Uitgangspunt is dat de rechter en partijen in de schadestaatprocedure gebonden zijn aan wat in de hoofdprocedure is overwogen en beslist in het arrest van 5 februari 2019. In de hoofdprocedure tussen [appellant] en Holla is, kort gezegd, beslist dat er sprake is van één beroepsfout van Holla, bestaande uit het meermalen en gedurende langere tijd foutief adviseren van [appellant] over een mogelijk separaat/eigen vorderingsrecht op Agfa, terwijl dat vorderingsrecht ten tijde van die advisering al was verjaard (rechtsoverweging 6.8.4.3. van het arrest van 5 februari 2019). De mogelijk door deze beroepsfout ontstane schade vormt het onderwerp van de schadestaatprocedure. Daarbij zal voor de begroting van de schade een vergelijking moeten worden gemaakt tussen de huidige vermogenspositie en de hypothetische situatie waarin Holla [appellant] erop had gewezen dat zijn mogelijke vordering op Agfa was verjaard en dat het redelijkerwijs te verwachten was dat Agfa zich ook op het verjaard zijn van die vordering had beroepen.
Alle andere in de hoofdprocedure door [appellant] aan het adres van Holla gemaakte verwijten over meerdere/andere beroepsfouten die volgens [appellant] zijn gemaakt, zijn door het hof in het (onherroepelijk geworden) arrest van 5 februari 2019 verworpen/ongegrond verklaard (zie rechtsoverweging 6.8.7. van dat arrest). Daarnaast heeft het hof in dat arrest geoordeeld dat een mogelijk vorderingsrecht tegen Holla, op grond van het (door [appellant] gestelde en door Holla betwiste) verzuim om mr. Schruers aansprakelijk te stellen wegens een (volgens [appellant] ) door haar gemaakte beroepsfout bij het voeren van de hoofdprocedure tegen Agfa, is verjaard (rechtsoverweging 6.8.3.4. arrest van 5 februari 2019). Deze door [appellant] gestelde andere beroepsfouten kunnen bij de beoordeling in deze schadestaatprocedure daarom geen rol spelen.
In deze schadestaatprocedure kunnen evenmin nieuwe of andere gronden voor aansprakelijkheid of schadevergoeding (dan al naar voren gebracht in de hoofdprocedure) een rol spelen bij de vaststelling van de schade. Het hof zal hier waar nodig bij de verdere beoordeling nog op terugkomen.
3.5.1.Het hof zal de grieven II tot en met VI gezamenlijk bespreken. In de kern komen die grieven op het volgende neer:
In het algemeen is [appellant] van mening dat de rechtbank van een te beperkte lezing van het arrest van 5 februari 2019 uitgaat.
[appellant] had, als opdrachtgever van mr. Schreur en als eigenaar/koper van twee van de drie afdrukmachines en als vorderingsgerechtigde van de schade ter zake van de machine van [senoir] tot procespartij moeten worden gemaakt en mr. Schruer heeft verzuimd dat te doen. Het hof heeft dit handelen van mr. Schruer volgens [appellant] ook als beroepsfout aangemerkt. Agfa werd weliswaar bij arrest van 15 november 2002 aansprakelijk geacht voor alle geleden bedrijfsschade, maar omdat het vorderingsrecht jegens Agfa van [appellant] als enige vorderingsgerechtigde en ten onrechte niet tot eiser gemaakte inmiddels al was verjaard, heeft het hof in zijn arrest van 5 februari 2019 bepaald dat [appellant] mr. Schruer voor die beroepsfout aansprakelijk had moeten stellen. Dat hij dat niet heeft gedaan komt door de foute advisering en de beroepsfouten van de advocaten van Holla die hem in de loop der jaren hebben bijgestaan. Holla had hem moeten adviseren mr. Schruer aansprakelijk te stellen voor haar beroepsfout en voor deze foute advisering inzake het vorderingsrecht van de bedrijfsschade van [appellant] is Holla volgens het arrest van 5 februari 2019 aansprakelijk. Die beroepsfout is niet verjaard, aldus [appellant] .
Volgens [appellant] hebben zowel mr. Schruer als de advocaten van Holla niet gehandeld conform de door [appellant] aan hen mondeling gegeven opdrachten. Deze opdrachten zijn nooit door mr. Schruer en Holla schriftelijk bevestigd.
Als Holla geen fouten had gemaakt bij de advisering en [appellant] wel hadden terugverwezen naar mr. Schruer, zou hij volgens hem gecompenseerd zijn voor de volledige bedrijfsschade en bovendien geen kosten meer hebben gemaakt, anders dan de kosten voor de aansprakelijkstelling van mr. Schruer.
