ECLI:NL:GHSHE:2023:4232

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
200.310.177_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure en beroepsfout advocaat in civiele rechtszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Holla N.V., waarbij [appellant] schadevergoeding vordert in verband met beroepsfouten van zijn advocaat. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 19 december 2023 uitspraak gedaan in de schadestaatprocedure, die volgde op een eerder arrest van 5 februari 2019 waarin werd vastgesteld dat Holla één beroepsfout had gemaakt. Deze beroepsfout betrof het foutief adviseren van [appellant] over de mogelijkheid om een vordering tegen Agfa in te stellen, terwijl deze vordering al was verjaard. Het hof heeft in deze procedure de feiten herhaald zoals vastgesteld in de bodemprocedure en heeft geoordeeld dat Holla [appellant] niet correct heeft geïnformeerd over zijn juridische positie. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat hij onvoldoende had aangetoond dat hij bij juiste advisering door Holla anders zou hebben gehandeld. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. Het hof bekrachtigt dit vonnis en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF [vestigingsplaats]

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.310.177/01
arrest van 19 december 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te [woonplaats] ,
tegen
Holla N.V., voorheen Holla Poelman Van Leeuwen Advocaten N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Holla,
advocaat: mr. I.P.M. Vadokas-Hofmans te Arnhem,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 maart 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 december 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en Holla als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/359677 / HA ZA 20-406)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens houdende akte vermeerdering van eis;
  • de memorie van antwoord, tevens houdende antwoordakte vermeerdering van eis, met producties vijf en zes;
  • de akte van [appellant] van 6 december 2022;
  • de antwoordakte van Holla van 17 januari 2023;
  • het namens [appellant] ingediende H12-formulier van 8 september 2023, met daarbij de akte in het geding brengen van drie producties;
  • de op 26 september 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij [appellant] een pleitnota en Holla een pleitnotitie heeft overgelegd.
[appellant] heeft bepaalde gedeeltes van de pleitnota niet voorgedragen. Die gedeeltes worden dan ook niet bij de beoordeling betrokken.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Waar gaat het geschil over?
Holla is gedurende een aantal jaren als advocaat van [appellant] opgetreden in een juridisch geschil met een leverancier van fotoapparatuur. Volgens [appellant] heeft Holla daarbij beroepsfouten gemaakt. [appellant] heeft Holla voor die volgens hem gemaakte fouten aansprakelijk gesteld en is een bodemprocedure tegen Holla begonnen. Het gerechtshof in
[vestigingsplaats] heeft in zijn (onherroepelijk geworden) arrest van 5 februari 2019 in de bodemzaak voor recht verklaard dat Holla één beroepsfout heeft gemaakt en Holla veroordeeld om aan [appellant] alle door hem in verband met die beroepsfout geleden en nog te lijden schade te vergoeden. In de daarop gevoerde schadestaatprocedure heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is het hier niet mee eens en is in hoger beroep gekomen. In hoger beroep vordert [appellant] een schadevergoeding van ruim € 5.000.000,00.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten, waarbij het hof voor de leesbaarheid en begrijpelijkheid grotendeels de feiten herhaalt zoals het hof die in de bodemprocedure in het arrest van 5 februari 2019 heeft vastgesteld en waar partijen in de huidige procedure ook naar hebben verwezen.
3.1.1.
[appellant] en [persoon A] zijn kinderen van de heer [senoir] (verder te noemen: [senoir] ).
3.1.2.
[senoir] exploiteerde sinds 1964 een eenmanszaak onder de naam [X] [woonplaats] . In 1995 is door [senoir] een koopovereenkomst gesloten met Agfa-Gevaert B.V. (verder te noemen: Agfa), voor de koop van een ontwikkel- en afdrukmachine.
3.1.3.
Bij koopovereenkomst van 27 januari 1994 heeft Agfa een ontwikkel- en afdrukmachine verkocht. In deze koopovereenkomst wordt als koper aangeduid: de vennootschap onder firma [X] , gevestigd te [vestigingsplaats] en opgericht bij notariële akte van 4 april 1986 met als vennoten [appellant] en [persoon A] . De koopovereenkomst is ondertekend door [appellant] en [persoon A] .
3.1.4.
Bij koopovereenkomst van 13 oktober 1994 heeft Agfa wederom een ontwikkel- en afdrukmachine verkocht. Als koper wordt in deze overeenkomst aangeduid: de besloten vennootschap in oprichting [X] , gevestigd te [vestigingsplaats] . Deze overeenkomst is ondertekend door [appellant] .
3.1.5.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is ingeschreven dat de hiervoor vermelde ondernemingen te [vestigingsplaats] , [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] zijn overgedragen per respectievelijk 28 oktober 1997, 1 januari 2002 en 31 mei 2002.
3.1.6.
Bij dagvaarding van 24 oktober 1997 is [senoir] een procedure gestart tegen Agfa. In deze procedure is door [senoir] vernietiging van bovengenoemde drie koopovereenkomsten gevorderd op grond van dwaling. [senoir] werd bijgestaan door advocaat mr. H.D.L.M. Schruer. Mr. Schruer is niet verbonden aan Holla.
3.1.7.
Bij arrest van 15 november 2002 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage de drie koopovereenkomsten vernietigd en is Agfa veroordeeld om aan [senoir] alle schade te vergoeden die hij heeft geleden als gevolg van de aan Agfa toerekenbare dwaling, op te maken bij staat.
3.1.8.
Bij brief van 14 mei 2003 schrijft [appellant] aan mr. Schruer:
“(…).
Ik heb zojuist met mijn vader gesproken en hem verteld dat ik het proces tegen Agfa gewonnen heb. Zoals besproken heb ik hem ook verteld dat Agfa mij niet ontvankelijk zou kunnen verklaren omdat hij, toen ik in 1997 het proces begon, directeur van de hoofdvestiging was, en ik formeel een filiaalhouder.
Hij had geen bezwaar om een verklaring te ondertekenen waarin ik de rechthebbende van de gehele claim word. Ook zou hij zijn jaarstukken beschikbaar stellen, zodat we nu ook van [woonplaats] een correct beeld krijgen.
Omdat ik hem as. zondag zie zou ik je willen vragen of je kunt zorgen dat ik uiterlijk zaterdag in het bezit ben van de verklaring, die hij dan kan ondertekenen (…).”
3.1.9.
Tussen Holla en [appellant] is in december 2003 een overeenkomst van opdracht gesloten op grond waarvan mr. M.A.L. Verhoeven (verder te noemen: mr. Verhoeven) in 2004, namens [senoir] , de schadestaatprocedure is gestart.
Mr. Verhoeven was tot 2012 verbonden aan Holla. Na 2012 heeft mr. R.A.F. Willems (verder te noemen: mr. Willems) de procedure voortgezet. Mr. Willems is ook verbonden aan Holla.
3.1.10.
[appellant] is om de schadestaatprocedure tegen Agfa te kunnen financieren met een derde/geldgever ( [persoon B] ) een geldleningsovereenkomst aangegaan. [persoon C] heeft zich borg gesteld voor de terugbetaling van de geleende bedragen.
3.1.11.
Bij vonnis van 2 november 2005 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage Agfa veroordeeld tot betaling aan [senoir] van € 390.636,25, te vermeerderen met rente en kosten. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“(…)
1. Feiten
1.1.
Begin 1994 bezat [appellant] drie winkels voor de verkoop van fotografische artikelen aan de consument, te weten in [woonplaats] , [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] . De winkels zijn fotospeciaalzaken met een omzet van € 3.567.663,- in 1996 en daarna stijgend tot € 6.541.226,- in 2003.
1.2.
[appellant] heeft van Agfa drie ontwikkel- en afdrukmachines gekocht (…).
(…).
3. Beoordeling
(…).
Periode waarover schade wordt berekend
(…).
