ECLI:NL:GHSHE:2023:3979

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
200.279.401_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige geurhinder door varkensbedrijf ondanks vergunning op grond van de Wet geluidshinder veehouderij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door vier appellanten tegen een varkensbedrijf, dat in dezelfde straat is gevestigd als waar de appellanten wonen. De appellanten stellen dat zij ernstige overlast ondervinden van geurhinder door het varkensbedrijf en vorderen maatregelen om de geurhinder te beperken en schadevergoeding. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 28 november 2023 geoordeeld dat de vorderingen van de appellanten niet kunnen worden toegewezen. Het hof oordeelt dat de geurhinder die de appellanten ervaren, niet onrechtmatig is, omdat het varkensbedrijf beschikt over een vergunning die voldoet aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De appellanten hebben onvoldoende bewijs geleverd dat de geurbelasting boven de toegestane norm ligt. Het hof benadrukt dat de belangen van de omwonenden zijn meegewogen bij de totstandkoming van de Wgv en dat de vergunninghouder erop mag vertrouwen dat de vergunning rechtmatig is verleend. De appellanten hebben in hun hoger beroep niet aangetoond dat de feitelijke geurbelasting hoger is dan de vergunde geurbelasting. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.279.401/01
arrest van 28 november 2023
in de zaak van

1.[appellant 1] ,hierna aan te duiden als [appellant 1] ,

2.
[appellant 2] ,hierna aan te duiden als [appellant 2] ,
3.
[appellant 3] ,hierna aan te duiden als [appellant 3] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellant 4],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna ieder afzonderlijk aan te duiden als [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellant 4] en gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. W.A. Verbeek te Groningen,
tegen

1.[de B.V.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna ieder afzonderlijk aan te duiden als [de B.V.] en [geïntimeerde] en gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.J.J. de Rooij te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 juni 2020 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West Brabant, locatie Breda, van 6 maart 2019 en 25 maart 2020, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/352201/HA ZA 18-763)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 5 juni 2020;
  • het H7-formulier van [appellanten] van 11 juli 2020 met betrekking tot de wenselijkheid van een comparitie na aanbrengen;
  • de akte uitlaten comparitie na aanbrengen van [geïntimeerden] ;
  • de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord tevens houdende voorwaardelijke memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
  • memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel;
  • de mondelinge behandeling op 23 maart 2022;
  • de bij H3-formulier van 10 maart 2022 door [geïntimeerden] toegezonden producties 7, 8 en 9, die bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding zijn gebracht;
  • de bij H3-formulier van 11 maart 2022 door [appellanten] toegezonden producties 17 en 18, die bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding zijn gebracht.
2.2.
Het hof heeft de zaak na de mondelinge behandeling naar de rol verwezen voor akten aan de zijde van beide partijen om zich uit te laten over royement of om arrest te vragen. Partijen hebben om arrest gevraagd en het hof heeft een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, waarbij volledigheidshalve wordt opgemerkt dat productie 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg ontbreekt (Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij met bijlagen 6 en 7).