Met grief II richt [appellant] zich tegen de samenvatting door de rechtbank van het geschil, welke samenvatting volgens [appellant] veel te summier is. De rechtbank gaat volgens hem ook uit van een onjuiste en veel te beperkte interpretatie van het arrest van 5 februari 2019. Holla had [appellant] niet moeten adviseren voor aanvang van de schadestaatprocedure tegen Agfa om die procedure op naam van [senoir] te voeren, maar had moeten adviseren om mr. Schruer aansprakelijk te stellen. Dat verzuimde advies inzake het vorderingsrecht is volgens het hof niet verjaard, aldus [appellant] .
De rechtbank heeft verder over het hoofd gezien dat alle kosten die niet zagen op het aansprakelijk stellen van mr. Schruer zinloos en kosten en schade verhogend bleken. Ook is de rechtbank zonder motivering voorbij gegaan aan de schadelijke gevolgen van de onjuiste advisering inzake dat vorderingsrecht van [appellant] , waarvoor Holla volgens het hof wel aansprakelijk is.
Volgens [appellant] heeft het hof in zijn arrest van 5 februari 2019 geoordeeld dat de aansprakelijkheid van Holla voor de eerste beroepsfout (het niet aansprakelijk stellen van mr. Schruer voor de door haar met betrekking tot de onjuiste dagvaarding in 1997 gemaakte beroepsfout) is verjaard. De tweede beroepsfout van Holla (inzake het verzuimde advies over het vorderingsrecht) is nadrukkelijk niet verjaard volgens [appellant] . Dit zijn volgens [appellant] twee verschillende beroepsfouten van Holla met elk hetzelfde schadelijke gevolg voor [appellant] , namelijk de verjaring van zijn vorderingsrecht van de volledige bedrijfsschade.
Grief III richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.6. en 4.7. van het bestreden vonnis. Er is wel degelijk sprake geweest van een beroepsfout van mr. Schruer, zoals het hof ook heeft vastgesteld. De beroepsfout van mr. Schruer is er - kort en zakelijk weergegeven - in gelegen dat mr. Schruer namens [senoir] (de formele procespartij) een dagvaarding had uitgebracht jegens Agfa, in plaats van namens [appellant] . De opdracht van [appellant] strekte tot vernietiging van drie koopovereenkomsten op grond van dwaling, te weten de koopovereenkomst van zijn eigen twee machines in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] en de koopovereenkomst van de machine van [senoir] in [woonplaats] , waarvan [appellant] mondeling het vorderingsrecht had gekregen. Mr. Schruer had voor de mondelinge overdracht door zijn vader van het vorderingsrecht een akte van cessie dienen op te stellen en vervolgens de dagvaarding voor de vernietiging van alle drie de koopovereenkomsten in naam van [appellant] dienen uit te brengen. [appellant] ging ervan uit (en mocht ervan uitgaan) dat zijn advocaat wist wat zij deed en heeft (als juridische leek) niet onderkend dat fouten gemaakt werden. Later heeft mr. Schruer, na het (eind)arrest van 15 november 2002, geprobeerd om deze fout te herstellen (en verdoezelen) door aan te sturen op ondertekening van een (geantedateerde) conceptverklaring.
[senoir] was dus ten onrechte tot procespartij gemaakt. Hij bezat niet het vorderingsrecht ter zake van de schade met betrekking tot de twee machines van [appellant] en hij had het vorderingsrecht met betrekking tot zijn eigen machine mondeling overgedragen aan [appellant] . [appellant] bezat dus als enige het volledige vorderingsrecht voor de volledige schade. [senoir] had dus geen enkele betrokkenheid bij de procedure die door de foute dagvaarding ten onrechte in zijn naam werd gevoerd. Als Holla juist had geadviseerd had [appellant] vele, achteraf nutteloos gemaakte kosten niet hoeven dragen, maar was de schade meteen op Schruer verhaald.
Grief IV richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.9. en 4.10 van het bestreden vonnis. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat het onaannemelijk is dat [appellant] , in de hypothetische situatie zonder beroepsfout van Holla, de schadestaatprocedure in naam van [appellant] sr, helemaal niet zou zijn gestart.