Vaststaat dat volgens opgave bij het handelsregister de vestiging in [vestigingsplaats] sinds
28 oktober 1997 wordt gedreven voor rekening van [persoon A] , de vestiging in [vestigingsplaats] per 1 januari 2002 voor rekening van [appellant] en tenslotte de vestiging in [woonplaats] per 31 mei 2002 ten name van [X] Digitaal [woonplaats] BV. [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld waaruit de door hem geleden schade nog bestaat, rekening houdend met de eigendomsovergangen. Zijn stelling dat de ondernemingen geruisloos zijn overgegaan en dat hij met betrekking tot het vorderingsrecht mondeling een voorbehoud heeft gemaakt, acht de rechtbank te vaag. Dat het bedrijf in verband met de claim is overgegaan voor een lagere boekwaarde, is evenmin gebleken. Samengevat betekent dit dat de rechtbank de schade zal toekennen vanaf 1 april 1996 tot 28 oktober 1997 ( [vestigingsplaats] ), 1 januari 2002 ( [vestigingsplaats] ) en 31 mei 2002 ( [woonplaats] ).
(…).”
3.1.12.
Tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage is hoger beroep ingesteld. Op 21 april 2009 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage het volgende overwogen:
“(…).
Het hof gaat van de volgende (…) vaststaande feiten uit.
(…).
2. In 1994 exploiteerde [appellant] onder de naam “ [X] ” drie winkels voor de verkoop van fotografische artikelen aan de consument, te weten in [vestigingsplaats] , [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] .
3. [appellant] heeft van Agfa drie ontwikkel- en afdrukmachines gekocht (…).
(…)
13. Het hof stelt voorop dat een belangrijk deel van de discussie tussen partijen betrekking heeft op onderwerpen van financiële en bedrijfseconomische aard en de marktontwikkeling van de APS fotografie vanaf 1996.
(…)
16. De schade is berekend over de periode vanaf 1 april 1996 (het moment waarop APS op de markt kwam) tot en met december 2003. De rechtbank heeft in haar bestreden vonnis overwogen dat daarbij onderscheid moet worden gemaakt tussen de drie vestigingen van [X] . De vestiging [vestigingsplaats] wordt sedert 28 oktober 1997 gedreven voor rekening van [persoon A] , de vestiging in [vestigingsplaats] per 1 januari 2002 voor rekening van [appellant] en de vestiging in [woonplaats] per 31 mei 2002 ten name van [X] B.V. (waarvan een dochter van [appellant] eigenaar is). De rechtbank heeft de schade voor deze vestigingen respectievelijk vastgesteld over de periode van 1 april 1996 tot de datum van de respectievelijke eigendomsovergangen.
17. Tegen deze beperking van de periode waarover de schade moet worden berekend richten zich de grieven 1 (deels) en 3. Volgens [appellant] is er sprake van “geruisloze eigendomsovergangen” tussen hem en zijn kinderen en is in dat verband overeengekomen dat hij het vorderingsrecht op schadevergoeding jegens Agfa behoudt. Het hof gaat evenals de rechtbank hieraan voorbij. “Geruisloze (eigendoms)overgang” is een fiscaalrechtelijk begrip dat betrekking heeft op de fiscale faciliteiten waarbij de (gedeeltelijk) stakende belastingplichtige ondernemer, zoals [appellant] , de belastingclaim vallende op de stakingswinst “doorschuift” naar zijn rechtsopvolger(s). Met deze term is dus niets gezegd over de civielrechtelijk vereiste titel voor die eigendomsovergangen. Als er sprake is geweest van koop is niets gesteld over de (hoogte van de) koopprijs en of en zo ja in welke mate de gestelde verminderde omzet en winstgevendheid van de onderneming(en) of de (waarde van de) al dan niet mee verkochte vordering daarop van invloed zijn geweest. Die vordering heeft immers betrekking op een periode waarin de eigendom en exploitatie van de betreffende onderneming(en) in andere handen is overgegaan, zodat de schade in beginsel door de rechtsopvolgers en niet door [appellant] als vorige eigenaar wordt geleden. (…).
18. Uit het voorgaande volgt dat de grieven in zoverre falen. Ook het hof zal de periodes waarin de schade is geleden beperken tot respectievelijk 28 oktober 1997 ( [vestigingsplaats] ), 1 januari 2002 ( [vestigingsplaats] ) en 31 mei 2002 ( [vestigingsplaats] ).”
3.1.13.
Bij e-mail van 3 juni 2010 schrijft mr. Verhoeven aan [persoon C] onder meer:
“(…).
Ik doe een klemmend beroep op [persoon B] en in het bijzonder ook jou om het [appellant] mogelijk te maken in deze situatie zijn onderneming draaiend te blijven houden. Naar ik van [appellant] begrijp en dat heb ik op 19 mei jl. ook geschreven heeft [appellant] hiervoor ongeveer € 50.000,00 nodig. Dit staat uiteraard in geen verhouding tot de bedragen die Fortis inmiddels heeft ingehouden en die aan rente zijn betaald. Ik meen dat het op dit moment op jouw weg en ook die van [persoon B] ligt om hier een oplossing voor [appellant] aan te dragen.
(…). Overigens kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat indien een faillissement van [appellant] aan de orde komt, het voor [persoon B] eenvoudiger kan zijn eerst de borgstelling in te roepen in plaats van andere zekerheden uit te winnen. Ook dat lijkt mij een (ook voor jou) volstrekt onwenselijke en onnodige gang. (…).”
3.1.14.
Op 10 februari 2015 heeft het gerechtshof ‘s-Gravenhage eindarrest gewezen. Het hof heeft Agfa veroordeeld tot betaling aan [senoir] van € 499.765,40, te vermeerderen met kosten en rente.
6.1.15.
Bij brief van 19 mei 2016 heeft mr. Berndsen namens [persoon A] , [appellant] en L. [appellant] Holla aansprakelijk gesteld. Mr. Berndsen schrijft onder meer:
“(…).
Uit het dossier, onder meer correspondentie en bespreekverslagen, blijkt dat u wist dat het optreden van [senoir] als eisende partij ten aanzien van de vestigingen [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] niet in overeenstemming met de feiten was. U hebt verzuimd om de mogelijke, vergaande, consequenties daarvan met cliënt te bespreken en eveneens verzuimd om de juiste gegevens in te brengen in de procedure. Dit is aan te merken als een beroepsfout en cliënten houden u derhalve aansprakelijk voor de schade, welke door uw handelswijze is veroorzaakt. Aannemelijk is dat cliënten als eigenaren van de onderneming van [X] door uw beroepsfout een aanzienlijk deel van de geleden schade niet vergoed hebben gekregen en bovendien hebben voort geprocedeerd op grond van onjuiste feiten. (…).”
3.1.16.
Bij brief van 23 september 2016 heeft de verzekeraar van Holla aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.1.17.
In het arrest in de bodemzaak van 5 februari 2019 heeft het hof onder andere het volgende overwogen:
“(…) 6.8.4. Het in r.o. 6.8.2. onder IV verwoorde verwijt, voor zover dit betrekking heeft op de advisering door Holla van [appellant] ten aanzien van de mogelijkheden voor het beginnen van separate procedures tegen Agfa (…)”
En:
“(…)” 6.8.4.3. Het hof overweegt als volgt.
a.
Tussen [appellant] en Holla bestond een overeenkomst van opdracht. In het kader van die overeenkomst diende Holla als opdrachtnemer de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. Zij diende als advocaat van [appellant] te handelen zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot zou hebben gedaan. Wat deze zorgplicht in het concrete geval betekent, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Daarbij wordt bij de invulling van de zorgplicht in het geval dat de opdrachtnemer een advocaat is mede rekening gehouden met hetgeen daarover in de Advocatenwet is bepaald en wat daarover blijkt in de binnen de beroepsgroep tot stand gebrachte regelgeving (bijvoorbeeld de Gedragsregels) en andere normstellingen. De advocaat die zijn cliënt adviseert in het kader van een door de cliënt te nemen beslissing stelt zijn cliënt in staat goed geïnformeerd te beslissen. Of en in welke mate de advocaat zijn cliënt daarbij dient te informeren over en te waarschuwen voor bepaalde risico’s, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit risico zich zal verwezenlijken en de mate waarin de cliënt ervan blijkt geeft zich reeds van dat risico bewust te zijn.
b.
