidsovereenkomst en de man heeft het bestaan van de schuld erkend tijdens een gesprek met een mediator en financieel adviseur (productie 10). Een termijn voor nakoming is niet overeengekomen. Inmiddels heeft de vader van de vrouw medegedeeld tot opeising over te zullen gaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw naar voren gebracht dat bij de gesprekken met de mediator en de financieel adviseur de totale schuld was opgelopen tot een bedrag van € 50.000,--, omdat er nog geld was geleend voor de aankoop van poorten voor de boerderij. Voor zover nodig biedt de vrouw bewijs aan door het horen van getuigen waaronder zijzelf als partij-getuige, haar vader, de man, dan wel door een deskundige. De schuld aan haar vader inclusief rente, thans € 68.268,18, kan aan haar “worden toegedeeld” onder de verplichting voor de man de helft ervan, zijnde een bedrag van € 34.134,08 aan de vrouw, te betalen.
6.4.3.
De
manheeft de grief van de vrouw weersproken. Ter toelichting voert hij het volgende aan. Hij is niet bekend met een lening bij de vader. Hij heeft ook geen leenovereenkomst getekend. De auto van het merk [auto] is door de vader van de vrouw gekocht en altijd zijn eigendom gebleven. Partijen hebben op de peildatum geen schuld hebben aan (de eenmanszaak van) de vader van de vrouw. De vrouw toont niet aan dat van de door haar gestelde lening nog sprake is op de peildatum. De vrouw noemt verschillende bedragen; in haar grieven stelt de vrouw dat de schuld € 68.268,18 bedraagt, terwijl in de procedure in eerste aanleg volgens de vrouw de schuld € 41.409,02 bedroeg.
6.4.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw heeft het bestaan van de schuld uit hoofde van de geldlening bij haar vader onderbouwd met gespreksverslagen van een scheidingsbemiddelaar en een financieel adviseur. In beide gespreksverslagen wordt gesproken van een onderhandse dan wel persoonlijke lening ten bedrage van € 50.000,-- bij de vader van de vrouw. De man heeft hierover tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de vrouw het bestaan van die schuld bij de scheidingsbemiddelaar en financieel adviseur heeft aangegeven en dat dit in een één-op-één gesprek is geweest en dat hij hier niets vanaf weet. Het hof acht deze betwisting onvoldoende. Uit de e-mailberichten blijkt niet van één-op-één-gesprekken. De door de scheidingsbemiddelaar en financieel adviseur gebruikte bewoordingen als “ons gesprek” en “het prettige gesprek” (e-mail van 21 april 2020) en “het prettige gesprek” en “samen hebben we de belangrijkste punten van het traject besproken” (e-mail van 23 april 2020) duiden er juist op dat sprake was van gezamenlijke gesprekken van de man en de vrouw met de scheidingsbemiddelaar respectievelijk financieel adviseur. Dat de e-mailberichten van de scheidingsbemiddelaar en financieel adviseur hem niet zouden hebben bereikt, dan wel dat de man in reactie aan de scheidingsbemiddelaar en de financieel adviseur heeft laten weten dat de inhoud van die e-mailberichten onjuist is, is niet aangevoerd.
De betwisting door de man van de echtheid van zijn handtekening behoeft geen nadere bespreking. Dit speelt immers geen rol, omdat reeds op basis van voornoemde feiten en omstandigheden (e-mailberichten van de mediator respectievelijk financieel adviseur) tot het oordeel wordt gekomen dat sprake is van een geldleningsovereenkomst.
Aldus gaat het hof uit van het bestaan van een schuld aan (de eenmanszaak van) de vader van de vrouw ten bedrage van € 50.000,-- op 21 april 2020, zijnde de datum waarop partijen met de mediator en financieel adviseur hebben gesproken. De hoogte van de schuld is door de man onvoldoende gemotiveerd betwist. Nu gesteld noch gebleken is dat partijen tussen 21 april 2020 en 26 juni 2020 op die schuld hebben afgelost, staat naar het oordeel van het hof als onvoldoende betwist vast dat tot de huwelijksgemeenschap van partijen een schuld van € 50.000,-- aan (de eenmanszaak van) de vader van de vrouw behoort.
Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw om “de schuld aan haar toe te delen” onder de verplichting aan de man om de helft van die schuld aan de vrouw te voldoen, als een verzoek om overeenkomstig art. 1:100 BW te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. Het hof zal dit verzoek toewijzen, nu gesteld noch gebleken is dat aanleiding bestaat om af te wijken van de uit art. 1:100 lid 1 BW voorvloeiende draagplicht bij helfte.
Het hof zal de bestreden beschikking op het punt ter zake van de lening aan (de eenmanszaak van) de vader van de vrouw dan ook vernietigen en bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld ad € 50.000,-- aan (de eenmanszaak van) de vader van de vrouw.