Dit oordeel is naar de mening van [appellant] onjuist, onlogisch en onaannemelijk. De rechtbank gaat er volgens hem volledig aan voorbij dat [appellant] compleet andere keuzes gemaakt zou hebben bij een juiste voorlichting over zijn vorderingsrecht, waarbij hem duidelijk was gemaakt dat zijn vorderingsrecht op Agfa was verjaard, hij mr. Schruer daarvoor had dienen aan te spreken, én dat er daarentegen zeer grote risico's bestonden om
zijn schade in naam van zijn vader te vorderen — zoals ook daadwerkelijk is
gebleken —. Indien [appellant] destijds correct over zijn vorderingsrecht geadviseerd was, en over dat hij met het vervolgen van de schadestaatprocedure in naam van [senoir] zijn volledige schade niet eens vergoed kón krijgen, zoals is gebleken, dan was hij überhaupt
nooit aan de schadestaatprocedure begonnen, laat staan dat hij die gecontinueerd had, laat staan dat hij daarvoor in 2009 nog procesfinanciering was aangegaan.
Als hij volledig geïnformeerd (en geadviseerd) was door Holla had hij logischerwijs een andere afweging gemaakt en, zoals het Gerechtshof volgens [appellant] terecht heeft geoordeeld, had hij mr. Schruer aansprakelijk gesteld voor haar beroepsfout.
Aan dit enige alternatief voor [appellant] gaat de rechtbank in het geheel voorbij. Daar doet het arrest van het hof van 15 november 2002 in de hoofdprocedure, waarin Agfa onherroepelijk is veroordeeld om aan [senoir] alle schade te vergoeden die hij heeft geleden als gevolg van de aan Agfa toerekenbare dwaling, niet aan af. Integendeel, het is de ultieme bevestiging dat [appellant] niet de titel had die hij conform de overeenkomst van opdracht met mr. Schruer en de werkelijke eigendomsverhoudingen wel had moeten hebben als feitelijke procespartij én zijn vorderingsrecht jegens Agfa was een maand voor het arrest van 2002 al verjaard. Tenslotte heeft het vorderen van schade van [appellant] onder deze titel van [senoir] dramatisch uitgepakt.
In de hypothetische vermogensvergelijking dient de situatie met beroepsfout te worden afgezet tegen de situatie zonder beroepsfout. Het gaat in dit laatste geval om de situatie dat Holla [appellant] volledig en correct geïnformeerd zou hebben over zijn juridische positie op dat moment. Dat wil zeggen, de situatie dat Holla hem gewezen had op de eerdere beroepsfout van Schruer en het feit dat de schadestaatprocedure gestoeld was op onjuiste uitgangspunten. Als [appellant] eind 2003 correct was geïnformeerd, was hij de schadestaatprocedure nooit gestart. Hij had op dat moment immers geweten dat dit een heilloze weg zou blijken. Dit betekent dat de in dat kader gemaakte advocaat-, adviseurs- en
financieringskosten wel degelijk voor vergoeding door Holla N.V. in aanmerking
komen.
Ook hiervoor geldt dat [appellant] , indien hij correct over zijn vorderingsrecht was geadviseerd (en wetenschap had gehad van de mogelijkheid dat slechts een hoofdsom
€ 499.765,00 zou worden toegewezen), hij in 2003 nooit aan de schadestaatprocedure in naam van zijn vader zou zijn begonnen, hij nooit in beroep zou zijn gegaan tegen het vonnis van 2 november 2005 en in 2009 geen lening tegen 18% rente bij [persoon B] zou hebben afgesloten. Dit alles was hem bespaard gebleven als Holla had geadviseerd om mr. Schruer al in 2003 aansprakelijk te stellen voor haar beroepsfout.
Het oordeel van de rechtbank dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd zou hebben gesteld dat hij de aanvullende financiering is aangegaan met het oog op de inning van een eventuele vordering van hemzelf op Agfa (over de periode van na "de knip") is naar de mening van [appellant] onjuist en onbegrijpelijk.
[appellant] moest eerst de bestaande schadestaatprocedure in naam van zijn vader
afronden, waarin hem door Holla een vergoeding van zijn daadwerkelijk geleden
miljoenenschade werd voorgehouden. De brief van 3 december 2009 laat daarover geen misverstand bestaan. Met de opbrengst van deze procedure in naam van [senoir] was [appellant] vervolgens in staat om de procedure tegen Agfa in zijn eigen naam op te starten. De lening van [persoon B] was dus nadrukkelijk niet bedoeld voor de nog te entameren procedure — deze zou bekostigd worden met de opbrengst uit de procedure in naam van [senoir] — maar voor de lopende schadestaatprocedure in naam van [senoir]
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank in rechtsoverweging 4.10 volgens [appellant] ten onrechte dat de vorderingen van [appellant] in verband met gemaakt advocaat-, adviseurs en/of financieringskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Grief V richt zich tegen rechtsoverweging 4.11. van het bestreden vonnis.