Indien en voor zover het mogelijke separate vorderingsrecht van [appellant] reeds ten tijde van de advisering door Holla omtrent die mogelijkheid van een separate procedure tegen Agfa reeds was verjaard, zou dit betekenen dat Holla [appellant] meermalen en gedurende langere tijd op dit punt foutief heeft geadviseerd en dat de verrichte stuitingshandelingen en advisering over die separate procedures zinloos zijn geweest en de daarmee gemoeide kosten nodeloos zijn gemaakt. In die zin zou er dan sprake zijn van een beroepsfout van Holla.
c.
Het hof is van oordeel dat inderdaad van de hiervoor onder b. bedoelde beroepsfout van Holla sprake is geweest en overweegt daartoe het volgende.
In de hoofdprocedure tussen [senoir] en Agfa is onherroepelijk vastgesteld bij arresten van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 21 april 2009 en 10 februari 2015 dat waar het de vordering van [appellant] uit hoofde van de overeenkomst met [X] [vestigingsplaats] betreft [senoir] tot 1 januari 2002 vorderingsgerechtigd was ten opzichte van Agfa. Waar het de vordering van [appellant] als medevennoot van de VOF [X] in [vestigingsplaats] uit hoofde van de overeenkomst met Agfa van 27 januari 1994 was [senoir] tot 28 oktober 1997 vorderingsgerechtigd was ten opzichte van Agfa. Deze vaststellingen van het gerechtshof zijn echter gedaan in het geding tussen [senoir] en Agfa en de in die procedure gedane uitspraken hebben geen gezag van gewijsde ten opzichte van [appellant] .
[appellant] had daarom op grond van de volgens hem werkelijk bestaande eigendomsverhoudingen uit eigen hoofde een vordering kunnen instellen tegen Agfa. Die vordering had hij dan binnen vijf jaar na de constatering van de non-conformiteit van de door Agfa geleverde machines dienen in te stellen. Op welk moment precies van die constatering sprake is/moet zijn geweest kan in het midden blijven. In elk geval staat vast dat met de aanvang van de procedure tussen [senoir] en Agfa bij dagvaarding van 24 oktober 1997, bij welke procedure [appellant] nauw betrokken was, de gestelde non-conformiteit bekend was bij [appellant] . Dit betekent vervolgens dat uiterlijk op 24 oktober 2002 het eventuele vorderingsrecht van [appellant] uit hoofde van de overeenkomsten jegens Agfa was verjaard. Niet gesteld of gebleken is dat Holla dit aspect bij haar advisering over het alsnog op eigen naam starten van een procedure tegen Agfa heeft betrokken, hetgeen naar het oordeel van het hof gezien de inmiddels verstreken tijd tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis (constatering van non-conformiteit ten laatste in 1997) en het overwegen van separate procedures namens anderen dan [senoir] (vanaf 2006), zonder meer voor de hand had gelegen. Het had op de weg van Holla gelegen om, als dat verjaringsaspect destijds door haar wel bij de advisering was betrokken, zulks te stellen en te bewijzen. Los daarvan, is het hof van oordeel dat als Holla het hiervoor bedoelde aspect bij haar advisering over verdere procedures zou hebben betrokken, dit tot het advies had moeten leiden dat de vorderingen waren verjaard en dat het reëel was te verwachten dat Agfa zich ook op het verjaard zijn daarvan zou beroepen. Uit de stukken in dit geding leidt het hof echter af dat Holla in plaats daarvan [appellant] steeds heeft voorgehouden dat het op eigen naam starten door (onder andere) [appellant] van verdere procedures tegen Agfa een reële en kansrijke mogelijkheid was zonder het verjaringsaspect daarbij te betrekken, in welk verband Holla onder andere namens [appellant] aan Agfa stuitingsbrieven van 2 maart 2007 en 1 maart 2012 heeft gezonden.
d.
Gelet op het voorgaande zal de door P.J.K. gevorderde verklaring voor recht, voor zover betrekking hebbend op deze beroepsfout, worden toegewezen.
Het hof is verder van oordeel dat door deze beroepsfout van Holla [appellant]
(mogelijk) schade heeft geleden, bijvoorbeeld bestaande uit de op dit specifieke punt gemaakte advieskosten en kosten voor het opstellen van de stuitingsbrieven. Holla zal worden veroordeeld tot vergoeding aan [appellant] van alle door hem in verband met de onderhavige beroepsfout geleden en nog te lijden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van aansprakelijkstelling, en nader op te maken bij staat.
e.
Voor zover Holla heeft betoogd dat het recht van [appellant] om in verband met deze beroepsfout schade te vorderen is verjaard, verwerpt het hof dit betoog. Holla heeft immers in elk geval nog tot 1 maart 2012 [appellant] geadviseerd zoals hiervoor weergegeven over de mogelijkheden voor een procedure op eigen naam tegen Agfa. Bij brief van 19 mei 2016 is Holla voor gemaakte beroepsfouten aansprakelijk gesteld door [appellant] . Dat is naar het oordeel van het hof, uitgaande van de aanvang van de verjaringstermijn op 1 maart 2012 (de datum van de laatste door Holla opgestelde stuitingsbrief aan Agfa), tijdig. Dat [appellant] al eerder dan 1 maart 2012 bekend was met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon heeft Holla niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Daarbij acht het hof van belang dat de vraag of het voor [appellant] nog wel mogelijk was om een aparte procedure op eigen naam te starten tegen Agfa bij uitstek een vraag is, waarvan de beantwoording ligt op het deskundigheidsgebied van Holla als de advocaat tot wie [appellant] zich voor rechtsbijstand had gewend. [appellant] mocht er dan ook op vertrouwen dat zijn advocaat hem in deze correct zou informeren en hoefde er niet op bedacht te zijn dat een eventueel vorderingsrecht ten opzichte van Agfa inmiddels wel degelijk al was verjaard. Dat [appellant] in de diverse procedures betrokkenheid toonde en commentaar leverde op onder meer concept-stukken van de hand van Holla doet hieraan niet af. Dit maakt hem immers nog niet deskundig op het gebied van het civiele recht in het algemeen en het vraagstuk van de verjaring van vorderingsrechten in het bijzonder. Ook het feit dat [appellant] zich liet bijstaan door een fiscaal jurist ( [persoon C] ) maakt dit niet anders. Die bijstand, voor zover die al betrekking zou hebben gehad op het bestaan van een eigen vorderingsrecht ten opzichte van Agfa (wat geenszins vaststaat), ontslaat Holla als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat nog niet van haar verplichting op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst om [appellant] in dit verband van juridisch juist advies te voorzien en om hem deugdelijk voor te lichten over de (on)mogelijkheden en (on)haalbaarheid van een eventuele vordering tegen Agfa.
f.
[appellant] heeft na wijziging van eis een in het petitum van de memorie van grieven vermeld bedrag van € 500.000,00 als voorschot op de uiteindelijk door Holla aan hem te betalen schadevergoeding gevorderd, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Het hof wijst deze vordering af. Allereerst omdat in dit stadium in het geheel niet duidelijk is welke omvang de met de in r.o. 6.8.4. vastgestelde beroepsfout van Holla samenhangende schade heeft en vooralsnog niet valt in te zien/te verwachten, dat met deze beroepsfout een, in verhouding tot het gevorderde bedrag, aanzienlijk bedrag zal zijn gemoeid. Ook is van belang dat Holla onweersproken heeft gesteld dat, gelet op de financiële positie van [appellant] , er sprake is van aanzienlijk restitutierisico.
g.