Auto ( [auto] )
6.5.1.
Over de auto (merk: [auto] ) heeft de rechtbank in de bestreden beschikking (rov. 4.14.4) het volgende overwogen:
“Niet is weersproken dat de [auto] aan de vrouw kan worden toegescheiden tegen een waarde van € 4.000,-‑, waarbij de vrouw aan de man zal voldoen een bedrag van € 2.000,--, zodat de rechtbank dienovereenkomstig zal beslissen.”
De rechtbank heeft als volgt beslist:
“aan de vrouw wordt toebedeeld:
- de [auto] , ter waarde van € 4.000,--, met de verplichting de helft daarvan, zijnde een bedrag van € 2.000,-- aan de man te betalen”
6.5.2.
De
vrouwheeft een taxatierapport d.d. 11 april 2022 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de [auto] op voornoemde datum een waarde vertegenwoordigt van € 1.401,--. Het hof begrijpt de grief van de vrouw aldus dat zij de [auto] toegedeeld wil krijgen tegen een waarde van € 1.401,--, waarbij zij uit hoofde van overbedeling aan de man zal voldoen de helft hiervan (€ 700,50). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw over de peildatum naar voren gebracht dat “de auto moet worden gewaardeerd tegen nu en dat zij de auto gebruikt sinds partijen feitelijk uit elkaar zijn.
6.5.3.
De
manheeft de grief van de vrouw weersproken. Hij voert het volgende aan. Sinds partijen feitelijk uit elkaar zijn (begin 2020) heeft de vrouw de auto in haar bezit en maakt alleen zij gebruik van de auto. Er moet worden uitgegaan van de waarde die de auto had begin 2020, dan wel op 26 juni 2020. De vrouw betwist niet dat de waarde van de auto begin 2020 dan wel op 26 juni 2020 € 4.000,-- bedroeg.
6.5.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De rechter heeft in eerste aanleg de verdeling vastgesteld en in hoger beroep is deze verdeling niet “aan de orde gesteld” (HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722). Nog immer wenst de vrouw de auto toegedeeld te krijgen. De datum van de uitspraak in eerste aanleg heeft dan “te gelden” als de datum van de verdeling” (HR 8 december 2023, id). Als peilmoment voor de waardering van de auto “geldt” de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 december 2023, id). Partijen zijn geen andere datum overeengekomen. Op grond van de redelijkheid en billijkheid moet evenwel een andere datum dan de datum van de verdeling worden aanvaard. Sinds de ontbinding van de huwelijksgemeenschap heeft de vrouw de auto onder zich en maakt zij (en niet de man) gebruik van deze auto. Gelet daarop brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich dat voor de waarde van de auto moet worden uitgegaan van de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijnde 26 juni 2020. Dat de waarde op die datum geen € 4.000,-- zou zijn, zoals de man betoogt, heeft de vrouw niet betwist. Het hof zal daarom van die waarde uitgaan. Daarmee faalt de grief van de vrouw en zal het hof de bestreden beschikking ook op dit punt bekrachtigen.
Kosten (huishouding)
6.6.1.
De
vrouwheeft verzocht de man te veroordelen om aan haar als bijdrage aan de kosten van de huishouding een bedrag van € 20.804,38 te voldoen en om als bijdrage tot de uitgaven die door de vrouw ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht een bedrag van € 5.381,28 te voldoen. De grondslagen van deze verzoeken zijn gelegen in art. 1:84 BW en art. 3:172 BW.
6.6.2.
De
manverzoekt, verkort weergegeven, om deze verzoeken als onvoldoende onderbouwd af te wijzen.
6.6.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Nog daargelaten dat de vrouw bij haar verzoek, voor zover zij dit baseert op art. 1:84 BW, niet heeft gesteld wat de totale kosten van de huishouding zijn en wat ieders draagplicht overeenkomstig art. 1:84 BW is, heeft zij haar verzoeken ook anderszins op geen enkele wijze onderbouwd. De door haar zelfgemaakte staat (productie 14) kan namelijk niet dienen ter onderbouwing van haar verzoek. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen immers mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404). De vrouw heeft dit nagelaten. Het voorgaande betekent dat haar verzoeken als onvoldoende gesteld en onderbouwd afgewezen.
7. De slotsom
7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als in het dictum is weergegeven.
7.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van de tussen hen ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 24 maart 2022, voor zover daarbij het verzoek van de vrouw ter zake van de schuld aan (de eenmanszaak van) de vader van de vrouw is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort een schuld aan (de eenmanszaak van) de vader van de vrouw ten bedrage van € 50.000,-- en bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en G.M. Goes en is op 21 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.