In deze rechtsoverweging geeft de rechtbank naar de mening van [appellant]
blijk van een verkeerde en te enge interpretatie van het arrest van 5 februari 2019
Op basis van de beslissingen van dit hof kan de conclusie niet anders zijn dan
dat de beperking van de vergoeding voor de kosten van slechts twee stuitingsbrieven onjuist is, maar dat alle adviezen en proceshandelingen door Holla in de procedure in naam van [appellant] sr nodeloos en kostenverhogend zijn geweest. Dit omdat de onjuiste advisering over het vorderingsrecht van [appellant] , ondanks de bekendheid van Holla met de beroepsfout van mr. Schruer, zich vanaf eind 2003, in het begin van haar betrokkenheid, en onherstelbaar heeft voltrokken. Door de verkeerde adviezen van Holla is mr. Schruer niet aansprakelijk gesteld en heeft [appellant] volgens hem zijn daadwerkelijke bedrijfsschade niet vergoed gekregen.
[appellant] bestrijdt voorts dat hij de hoogte van de schadeposten niet heeft
toegelicht, en begrijpt de rechtbank aldus dat hij de hoogte van de schadeposten
niet heeft bewezen door facturen van zijn advocaten en adviseurs te overleggen,
door de bank in rekening gebrachte rente- en provisiekosten te tonen en door de
financieringskosten van de lening van dhr. Hebben te concretiseren.
Grief VI richt zich tegen rechtsoverweging 4.14 en de beslissing (no. 5) van de rechtbank in het bestreden vonnis die erop neerkomt dat vorderingen [appellant] worden afgewezen, met
veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Met deze grief wenst [appellant] het geschil in volle omvang aan het
gerechtshof voor te leggen en vordert hij veroordeling van Holla tot betaling van de daadwerkelijk door [appellant] gemaakte proceskosten.
3.5.2.Holla heeft verweer gevoerd. Zakelijk weergegeven en voor zover voor de beoordeling van voormelde grieven relevant, heeft Holla in dit verband het volgende naar voren gebracht.
- Het hof heeft in de bodemprocedure geoordeeld dat slechts één verwijt aan het adres
van Holla is komen vast te staan: het verwijt dat Holla heeft geadviseerd dat een inmiddels verjaarde vordering tegen Agfa door [appellant] nog ingesteld kon worden en zij daartoe stuitingshandelingen heeft verricht. Holla is vervolgens veroordeeld tot vergoeding van de hierdoor door [appellant] mogelijk geleden schade, bijvoorbeeld bestaande uit de op dit specifieke punt gemaakte advieskosten en kosten voor het opstellen van de stuitingsbrieven.
- Ten onrechte, aldus Holla, vordert [appellant] nu een enorm bedrag wegens gemaakte
beroepsfout
en,grotendeels gebaseerd op verwijten waarvan het hof in het arrest van 5 februari 2019 onherroepelijk heeft geoordeeld dat die zijn verjaard of in rechte niet zijn komen vast te staan. [appellant] tracht het in de bodemprocedure volledig gevoerde debat te heropenen in deze schadestaatprocedure, terwijl het hof aan zijn oordeel in de bodemprocedure is gebonden.
- Holla heeft verder aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een beroepsfout van
mr. Schruer. Mr. Schruer kon op grond van de juridische situatie inzake het eigendom, zoals ook vastgelegd in de KvK, niet anders dan wat zij heeft gedaan en dat was Agfa dagvaarden met [senoir] als eisende partij. Zij heeft op de gegevens in de KvK mogen vertrouwen. Uit niets blijkt dat en waarom mr. Schruer van andere gegevens kon en moest uitgaan en/of niet in lijn met de wens van haar cliënt handelde door een procedure op naam van [senoir] te starten. Het hof heeft die fout ook niet vastgesteld. [appellant] heeft ook onvoldoende gesteld om de door hem aan mr. Schruer verweten beroepsfout te onderbouwen en evenmin een gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt gedaan. Holla wijst op producties 14 t/m 34 CvA in de bodemprocedure waaruit volgt dat [appellant] zelf uitging van de situatie zoals vastgelegd in de KvK en dat hij weet dat in de schadestaatprocedure tegen Agfa de schade van de rechtsopvolgers van [senoir] niet gevorderd zal kunnen worden. [appellant] was zich bewust van de "knip" met bijbehorende financiële consequenties en zette de schadestaatprocedure voort (Eindarrest bodemprocedure r.o. 6.8.5.4), aldus Holla.