De mogelijke overige verweren van Holla tegen de vordering tot vergoeding van de met de in r.o. 6.8.4. vastgestelde beroepsfout samenhangende schade kunnen aan de orde worden gesteld in de schadestaatprocedure (...)”
En:
“(…) 6.8.7.Het voorgaande betekent dat op de in r.o. 6.8.4. besproken beroepsfout na, geen van de (overige) door [appellant] in conventie aan het adres van Holla verweten beroepsfouten in rechte zijn komen vast te staan en evenmin dat er sprake is van (op dezelfde stellingen en feiten gebaseerde) onrechtmatige gedragingen van Holla (…)”
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in eerste aanleg de veroordeling van Holla, bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een schadevergoeding van € 4.319.209, 26 + PM, van de kosten van betekening van € 102,67 (plus wettelijke rente), van de kosten van de procedure (plus wettelijke rente) en van de nakosten (plus wettelijke rente).
3.2.2.
Aan deze vordering heeft kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Volgens [appellant] heeft Holla hem verkeerd geadviseerd, waardoor hij schade heeft geleden.
[appellant] zou bij een juiste advisering door Holla wetenschap hebben gehad van de door
mr. Schruer gemaakte beroepsfout en dat de aansprakelijkstelling van mr. Schruer
feitelijk het enige en laatste alternatief was om de schade te verhalen die voortvloeide uit
het verjaren van de Agfa-vorderingen. Als gevolg daarvan zou hij daarnaast, indien hij
door Holla juist was geadviseerd inzake zijn vorderingsrecht jegens Agfa dan wel
mr. Schruer, de financiële verplichtingen verbonden aan een kansloze procedure vanaf
begin 2004 niet zijn aangegaan.
3.2.3.
Holla heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 9 september 2020 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bevolen. Deze mondelinge behandeling heeft op 23 februari 2021 plaats gevonden.
3.2.5.
In het eindvonnis van 15 februari 2021 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en, na vermeerdering van eis, gevorderd dat het hof, bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. Holla veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellante te voldoen een bedrag van € 5.013.472,46 PM aan schadevergoeding, althans een door het Gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 2 juni 2015 (althans een door het Gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag datum) tot de dag der algehele voldoening.
2. Holla veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten tot een beloop van € 3.000,00 (althans een door het Gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag);
en Holla veroordeelt in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, onder bepaling dat Holla de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal worden wanneer deze niet binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest zijn betaald alsmede, in het geval dat Holla niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het arrest voldoet, te vermeerderen met de nakosten die € 157,00 bedragen zonder betekening en € 239,00 in geval van betekening.
Reikwijdte van de beoordeling in deze schadestaatprocedure
3.4.
Uitgangspunt is dat de rechter en partijen in de schadestaatprocedure gebonden zijn aan wat in de hoofdprocedure is overwogen en beslist in het arrest van 5 februari 2019. In de hoofdprocedure tussen [appellant] en Holla is, kort gezegd, beslist dat er sprake is van één beroepsfout van Holla, bestaande uit het meermalen en gedurende langere tijd foutief adviseren van [appellant] over een mogelijk separaat/eigen vorderingsrecht op Agfa, terwijl dat vorderingsrecht ten tijde van die advisering al was verjaard (rechtsoverweging 6.8.4.3. van het arrest van 5 februari 2019). De mogelijk door deze beroepsfout ontstane schade vormt het onderwerp van de schadestaatprocedure. Daarbij zal voor de begroting van de schade een vergelijking moeten worden gemaakt tussen de huidige vermogenspositie en de hypothetische situatie waarin Holla [appellant] erop had gewezen dat zijn mogelijke vordering op Agfa was verjaard en dat het redelijkerwijs te verwachten was dat Agfa zich ook op het verjaard zijn van die vordering had beroepen.
Alle andere in de hoofdprocedure door [appellant] aan het adres van Holla gemaakte verwijten over meerdere/andere beroepsfouten die volgens [appellant] zijn gemaakt, zijn door het hof in het (onherroepelijk geworden) arrest van 5 februari 2019 verworpen/ongegrond verklaard (zie rechtsoverweging 6.8.7. van dat arrest). Daarnaast heeft het hof in dat arrest geoordeeld dat een mogelijk vorderingsrecht tegen Holla, op grond van het (door [appellant] gestelde en door Holla betwiste) verzuim om mr. Schruers aansprakelijk te stellen wegens een (volgens [appellant] ) door haar gemaakte beroepsfout bij het voeren van de hoofdprocedure tegen Agfa, is verjaard (rechtsoverweging 6.8.3.4. arrest van 5 februari 2019). Deze door [appellant] gestelde andere beroepsfouten kunnen bij de beoordeling in deze schadestaatprocedure daarom geen rol spelen.
In deze schadestaatprocedure kunnen evenmin nieuwe of andere gronden voor aansprakelijkheid of schadevergoeding (dan al naar voren gebracht in de hoofdprocedure) een rol spelen bij de vaststelling van de schade. Het hof zal hier waar nodig bij de verdere beoordeling nog op terugkomen.
De beoordeling van de grieven
3.5.1.
Het hof zal de grieven II tot en met VI gezamenlijk bespreken. In de kern komen die grieven op het volgende neer:
In het algemeen is [appellant] van mening dat de rechtbank van een te beperkte lezing van het arrest van 5 februari 2019 uitgaat.
[appellant] had, als opdrachtgever van mr. Schreur en als eigenaar/koper van twee van de drie afdrukmachines en als vorderingsgerechtigde van de schade ter zake van de machine van [senoir] tot procespartij moeten worden gemaakt en mr. Schruer heeft verzuimd dat te doen. Het hof heeft dit handelen van mr. Schruer volgens [appellant] ook als beroepsfout aangemerkt. Agfa werd weliswaar bij arrest van 15 november 2002 aansprakelijk geacht voor alle geleden bedrijfsschade, maar omdat het vorderingsrecht jegens Agfa van [appellant] als enige vorderingsgerechtigde en ten onrechte niet tot eiser gemaakte inmiddels al was verjaard, heeft het hof in zijn arrest van 5 februari 2019 bepaald dat [appellant] mr. Schruer voor die beroepsfout aansprakelijk had moeten stellen. Dat hij dat niet heeft gedaan komt door de foute advisering en de beroepsfouten van de advocaten van Holla die hem in de loop der jaren hebben bijgestaan. Holla had hem moeten adviseren mr. Schruer aansprakelijk te stellen voor haar beroepsfout en voor deze foute advisering inzake het vorderingsrecht van de bedrijfsschade van [appellant] is Holla volgens het arrest van 5 februari 2019 aansprakelijk. Die beroepsfout is niet verjaard, aldus [appellant] .
Volgens [appellant] hebben zowel mr. Schruer als de advocaten van Holla niet gehandeld conform de door [appellant] aan hen mondeling gegeven opdrachten. Deze opdrachten zijn nooit door mr. Schruer en Holla schriftelijk bevestigd.
Als Holla geen fouten had gemaakt bij de advisering en [appellant] wel hadden terugverwezen naar mr. Schruer, zou hij volgens hem gecompenseerd zijn voor de volledige bedrijfsschade en bovendien geen kosten meer hebben gemaakt, anders dan de kosten voor de aansprakelijkstelling van mr. Schruer.
Met grief II richt [appellant] zich tegen de samenvatting door de rechtbank van het geschil, welke samenvatting volgens [appellant] veel te summier is. De rechtbank gaat volgens hem ook uit van een onjuiste en veel te beperkte interpretatie van het arrest van 5 februari 2019. Holla had [appellant] niet moeten adviseren voor aanvang van de schadestaatprocedure tegen Agfa om die procedure op naam van [senoir] te voeren, maar had moeten adviseren om mr. Schruer aansprakelijk te stellen. Dat verzuimde advies inzake het vorderingsrecht is volgens het hof niet verjaard, aldus [appellant] .
De rechtbank heeft verder over het hoofd gezien dat alle kosten die niet zagen op het aansprakelijk stellen van mr. Schruer zinloos en kosten en schade verhogend bleken. Ook is de rechtbank zonder motivering voorbij gegaan aan de schadelijke gevolgen van de onjuiste advisering inzake dat vorderingsrecht van [appellant] , waarvoor Holla volgens het hof wel aansprakelijk is.
Volgens [appellant] heeft het hof in zijn arrest van 5 februari 2019 geoordeeld dat de aansprakelijkheid van Holla voor de eerste beroepsfout (het niet aansprakelijk stellen van mr. Schruer voor de door haar met betrekking tot de onjuiste dagvaarding in 1997 gemaakte beroepsfout) is verjaard. De tweede beroepsfout van Holla (inzake het verzuimde advies over het vorderingsrecht) is nadrukkelijk niet verjaard volgens [appellant] . Dit zijn volgens [appellant] twee verschillende beroepsfouten van Holla met elk hetzelfde schadelijke gevolg voor [appellant] , namelijk de verjaring van zijn vorderingsrecht van de volledige bedrijfsschade.
Grief III richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.6. en 4.7. van het bestreden vonnis. Er is wel degelijk sprake geweest van een beroepsfout van mr. Schruer, zoals het hof ook heeft vastgesteld. De beroepsfout van mr. Schruer is er - kort en zakelijk weergegeven - in gelegen dat mr. Schruer namens [senoir] (de formele procespartij) een dagvaarding had uitgebracht jegens Agfa, in plaats van namens [appellant] . De opdracht van [appellant] strekte tot vernietiging van drie koopovereenkomsten op grond van dwaling, te weten de koopovereenkomst van zijn eigen twee machines in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] en de koopovereenkomst van de machine van [senoir] in [woonplaats] , waarvan [appellant] mondeling het vorderingsrecht had gekregen. Mr. Schruer had voor de mondelinge overdracht door zijn vader van het vorderingsrecht een akte van cessie dienen op te stellen en vervolgens de dagvaarding voor de vernietiging van alle drie de koopovereenkomsten in naam van [appellant] dienen uit te brengen. [appellant] ging ervan uit (en mocht ervan uitgaan) dat zijn advocaat wist wat zij deed en heeft (als juridische leek) niet onderkend dat fouten gemaakt werden. Later heeft mr. Schruer, na het (eind)arrest van 15 november 2002, geprobeerd om deze fout te herstellen (en verdoezelen) door aan te sturen op ondertekening van een (geantedateerde) conceptverklaring.
[senoir] was dus ten onrechte tot procespartij gemaakt. Hij bezat niet het vorderingsrecht ter zake van de schade met betrekking tot de twee machines van [appellant] en hij had het vorderingsrecht met betrekking tot zijn eigen machine mondeling overgedragen aan [appellant] . [appellant] bezat dus als enige het volledige vorderingsrecht voor de volledige schade. [senoir] had dus geen enkele betrokkenheid bij de procedure die door de foute dagvaarding ten onrechte in zijn naam werd gevoerd. Als Holla juist had geadviseerd had [appellant] vele, achteraf nutteloos gemaakte kosten niet hoeven dragen, maar was de schade meteen op Schruer verhaald.
Grief IV richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.9. en 4.10 van het bestreden vonnis. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat het onaannemelijk is dat [appellant] , in de hypothetische situatie zonder beroepsfout van Holla, de schadestaatprocedure in naam van [appellant] sr, helemaal niet zou zijn gestart.
Dit oordeel is naar de mening van [appellant] onjuist, onlogisch en onaannemelijk. De rechtbank gaat er volgens hem volledig aan voorbij dat [appellant] compleet andere keuzes gemaakt zou hebben bij een juiste voorlichting over zijn vorderingsrecht, waarbij hem duidelijk was gemaakt dat zijn vorderingsrecht op Agfa was verjaard, hij mr. Schruer daarvoor had dienen aan te spreken, én dat er daarentegen zeer grote risico's bestonden om
zijn schade in naam van zijn vader te vorderen — zoals ook daadwerkelijk is
gebleken —. Indien [appellant] destijds correct over zijn vorderingsrecht geadviseerd was, en over dat hij met het vervolgen van de schadestaatprocedure in naam van [senoir] zijn volledige schade niet eens vergoed kón krijgen, zoals is gebleken, dan was hij überhaupt
nooit aan de schadestaatprocedure begonnen, laat staan dat hij die gecontinueerd had, laat staan dat hij daarvoor in 2009 nog procesfinanciering was aangegaan.
Als hij volledig geïnformeerd (en geadviseerd) was door Holla had hij logischerwijs een andere afweging gemaakt en, zoals het Gerechtshof volgens [appellant] terecht heeft geoordeeld, had hij mr. Schruer aansprakelijk gesteld voor haar beroepsfout.
Aan dit enige alternatief voor [appellant] gaat de rechtbank in het geheel voorbij. Daar doet het arrest van het hof van 15 november 2002 in de hoofdprocedure, waarin Agfa onherroepelijk is veroordeeld om aan [senoir] alle schade te vergoeden die hij heeft geleden als gevolg van de aan Agfa toerekenbare dwaling, niet aan af. Integendeel, het is de ultieme bevestiging dat [appellant] niet de titel had die hij conform de overeenkomst van opdracht met mr. Schruer en de werkelijke eigendomsverhoudingen wel had moeten hebben als feitelijke procespartij én zijn vorderingsrecht jegens Agfa was een maand voor het arrest van 2002 al verjaard. Tenslotte heeft het vorderen van schade van [appellant] onder deze titel van [senoir] dramatisch uitgepakt.
In de hypothetische vermogensvergelijking dient de situatie met beroepsfout te worden afgezet tegen de situatie zonder beroepsfout. Het gaat in dit laatste geval om de situatie dat Holla [appellant] volledig en correct geïnformeerd zou hebben over zijn juridische positie op dat moment. Dat wil zeggen, de situatie dat Holla hem gewezen had op de eerdere beroepsfout van Schruer en het feit dat de schadestaatprocedure gestoeld was op onjuiste uitgangspunten. Als [appellant] eind 2003 correct was geïnformeerd, was hij de schadestaatprocedure nooit gestart. Hij had op dat moment immers geweten dat dit een heilloze weg zou blijken. Dit betekent dat de in dat kader gemaakte advocaat-, adviseurs- en
financieringskosten wel degelijk voor vergoeding door Holla N.V. in aanmerking
komen.
Ook hiervoor geldt dat [appellant] , indien hij correct over zijn vorderingsrecht was geadviseerd (en wetenschap had gehad van de mogelijkheid dat slechts een hoofdsom
€ 499.765,00 zou worden toegewezen), hij in 2003 nooit aan de schadestaatprocedure in naam van zijn vader zou zijn begonnen, hij nooit in beroep zou zijn gegaan tegen het vonnis van 2 november 2005 en in 2009 geen lening tegen 18% rente bij [persoon B] zou hebben afgesloten. Dit alles was hem bespaard gebleven als Holla had geadviseerd om mr. Schruer al in 2003 aansprakelijk te stellen voor haar beroepsfout.
Het oordeel van de rechtbank dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd zou hebben gesteld dat hij de aanvullende financiering is aangegaan met het oog op de inning van een eventuele vordering van hemzelf op Agfa (over de periode van na "de knip") is naar de mening van [appellant] onjuist en onbegrijpelijk.