- Holla bestrijdt dat [appellant] in 2003 of 2009 of op enig ander tijdstip anders had
gehandeld als Holla hem er op had gewezen dat zijn vorderingsrecht jegens Agfa al verjaard was. Dat zou ook onlogisch zijn geweest, aldus Holla. Er lag immers een onherroepelijke titel tegen Agfa op naam van [senoir] voor maar liefst drie vestigingen. Die titel/dat geld had [appellant] zeker niet laten schieten enkel omdat hij mr. Schruer aansprakelijk zou stellen. [appellant] wilde hoe dan ook de schadestaat namens [senoir] tot de laatste letter uitprocederen en wist al vanaf het vonnis van 2 november 2005 dat “slechts” de schadevergoeding van [senoir] -en daarmee de drie vestigingen ieder tot een bepaalde datum- voor vergoeding in aanmerking kwam. Dit is ook erkend door de toenmalige advocaat van [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 23 februari 2021 (pag. 3 proces-verbaal). Holla wijst er ook op dat de risico’s van de schadestaatprocedure tegen Agfa op naam van [senoir] door haar met [appellant] zijn besproken (zie rechtsoverweging 6.8.5.3. van het arrest in de bodemzaak). Van een 'heilloze weg', zoals [appellant] stelt sub 25 MvG, of 'het dramatisch uitpakken van het vorderen van schade (sub 31 MvG) was volgens Holla ook absoluut geen sprake. Ook hier 'vergeet' [appellant] gemakshalve dat door de werkzaamheden van Holla aan [appellant] per saldo bijna EUR 1 miljoen euro is uitgekeerd.
- Daarbij komt volgens Holla dat in de hypothetische situatie onaannemelijk is dat
[appellant] de schadestaatprocedure had laten schieten en in plaats daarvan een
beroepsaansprakelijkheidsprocedure jegens mr. Schruer was gestart met alle risico's van
dien. Er is een relevant verschil in soort procedure, in het beoordelingskader, in de
vorderingsgerechtigdheid en in slagingskansen. Kort en goed: in een
beroepsaansprakelijkheidsprocedure tegen mr. Schruer had [appellant] óók zijn vermeende
onderliggende vordering jegens Agfa volledig moeten onderbouwen. Een dergelijke
procedure — een trial within a trial (vgl. Rb. Noord-Holland 10 juli 2019,
ECLI:NL:RBNHO:2019:5680 en HR 24 oktober 1997, NJ 1998/257) — is nog veel complexer, duurt over het algemeen nog langer en zou naar alle waarschijnlijkheid tot (nog) meer kosten hebben geleid . De stelling van [appellant] dat hij bij juiste advisering van Holla geen kosten meer zou hebben gemaakt, anders dan kosten voor (juridische) bijstand om de schade op mr. Schruer te verhalen (sub 7 MvG) volgend, betekent dat hij minstens evenveel of wellicht nog meer kosten daartoe had gemaakt en daarvoor ook procesfinanciering had moeten aangaan. Er waren ook geen financiële middelen om beide procedures (schadestaat tegen Agfa en aansprakelijkheidsprocedure tegen mr. Schruer), laat staan tegelijkertijd, te voeren. [appellant] heeft dit nimmer betwist (zie ook r.o. 6.8.5.5 Eindarrest) en erkent dit ook thans weer indirect (sub 37 MvG). Daarmee is er volgens Holla geen sprake van een c.s.q.n.-verband. - Volgens Holla heeft het hof in het arrest van 5 februari 2019 terecht ingeschat dat de
mogelijke schade als gevolg van die ene beroepsfout van Holla (zeer) beperkt is. Zie rechtsoverweging 6.8.3.4. onder g van dat arrest. Er is geen inhoudelijk werk verricht door Holla ten behoeve van een eventuele eigen vordering van [appellant] jegens Agfa. Het gaat hier slechts om de beperkte kosten in verband met de stuitingsbrieven en Holla schat die kosten in redelijkheid op hooguit € 2.000,00. De overige gemaakte kosten zijn niet nodeloos gemaakt.
- De rechtbank heeft [appellant] terecht in de proceskosten veroordeeld. Hoe dan ook is
er geen grond voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten, indien het hof daar aan mocht toekomen.
3.5.3.Het hof is van oordeel dat grieven II tot en met VI niet slagen en overweegt daarover het volgende.
3.5.3.1. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat Holla in verzuim is geweest bij de nakoming van de overeenkomst van opdracht met [appellant] dan wel een onrechtmatige daad heeft gepleegd (pleitnota nummers. 24 tot en met 26). Holla heeft kort voor het tussenarrest in de schadestaatprocedure tegen Agfa van 21 april 2009 haar juridische bijstand aan [appellant] gestaakt, omdat hij zijn rekeningen niet meer kon betalen. Holla had gefinancierde rechtshulp voor hem moeten aanvragen of hem moeten doorverwijzen. In plaats daarvan heeft Holla actief bemiddeld en geadviseerd om bij derden, in de persoon van [persoon B] , procesfinanciering af te sluiten. Holla heeft in strijd met de Gedragsregels advocatuur haar eigen financiële belang laten prevaleren.
Het overweegt dat, wat er ook zij van de (on)juistheid van dit aan het adres van Holla gemaakte verwijt, dit een verwijt betreft dat niet in de bodemprocedure als grond voor aansprakelijkheid van Holla voor de door [appellant] gestelde schade is aangevoerd. Dit verwijt kan dan ook niet in de schadestaatprocedure dienen ter onderbouwing van de door [appellant] gestelde schade.
3.5.3.2. [appellant] heeft in de schadestaatprocedure in hoger beroep verder aangevoerd dat zowel mr. Schruer als Holla niet conform de door hem gegeven opdracht hun taak hebben vervuld. Zij hebben de procedures in naam van [senoir] gevoerd in plaats van in naam van [appellant] .
Het hof zal hierna ingaan op de stellingen van [appellant] m.b.t. mr. Schruer. Voor wat betreft het verwijt aan het adres van Holla overweegt het hof dat het hof in het arrest in de bodemzaak van 5 februari 2019 al heeft geoordeeld (rechtsoverweging 6.8.5.2.), dat Holla geen verwijt treft van de omstandigheid dat zij in de schadestaatprocedure de schadevorderingen uitsluitend op naam van [senoir] heeft ingesteld. Holla, die pas eind 2003 door [appellant] was ingeschakeld, was immers gebonden aan het onherroepelijke eindarrest in de hoofdzaak en de daarin tussen [senoir] en Agfa bindend vastgestelde feiten.
De door [appellant] gestelde beroepsfout van mr. Schruer
3.5.3.3. Als eerste overweegt het hof dat in het arrest van 5 februari 2019, anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, het hof
nietheeft vastgesteld dat er sprake is geweest van een beroepsfout van mr. Schruer. In de bodemprocedure heeft [appellant] Holla onder meer verweten (zie rechtsoverweging 6.8.2. onder I, II sub c en V van het arrest van 5 februari 2019):
- dat Holla de beroepsfout van mr. Schruer niet heeft onderkend en heeft verzuimd [appellant] te adviseren mr. Schruer aansprakelijk te stellen, waarbij Holla wist dat de door mr. Schruer uitgebrachte dagvaarding in de zaak tegen Agfa uitging van een foute premisse over de juiste juridische eigendomsverhoudingen en de kopende partijen bij de overeenkomst met Agfa;
- dat [appellant] op basis van onjuiste en onvolledige juridische adviezen van Holla ervoor heeft gekozen om de schadestaatprocedure op grond van onjuiste uitgangspunten te starten, (aanvullend) te financieren door een geldlening met [persoon B] , te continueren, waardoor de schadestaatprocedure tegen Agfa nodeloos ingewikkeld, met alle vertraging en kosten van dien en met als gevolg dat de schadevordering op mr. Schruer wegens een beroepsfout is verjaard. Als [appellant] voorafgaande aan de schadestaatprocedure tegen Agfa volledig was geïnformeerd over zijn juridische positie en de enorme risico’s die verbonden waren aan de door Holla ingeslagen route, dan had hij een geheel andere afweging gemaakt.
Bij de betwisting van de stellingen van [appellant] heeft Holla in de bodemzaak onder meer aangevoerd dat het (mogelijke) vorderingsrecht van [appellant] jegens Holla wegens een beroepsfout van Holla (gelegen in de hiervoor door [appellant] gestelde verwijten) is verjaard. Bij de beoordeling van dat beroep op verjaring is het hof er
bij wijze van veronderstellingvan uitgegaan dat er sprake zou zijn van de door [appellant] gestelde beroepsfout van mr. Schruer (rechtsoverweging 6.8.3.4. onder b). Het hof heeft dus
nietgeoordeeld dat feitelijk sprake
isgeweest van een beroepsfout van mr. Schruer.