[appellant] moest eerst de bestaande schadestaatprocedure in naam van zijn vader
afronden, waarin hem door Holla een vergoeding van zijn daadwerkelijk geleden
miljoenenschade werd voorgehouden. De brief van 3 december 2009 laat daarover geen misverstand bestaan. Met de opbrengst van deze procedure in naam van [senoir] was [appellant] vervolgens in staat om de procedure tegen Agfa in zijn eigen naam op te starten. De lening van [persoon B] was dus nadrukkelijk niet bedoeld voor de nog te entameren procedure — deze zou bekostigd worden met de opbrengst uit de procedure in naam van [senoir] — maar voor de lopende schadestaatprocedure in naam van [senoir]
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank in rechtsoverweging 4.10 volgens [appellant] ten onrechte dat de vorderingen van [appellant] in verband met gemaakt advocaat-, adviseurs en/of financieringskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Grief V richt zich tegen rechtsoverweging 4.11. van het bestreden vonnis.
In deze rechtsoverweging geeft de rechtbank naar de mening van [appellant]
blijk van een verkeerde en te enge interpretatie van het arrest van 5 februari 2019
Op basis van de beslissingen van dit hof kan de conclusie niet anders zijn dan
dat de beperking van de vergoeding voor de kosten van slechts twee stuitingsbrieven onjuist is, maar dat alle adviezen en proceshandelingen door Holla in de procedure in naam van [appellant] sr nodeloos en kostenverhogend zijn geweest. Dit omdat de onjuiste advisering over het vorderingsrecht van [appellant] , ondanks de bekendheid van Holla met de beroepsfout van mr. Schruer, zich vanaf eind 2003, in het begin van haar betrokkenheid, en onherstelbaar heeft voltrokken. Door de verkeerde adviezen van Holla is mr. Schruer niet aansprakelijk gesteld en heeft [appellant] volgens hem zijn daadwerkelijke bedrijfsschade niet vergoed gekregen.
[appellant] bestrijdt voorts dat hij de hoogte van de schadeposten niet heeft
toegelicht, en begrijpt de rechtbank aldus dat hij de hoogte van de schadeposten
niet heeft bewezen door facturen van zijn advocaten en adviseurs te overleggen,
door de bank in rekening gebrachte rente- en provisiekosten te tonen en door de
financieringskosten van de lening van dhr. Hebben te concretiseren.
Grief VI richt zich tegen rechtsoverweging 4.14 en de beslissing (no. 5) van de rechtbank in het bestreden vonnis die erop neerkomt dat vorderingen [appellant] worden afgewezen, met
veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Met deze grief wenst [appellant] het geschil in volle omvang aan het
gerechtshof voor te leggen en vordert hij veroordeling van Holla tot betaling van de daadwerkelijk door [appellant] gemaakte proceskosten.
3.5.2.
Holla heeft verweer gevoerd. Zakelijk weergegeven en voor zover voor de beoordeling van voormelde grieven relevant, heeft Holla in dit verband het volgende naar voren gebracht.
- Het hof heeft in de bodemprocedure geoordeeld dat slechts één verwijt aan het adres
van Holla is komen vast te staan: het verwijt dat Holla heeft geadviseerd dat een inmiddels verjaarde vordering tegen Agfa door [appellant] nog ingesteld kon worden en zij daartoe stuitingshandelingen heeft verricht. Holla is vervolgens veroordeeld tot vergoeding van de hierdoor door [appellant] mogelijk geleden schade, bijvoorbeeld bestaande uit de op dit specifieke punt gemaakte advieskosten en kosten voor het opstellen van de stuitingsbrieven.
- Ten onrechte, aldus Holla, vordert [appellant] nu een enorm bedrag wegens gemaakte
beroepsfout
en,grotendeels gebaseerd op verwijten waarvan het hof in het arrest van 5 februari 2019 onherroepelijk heeft geoordeeld dat die zijn verjaard of in rechte niet zijn komen vast te staan. [appellant] tracht het in de bodemprocedure volledig gevoerde debat te heropenen in deze schadestaatprocedure, terwijl het hof aan zijn oordeel in de bodemprocedure is gebonden.
- Holla heeft verder aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een beroepsfout van
mr. Schruer. Mr. Schruer kon op grond van de juridische situatie inzake het eigendom, zoals ook vastgelegd in de KvK, niet anders dan wat zij heeft gedaan en dat was Agfa dagvaarden met [senoir] als eisende partij. Zij heeft op de gegevens in de KvK mogen vertrouwen. Uit niets blijkt dat en waarom mr. Schruer van andere gegevens kon en moest uitgaan en/of niet in lijn met de wens van haar cliënt handelde door een procedure op naam van [senoir] te starten. Het hof heeft die fout ook niet vastgesteld. [appellant] heeft ook onvoldoende gesteld om de door hem aan mr. Schruer verweten beroepsfout te onderbouwen en evenmin een gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt gedaan. Holla wijst op producties 14 t/m 34 CvA in de bodemprocedure waaruit volgt dat [appellant] zelf uitging van de situatie zoals vastgelegd in de KvK en dat hij weet dat in de schadestaatprocedure tegen Agfa de schade van de rechtsopvolgers van [senoir] niet gevorderd zal kunnen worden. [appellant] was zich bewust van de "knip" met bijbehorende financiële consequenties en zette de schadestaatprocedure voort (Eindarrest bodemprocedure r.o. 6.8.5.4), aldus Holla.
- Holla bestrijdt dat [appellant] in 2003 of 2009 of op enig ander tijdstip anders had
gehandeld als Holla hem er op had gewezen dat zijn vorderingsrecht jegens Agfa al verjaard was. Dat zou ook onlogisch zijn geweest, aldus Holla. Er lag immers een onherroepelijke titel tegen Agfa op naam van [senoir] voor maar liefst drie vestigingen. Die titel/dat geld had [appellant] zeker niet laten schieten enkel omdat hij mr. Schruer aansprakelijk zou stellen. [appellant] wilde hoe dan ook de schadestaat namens [senoir] tot de laatste letter uitprocederen en wist al vanaf het vonnis van 2 november 2005 dat “slechts” de schadevergoeding van [senoir] -en daarmee de drie vestigingen ieder tot een bepaalde datum- voor vergoeding in aanmerking kwam. Dit is ook erkend door de toenmalige advocaat van [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 23 februari 2021 (pag. 3 proces-verbaal). Holla wijst er ook op dat de risico’s van de schadestaatprocedure tegen Agfa op naam van [senoir] door haar met [appellant] zijn besproken (zie rechtsoverweging 6.8.5.3. van het arrest in de bodemzaak). Van een 'heilloze weg', zoals [appellant] stelt sub 25 MvG, of 'het dramatisch uitpakken van het vorderen van schade (sub 31 MvG) was volgens Holla ook absoluut geen sprake. Ook hier 'vergeet' [appellant] gemakshalve dat door de werkzaamheden van Holla aan [appellant] per saldo bijna EUR 1 miljoen euro is uitgekeerd.
- Daarbij komt volgens Holla dat in de hypothetische situatie onaannemelijk is dat
[appellant] de schadestaatprocedure had laten schieten en in plaats daarvan een
beroepsaansprakelijkheidsprocedure jegens mr. Schruer was gestart met alle risico's van
dien. Er is een relevant verschil in soort procedure, in het beoordelingskader, in de
vorderingsgerechtigdheid en in slagingskansen. Kort en goed: in een
beroepsaansprakelijkheidsprocedure tegen mr. Schruer had [appellant] óók zijn vermeende
onderliggende vordering jegens Agfa volledig moeten onderbouwen. Een dergelijke
procedure — een trial within a trial (vgl. Rb. Noord-Holland 10 juli 2019,
ECLI:NL:RBNHO:2019:5680 en HR 24 oktober 1997, NJ 1998/257) — is nog veel complexer, duurt over het algemeen nog langer en zou naar alle waarschijnlijkheid tot (nog) meer kosten hebben geleid . De stelling van [appellant] dat hij bij juiste advisering van Holla geen kosten meer zou hebben gemaakt, anders dan kosten voor (juridische) bijstand om de schade op mr. Schruer te verhalen (sub 7 MvG) volgend, betekent dat hij minstens evenveel of wellicht nog meer kosten daartoe had gemaakt en daarvoor ook procesfinanciering had moeten aangaan. Er waren ook geen financiële middelen om beide procedures (schadestaat tegen Agfa en aansprakelijkheidsprocedure tegen mr. Schruer), laat staan tegelijkertijd, te voeren. [appellant] heeft dit nimmer betwist (zie ook r.o. 6.8.5.5 Eindarrest) en erkent dit ook thans weer indirect (sub 37 MvG). Daarmee is er volgens Holla geen sprake van een c.s.q.n.-verband.