3.5.3.4. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat er sprake is geweest van het niet/verkeerd adviseren van [appellant] ter zake van de beroepsfout van mr. Schruer en dat dit een ander verwijt betreft dan het verwijt ter zake van het niet aansprakelijk stellen van mr. Schruer door Holla verwerpt het hof dit betoog. Beide verwijten hebben betrekking op dezelfde volgens [appellant] door Holla gemaakte beroepsfout, namelijk het niet onderkennen van de gestelde beroepsfout van mr. Schruer en het achterwege laten van aansprakelijkstelling door Holla van mr. Schruer. Zoals het hof in de bodemzaak heeft geoordeeld, is het vorderingsrecht van [appellant] op grond van deze door hem gestelde beroepsfout (als daar sprake van zou zijn geweest, bij wijze van veronderstelling uitgaande van de door [appellant] gestelde beroepsfout van mr. Schruer) verjaard. Die beweerde beroepsfout kan in de schadestaatprocedure daarom hoe dan ook geen rol meer spelen bij de vaststelling van de mogelijk door [appellant] geleden schade.
3.5.3.5. Ten aanzien van de gestelde beroepsfout van mr. Schruer overweegt het hof als volgt.
a. [appellant] heeft zijn stelling dat mr. Schruer in strijd met de door hem gegeven opdracht heeft gehandeld door de bodemprocedure tegen Agfa in naam van [senoir] te voeren onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dit klemt te meer nu [appellant] , naar hij zelf stelt, juist degene was die zeer nauw bij de procedure tegen Agfa was betrokken. Van enig protest tijdens de bodemprocedure tegen Agfa van [appellant] bij mr. Schruer tegen het feit dat Agfa uit naam van [senoir] was gedagvaard blijkt niet uit de stukken en een dergelijk protest had voor de hand gelegen indien [appellant] het met de gang van zaken niet eens was geweest. Het hof wijst hier nog op de brief van [appellant] aan mr. Schruer van 14 mei 2003, zoals geciteerd in het arrest van het hof van 5 februari 2019 (rechtsoverweging 6.1.8.), waaruit naar het oordeel van het hof kan worden afgeleid dat [appellant] zich bewust was van de mogelijke gevolgen van het starten van de procedure op naam van [senoir] en van de latere wijziging van de gegevens in de KvK. Van enig protest tegen de door mr. Schruer gevolge werkwijze blijkt hoe dan ook niet uit die brief.
b. Ook in hoger beroep is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan/aannemelijk geworden i) dat mr. Schruer door Agfa (alleen) uit naam van [senoir] te dagvaarden in de bodemprocedure een beroepsfout heeft gemaakt en ii) dat een eventuele aansprakelijkstelling van mr. Schruer door [appellant] tot vergoeding van de totale bedrijfsschade zou hebben geleid.
Daarbij is van belang dat mr. Schruer naar het oordeel van het hof op basis van de in de KVK geregistreerde gegevens over de eigendomsverhoudingen er vanuit kon en mocht gaan dat de procedure op naam van [senoir] gevoerd moest worden. Het hof in Den Haag heeft bij arrest van 15 november 2002 in de bodemzaak tegen Agfa ook alle drie de koopovereenkomsten vernietigd en Agfa veroordeeld tot vergoeding van alle schade als gevolg van de aan Agfa toerekenbare tekortkoming. Van belang is verder dat de (eigendoms)gegevens in de KvK pas na het uitbrengen van de dagvaarding zijn gewijzigd en gesteld noch gebleken is dat mr. Schruer hier enige bemoeienis mee heeft gehad. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding (14 oktober 1997) was naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet te voorzien, noch voor [appellant] noch voor mr. Schruer, dat als gevolg van deze wijziging van de eigendomsgegevens in de KvK de rechtbank en het gerechtshof in de schadestaatprocedure tegen Agfa “de Knip” zouden aanbrengen, waardoor [senoir] in die procedure niet aanspraak kon maken op vergoeding van de geleden schade die betrekking had op de periode na de in de KvK geregistreerde overdracht van de betrokken ondernemingen.
c. Het voorgaande betekent dat niet geoordeeld kan worden dat, als Holla [appellant] wel juist had geadviseerd over (het verjaard zijn van) zijn eigen vorderingsrecht jegens Agfa, [appellant] de volledige bedrijfsschade zou hebben kunnen verhalen op mr. Schruer. Van een causaal verband tussen de door het hof vastgestelde beroepsfout van Holla en (de schade als gevolg van) een beroepsfout van mr. Schruer is naar het oordeel van het hof geen sprake.