- Volgens Holla heeft het hof in het arrest van 5 februari 2019 terecht ingeschat dat de
mogelijke schade als gevolg van die ene beroepsfout van Holla (zeer) beperkt is. Zie rechtsoverweging 6.8.3.4. onder g van dat arrest. Er is geen inhoudelijk werk verricht door Holla ten behoeve van een eventuele eigen vordering van [appellant] jegens Agfa. Het gaat hier slechts om de beperkte kosten in verband met de stuitingsbrieven en Holla schat die kosten in redelijkheid op hooguit € 2.000,00. De overige gemaakte kosten zijn niet nodeloos gemaakt.
- De rechtbank heeft [appellant] terecht in de proceskosten veroordeeld. Hoe dan ook is
er geen grond voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten, indien het hof daar aan mocht toekomen.
3.5.3.
Het hof is van oordeel dat grieven II tot en met VI niet slagen en overweegt daarover het volgende.
3.5.3.1. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat Holla in verzuim is geweest bij de nakoming van de overeenkomst van opdracht met [appellant] dan wel een onrechtmatige daad heeft gepleegd (pleitnota nummers. 24 tot en met 26). Holla heeft kort voor het tussenarrest in de schadestaatprocedure tegen Agfa van 21 april 2009 haar juridische bijstand aan [appellant] gestaakt, omdat hij zijn rekeningen niet meer kon betalen. Holla had gefinancierde rechtshulp voor hem moeten aanvragen of hem moeten doorverwijzen. In plaats daarvan heeft Holla actief bemiddeld en geadviseerd om bij derden, in de persoon van [persoon B] , procesfinanciering af te sluiten. Holla heeft in strijd met de Gedragsregels advocatuur haar eigen financiële belang laten prevaleren.
Het overweegt dat, wat er ook zij van de (on)juistheid van dit aan het adres van Holla gemaakte verwijt, dit een verwijt betreft dat niet in de bodemprocedure als grond voor aansprakelijkheid van Holla voor de door [appellant] gestelde schade is aangevoerd. Dit verwijt kan dan ook niet in de schadestaatprocedure dienen ter onderbouwing van de door [appellant] gestelde schade.
3.5.3.2. [appellant] heeft in de schadestaatprocedure in hoger beroep verder aangevoerd dat zowel mr. Schruer als Holla niet conform de door hem gegeven opdracht hun taak hebben vervuld. Zij hebben de procedures in naam van [senoir] gevoerd in plaats van in naam van [appellant] .
Het hof zal hierna ingaan op de stellingen van [appellant] m.b.t. mr. Schruer. Voor wat betreft het verwijt aan het adres van Holla overweegt het hof dat het hof in het arrest in de bodemzaak van 5 februari 2019 al heeft geoordeeld (rechtsoverweging 6.8.5.2.), dat Holla geen verwijt treft van de omstandigheid dat zij in de schadestaatprocedure de schadevorderingen uitsluitend op naam van [senoir] heeft ingesteld. Holla, die pas eind 2003 door [appellant] was ingeschakeld, was immers gebonden aan het onherroepelijke eindarrest in de hoofdzaak en de daarin tussen [senoir] en Agfa bindend vastgestelde feiten.
De door [appellant] gestelde beroepsfout van mr. Schruer
3.5.3.3. Als eerste overweegt het hof dat in het arrest van 5 februari 2019, anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, het hof
nietheeft vastgesteld dat er sprake is geweest van een beroepsfout van mr. Schruer. In de bodemprocedure heeft [appellant] Holla onder meer verweten (zie rechtsoverweging 6.8.2. onder I, II sub c en V van het arrest van 5 februari 2019):
- dat Holla de beroepsfout van mr. Schruer niet heeft onderkend en heeft verzuimd [appellant] te adviseren mr. Schruer aansprakelijk te stellen, waarbij Holla wist dat de door mr. Schruer uitgebrachte dagvaarding in de zaak tegen Agfa uitging van een foute premisse over de juiste juridische eigendomsverhoudingen en de kopende partijen bij de overeenkomst met Agfa;
- dat [appellant] op basis van onjuiste en onvolledige juridische adviezen van Holla ervoor heeft gekozen om de schadestaatprocedure op grond van onjuiste uitgangspunten te starten, (aanvullend) te financieren door een geldlening met [persoon B] , te continueren, waardoor de schadestaatprocedure tegen Agfa nodeloos ingewikkeld, met alle vertraging en kosten van dien en met als gevolg dat de schadevordering op mr. Schruer wegens een beroepsfout is verjaard. Als [appellant] voorafgaande aan de schadestaatprocedure tegen Agfa volledig was geïnformeerd over zijn juridische positie en de enorme risico’s die verbonden waren aan de door Holla ingeslagen route, dan had hij een geheel andere afweging gemaakt.
Bij de betwisting van de stellingen van [appellant] heeft Holla in de bodemzaak onder meer aangevoerd dat het (mogelijke) vorderingsrecht van [appellant] jegens Holla wegens een beroepsfout van Holla (gelegen in de hiervoor door [appellant] gestelde verwijten) is verjaard. Bij de beoordeling van dat beroep op verjaring is het hof er
bij wijze van veronderstellingvan uitgegaan dat er sprake zou zijn van de door [appellant] gestelde beroepsfout van mr. Schruer (rechtsoverweging 6.8.3.4. onder b). Het hof heeft dus
nietgeoordeeld dat feitelijk sprake
isgeweest van een beroepsfout van mr. Schruer.
3.5.3.4. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat er sprake is geweest van het niet/verkeerd adviseren van [appellant] ter zake van de beroepsfout van mr. Schruer en dat dit een ander verwijt betreft dan het verwijt ter zake van het niet aansprakelijk stellen van mr. Schruer door Holla verwerpt het hof dit betoog. Beide verwijten hebben betrekking op dezelfde volgens [appellant] door Holla gemaakte beroepsfout, namelijk het niet onderkennen van de gestelde beroepsfout van mr. Schruer en het achterwege laten van aansprakelijkstelling door Holla van mr. Schruer. Zoals het hof in de bodemzaak heeft geoordeeld, is het vorderingsrecht van [appellant] op grond van deze door hem gestelde beroepsfout (als daar sprake van zou zijn geweest, bij wijze van veronderstelling uitgaande van de door [appellant] gestelde beroepsfout van mr. Schruer) verjaard. Die beweerde beroepsfout kan in de schadestaatprocedure daarom hoe dan ook geen rol meer spelen bij de vaststelling van de mogelijk door [appellant] geleden schade.
3.5.3.5. Ten aanzien van de gestelde beroepsfout van mr. Schruer overweegt het hof als volgt.
a. [appellant] heeft zijn stelling dat mr. Schruer in strijd met de door hem gegeven opdracht heeft gehandeld door de bodemprocedure tegen Agfa in naam van [senoir] te voeren onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dit klemt te meer nu [appellant] , naar hij zelf stelt, juist degene was die zeer nauw bij de procedure tegen Agfa was betrokken. Van enig protest tijdens de bodemprocedure tegen Agfa van [appellant] bij mr. Schruer tegen het feit dat Agfa uit naam van [senoir] was gedagvaard blijkt niet uit de stukken en een dergelijk protest had voor de hand gelegen indien [appellant] het met de gang van zaken niet eens was geweest. Het hof wijst hier nog op de brief van [appellant] aan mr. Schruer van 14 mei 2003, zoals geciteerd in het arrest van het hof van 5 februari 2019 (rechtsoverweging 6.1.8.), waaruit naar het oordeel van het hof kan worden afgeleid dat [appellant] zich bewust was van de mogelijke gevolgen van het starten van de procedure op naam van [senoir] en van de latere wijziging van de gegevens in de KvK. Van enig protest tegen de door mr. Schruer gevolge werkwijze blijkt hoe dan ook niet uit die brief.
b. Ook in hoger beroep is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan/aannemelijk geworden i) dat mr. Schruer door Agfa (alleen) uit naam van [senoir] te dagvaarden in de bodemprocedure een beroepsfout heeft gemaakt en ii) dat een eventuele aansprakelijkstelling van mr. Schruer door [appellant] tot vergoeding van de totale bedrijfsschade zou hebben geleid.
Daarbij is van belang dat mr. Schruer naar het oordeel van het hof op basis van de in de KVK geregistreerde gegevens over de eigendomsverhoudingen er vanuit kon en mocht gaan dat de procedure op naam van [senoir] gevoerd moest worden. Het hof in Den Haag heeft bij arrest van 15 november 2002 in de bodemzaak tegen Agfa ook alle drie de koopovereenkomsten vernietigd en Agfa veroordeeld tot vergoeding van alle schade als gevolg van de aan Agfa toerekenbare tekortkoming. Van belang is verder dat de (eigendoms)gegevens in de KvK pas na het uitbrengen van de dagvaarding zijn gewijzigd en gesteld noch gebleken is dat mr. Schruer hier enige bemoeienis mee heeft gehad. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding (14 oktober 1997) was naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet te voorzien, noch voor [appellant] noch voor mr. Schruer, dat als gevolg van deze wijziging van de eigendomsgegevens in de KvK de rechtbank en het gerechtshof in de schadestaatprocedure tegen Agfa “de Knip” zouden aanbrengen, waardoor [senoir] in die procedure niet aanspraak kon maken op vergoeding van de geleden schade die betrekking had op de periode na de in de KvK geregistreerde overdracht van de betrokken ondernemingen.
c. Het voorgaande betekent dat niet geoordeeld kan worden dat, als Holla [appellant] wel juist had geadviseerd over (het verjaard zijn van) zijn eigen vorderingsrecht jegens Agfa, [appellant] de volledige bedrijfsschade zou hebben kunnen verhalen op mr. Schruer. Van een causaal verband tussen de door het hof vastgestelde beroepsfout van Holla en (de schade als gevolg van) een beroepsfout van mr. Schruer is naar het oordeel van het hof geen sprake.
Al dan niet aangaan/voortzetten van de schadestaatprocedure van [senoir] en verband met de beroepsfout van Holla
3.5.3.5. Het hof oordeelt het niet aannemelijk dat Hendriks, indien Holla hem destijds erop zou hebben gewezen dat zijn eigen vorderingsrecht jegens Agfa was verjaard, geheel andere keuzes zou hebben gemaakt en dat hij de schadestaatprocedure jegens Agfa niet zou zijn begonnen en/of zou hebben voortgezet, maar in plaats daarvan mr. Schruer voor alle bedrijfsschade aansprakelijk gesteld zou hebben en overweegt daartoe het volgende.
a. Zoals hiervoor overwogen blijkt uit niets dat [appellant] bezwaar heeft gemaakt bij mr. Schruer tegen het in naam van Hendriks sr. starten van de bodemprocedure tegen Agfa en wist hij ten tijde van het starten van de schadestaatprocedure tegen Agfa van de mogelijke implicaties van het gegeven dat Hendriks sr. toen het proces begon formeel directeur van de hoofdvestiging was en [appellant] filiaalhouder.
Verder is van belang dat het hof in de bodemzaak tegen Agfa bij arrest van 15 november 2002 Agfa veroordeeld had tot vergoeding van
alleschade. Op dat moment was nog niet bekend dat zowel rechtbank als hof in de schadestaatprocedure tegen Agfa op grond van de gewijzigde KvK-gegevens “de Knip” zou zetten. In het licht van deze feiten en omstandigheden heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd onderbouwd waarom hij, indien Holla na november/eind 2003 (vanaf welk moment Holla door Hendriks is ingeschakeld) hem had meegedeeld dat zijn eigen vorderingsrecht jegens Agfa was verjaard, zou hebben afgezien van de schadestaatprocedure en/of zou zijn overgegaan tot het aansprakelijk stellen van mr. Schruer. Aannemelijk is dat in elk geval tot het vonnis van de rechtbank in de schadestaatprocedure tegen Agfa van 2 november 2005 de verwachting van alle betrokkenen was dat Agfa de gehele bedrijfsschade (dus ook de na de wijziging van de KvK-gegevens ontstane schade) zou moeten vergoeden.
Verder is naar het oordeel van het hof in deze van belang dat Agfa uiteindelijk ook een bedrag van om en nabij € 1.000.000,00 aan schade en kosten heeft moeten vergoeden. Van een nodeloos gevoerde schadestaatprocedure die niet gevoerd zou zijn indien [appellant] had geweten dat zijn eigen vorderingsrecht jegens Agfa was verjaard kan niet gesproken worden.
Daar komt bij, zoals hiervoor overwogen, dat de gestelde beroepsfout van mr. Schruer nog geenszins vaststond/vaststaat en evenmin vaststond/vaststaat dat een eventuele procedure tegen mr. Schruer tot het gewenst resultaat zou leiden. [appellant] heeft daartoe ook onvoldoende aangevoerd. Wel vast staat dat een dergelijke procedure met aanzienlijke kosten gepaard zou zijn gegaan en Holla heeft onweersproken gesteld dat [appellant] daartoe destijds niet over de benodigde financiële middelen beschikte. Ook dat gegeven maak niet aannemelijk dat Hendriks, indien Holla hem juist had geadviseerd over het verjaard zijn van zijn eigen vorderingsrecht jegens Agfa, afgezien zou hebben van het voortzetten van de schadestaatprocedure tegen Agfa.
De schadebegroting
3.5.3.7. Het hof is van oordeel dat, mede in het licht van wat het hof in zijn arrest van 5 februari 2019 bij rechtsoverweging 6.8.3.4. onder f heeft overwogen, de rechtbank de schade als gevolg van de vastgestelde beroepsfout van Holla op de juiste wijze en tot het juiste bedrag heeft begroot. Terecht heeft Holla aangevoerd dat er geen inhoudelijk werk door haar is verricht ten behoeve van een eventuele eigen vordering van [appellant] jegens Agfa, althans dit is gesteld noch gebleken. Het gaat slechts om de beperkte kosten in verband met de stuitingsbrieven. De overige gemaakte kosten zijn naar het oordeel van het hof, gelet op al wat er hiervoor is overwogen, niet nodeloos gemaakt.
De proceskosten in eerste aanleg
3.5.3.8. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank [appellant] terecht in de proceskosten veroordeeld. Grief VI slaagt daarom niet.
3.5.4.
Het voorgaande betekent dat de grieven II tot en met VI falen. Bij bespreking van grief I heeft [appellant] geen belang meer.
3.6.
Conclusie
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [appellant] zullen worden afgewezen, het beroepen vonnis zal worden bekrachtigd en dat [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten. Volgens vaste rechtspraak (Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

4.De uitspraak

Het hof:
wijst de vorderingen van [appellant] af;
bekrachtigt het vonnis van 15 december 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats [vestigingsplaats] , gewezen tussen [appellant] als eiser en Holla als gedaagde;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Holla begroot op € 11.379,00 aan griffierecht en € 15.147,50 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
verklaart de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, Z.D. van Heesen-Laclé en M.W.M. Souren en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 december 2023.
griffier rolraadsheer