Al dan niet aangaan/voortzetten van de schadestaatprocedure van [senoir] en verband met de beroepsfout van Holla
3.5.3.5. Het hof oordeelt het niet aannemelijk dat Hendriks, indien Holla hem destijds erop zou hebben gewezen dat zijn eigen vorderingsrecht jegens Agfa was verjaard, geheel andere keuzes zou hebben gemaakt en dat hij de schadestaatprocedure jegens Agfa niet zou zijn begonnen en/of zou hebben voortgezet, maar in plaats daarvan mr. Schruer voor alle bedrijfsschade aansprakelijk gesteld zou hebben en overweegt daartoe het volgende.
a. Zoals hiervoor overwogen blijkt uit niets dat [appellant] bezwaar heeft gemaakt bij mr. Schruer tegen het in naam van Hendriks sr. starten van de bodemprocedure tegen Agfa en wist hij ten tijde van het starten van de schadestaatprocedure tegen Agfa van de mogelijke implicaties van het gegeven dat Hendriks sr. toen het proces begon formeel directeur van de hoofdvestiging was en [appellant] filiaalhouder.
Verder is van belang dat het hof in de bodemzaak tegen Agfa bij arrest van 15 november 2002 Agfa veroordeeld had tot vergoeding van
alleschade. Op dat moment was nog niet bekend dat zowel rechtbank als hof in de schadestaatprocedure tegen Agfa op grond van de gewijzigde KvK-gegevens “de Knip” zou zetten. In het licht van deze feiten en omstandigheden heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd onderbouwd waarom hij, indien Holla na november/eind 2003 (vanaf welk moment Holla door Hendriks is ingeschakeld) hem had meegedeeld dat zijn eigen vorderingsrecht jegens Agfa was verjaard, zou hebben afgezien van de schadestaatprocedure en/of zou zijn overgegaan tot het aansprakelijk stellen van mr. Schruer. Aannemelijk is dat in elk geval tot het vonnis van de rechtbank in de schadestaatprocedure tegen Agfa van 2 november 2005 de verwachting van alle betrokkenen was dat Agfa de gehele bedrijfsschade (dus ook de na de wijziging van de KvK-gegevens ontstane schade) zou moeten vergoeden.
Verder is naar het oordeel van het hof in deze van belang dat Agfa uiteindelijk ook een bedrag van om en nabij € 1.000.000,00 aan schade en kosten heeft moeten vergoeden. Van een nodeloos gevoerde schadestaatprocedure die niet gevoerd zou zijn indien [appellant] had geweten dat zijn eigen vorderingsrecht jegens Agfa was verjaard kan niet gesproken worden.
Daar komt bij, zoals hiervoor overwogen, dat de gestelde beroepsfout van mr. Schruer nog geenszins vaststond/vaststaat en evenmin vaststond/vaststaat dat een eventuele procedure tegen mr. Schruer tot het gewenst resultaat zou leiden. [appellant] heeft daartoe ook onvoldoende aangevoerd. Wel vast staat dat een dergelijke procedure met aanzienlijke kosten gepaard zou zijn gegaan en Holla heeft onweersproken gesteld dat [appellant] daartoe destijds niet over de benodigde financiële middelen beschikte. Ook dat gegeven maak niet aannemelijk dat Hendriks, indien Holla hem juist had geadviseerd over het verjaard zijn van zijn eigen vorderingsrecht jegens Agfa, afgezien zou hebben van het voortzetten van de schadestaatprocedure tegen Agfa.
3.5.3.7. Het hof is van oordeel dat, mede in het licht van wat het hof in zijn arrest van 5 februari 2019 bij rechtsoverweging 6.8.3.4. onder f heeft overwogen, de rechtbank de schade als gevolg van de vastgestelde beroepsfout van Holla op de juiste wijze en tot het juiste bedrag heeft begroot. Terecht heeft Holla aangevoerd dat er geen inhoudelijk werk door haar is verricht ten behoeve van een eventuele eigen vordering van [appellant] jegens Agfa, althans dit is gesteld noch gebleken. Het gaat slechts om de beperkte kosten in verband met de stuitingsbrieven. De overige gemaakte kosten zijn naar het oordeel van het hof, gelet op al wat er hiervoor is overwogen, niet nodeloos gemaakt.
De proceskosten in eerste aanleg
3.5.3.8. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank [appellant] terecht in de proceskosten veroordeeld. Grief VI slaagt daarom niet.