3.De beoordeling

In principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
Samenvatting
3.1.
[de B.V.] exploiteert een vleesvarkensbedrijf in dezelfde straat als waar [appellanten] wonen of hebben gewoond. Volgens [appellanten] is sprake van overlast door geurhinder. Zij vorderen beëindiging daarvan in die zin dat de geurhinder wordt beperkt tot een bepaald niveau en zij vorderen een schadevergoeding. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de vorderingen van [appellanten] niet kunnen worden toegewezen.
De feiten
3.2.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.2.
[de B.V.] , waarvan [geïntimeerde] bestuurder en enig aandeelhouder is, exploiteert sinds 1984 een vleesvarkensbedrijf in [plaats] op het adres [adres 1] . Voorafgaand aan 1984 was op deze locatie ook een varkensbedrijf gevestigd.
3.2.3.
[appellant 1] woont sinds 1948, vanaf zijn geboorte, in de woning aan het adres [adres 2] en sinds 1973 woont hij daar met zijn echtgenote [appellant 2] . De woning ligt op een afstand van circa 130 meter tot de dichtstbijzijnde stal van [de B.V.] .
3.2.4.
[appellant 4] en zijn voormalig echtgenote [appellant 3] woonden sinds 2000 samen op het adres [adres 3] en sinds oktober 2018 woonde [appellant 3] daar alleen. Vanaf september 2020 woont [appellant 3] daar ook niet meer, de woning is verkocht aan derden.
3.2.5.
In de omgeving van het varkensbedrijf van [de B.V.] en de woningen van [appellanten] zijn meer agrarische ondernemingen gevestigd, waaronder een varkensbedrijf aan de [adres 4] , een varkensbedrijf aan de [adres 5] , een pluimveehouderij aan [adres 6] en twee melkveehouderijen aan respectievelijk [adres 7] en [adres 8] te [plaats] .
3.2.6.
[de B.V.] heeft op 26 september 2006 met het oog op uitbreiding van het varkensbedrijf een vergunning ingevolge de destijds geldende Wet Milieubeheer aangevraagd (hierna: Wmb). Bij besluit van 18 januari 2007 is deze vergunning verleend. De vergunning omvat het houden van in totaal 5.485 varkens (en 6 paarden).
3.2.7.
Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) in werking getreden. De Wgv bevat normen voor geurbelasting waaraan een veehouderij dient te voldoen om een omgevingsvergunning te verkrijgen. De normen worden uitgedrukt in Europese odour units in een volume-eenheid lucht (ouE/m3) en maken een onderscheid tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten een concentratiegebied. De geurbelasting wordt bepaald door V-Stacks berekeningen, waarbij aan elk dier en elke soort een geurgewicht wordt toegekend. Het aantal en soort dieren is bepalend voor de totale (vergunde) uitstoot.
3.2.8.
[appellanten] hebben in een brief van 29 mei 2015 aan [geïntimeerden] geschreven dat zij ernstige overlast ondervinden van het varkensbedrijf, daardoor schade lijden en gesommeerd om de schade te vergoeden en maatregelen te nemen om de overlast te beëindigen. [geïntimeerden] heeft dit niet gedaan.
3.2.9.
[appellanten] zijn op 14 oktober 2018 deze procedure gestart omdat, samengevat, [geïntimeerden] volgens hen wist dat de geursituatie van de in september 2006 aangevraagde en in januari 2007 vergunde bedrijfsvoering niet voldeed aan de norm van de Wgv.
De procedure in eerste aanleg
3.3.1.
[appellanten] vorderden in eerste aanleg, samengevat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat de geurbelasting op hun woningen niet meer mag bedragen dan primair 5 ouE/m3, subsidiair het wettelijk maximum van 8 ouE/m3 buiten een concentratiegebied en meer subsidiair het wettelijk maximum van 14 ouE/m3 binnen een concentratiegebied en dat de overschrijding van de maximaal toegestane geurbelasting niet alleen onrechtmatig is jegens de bewoner van het geurobject dat zelf overbelast is maar ook jegens de andere omwonenden. Verder vorderden zij [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen zodanige maatregelen te treffen dat primair de geurbelasting op alle geurobjecten in de buurt en subsidiair de geurbelasting op de woningen van de omwonenden beneden de door de rechtbank vast te stellen waarde blijft. Tot slot vorderden zij [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot een vergoeding van de schade die de omwonenden hebben geleden vanaf 2007 en nog zullen lijden door de onrechtmatige geurhinder, nader op te maken bij staat en een voorschot daarop van € 9.000,-- voor zowel [appellant 1] en [appellant 2] als voor [appellant 4] en [appellant 3] , met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten.
3.3.2.
Na verweer van [geïntimeerden] , dat voor zover van belang hierna nog aan de orde zal komen, heeft de rechtbank [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen jegens [geïntimeerde] (en nog twee gedaagden, die in hoger beroep geen procespartij zijn), de vorderingen jegens [de B.V.] afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten van alle gedaagden.
3.3.3.
Daartoe heeft de rechtbank in het bestreden vonnis van 25 maart 2020 - samengevat - het volgende overwogen. Vast staat dat [appellanten] sinds de uitbreiding van het varkensbedrijf van [de B.V.] - subjectief gezien – geurhinder ervaren. Vast staat echter ook dat [appellanten] er bewust voor hebben gekozen om te gaan wonen in een buitengebied met hoofdzakelijk agrarische activiteiten. [appellanten] hebben daarom een zekere mate van geurhinder vanuit het varkensbedrijf van [de B.V.] te dulden. Op [de B.V.] rust evenwel de plicht om de veroorzaakte geurhinder zodanig te beperken dat geen als onrechtmatig te kwalificeren geurhinder ontstaat.
Vast staat dat op 16 januari 2007 een milieuvergunning aan [de B.V.] is verleend op grond van de Wmb. Hoewel [de B.V.] als vergunninghouder daarop mag vertrouwen, geeft de vergunning niet het beoordelingskader voor aanvaardbare geurhinder.
Op 1 januari 2007 is de Wgv in werking getreden. Sindsdien vormt deze wet het exclusieve toetsingskader voor geurhinder vanuit veehouderijen bij aanvragen om een omgevingsvergunning milieu. De achtergrond van de Wgv is gelegen in het feit dat het beoordelingskader onder de Wmb (met minimumafstanden) als onvoldoende werd ervaren om het feitelijk geurhinderniveau te bepalen. De Wgv schrijft voor dat de geurbelasting door een individuele veehouderij op een geurgevoelig object bepaalde maximale waarden niet mag overschrijden. Blijft de geurbelasting van de veehouderij binnen de normen van de Wgv, dan hebben omwonenden de geurhinder te accepteren. Krachtens de Wgv heeft de gemeente de bevoegdheid om binnen de Wgv vastgelegde bandbreedte af te wijken van de wettelijke geurnormen en zo het beschermingsniveau tegen geurhinder naar boven of naar beneden bij te stellen al naar gelang de specifieke lokale behoefte. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet de milieuvergunning, maar de Wgv dan wel de gemeentelijke geurverordening het beoordelingskader geeft voor aanvaardbare geurhinder.
Bij de totstandkoming van de Wgv zijn de belangen van de omwonenden van een intensieve veehouderij onmiskenbaar betrokken. Hetzelfde kan worden aangenomen bij de totstandkoming van een gemeentelijke geurverordening. Voor de burgerlijke rechter is er gelet hierop - indien en voor zover [de B.V.] zich heeft gehouden aan de voor haar veehouderij geldende publiekrechtelijke geurregelgeving - geen ruimte meer om de geurhinder jegens [appellanten] onrechtmatig te kwalificeren. De belangen die in dat kader voor het bevoegd gezag worden afgewogen zijn immers dezelfde belangen als die de burgerlijke rechter in aanmerking moet nemen bij de beoordeling van de vraag of de uitvoering van de vergunde activiteit rechtmatig of onrechtmatig is. Bij de beoordeling van die vraag kan een aanknopingspunt worden gevonden bij de wettelijke normen in de Wgv.
De rechtbank is met [de B.V.] van oordeel dat volgens de meest recente algemeen aanvaardbare milieuhygiënische inzichten geen reden is om af te wijken van de in artikel 3 Wgv genoemde norm van 14 ouE/m3 die wettelijk als acceptabel hinderniveau wordt gezien voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom in een concentratiegebied.
De rechtbank heeft het beroep van [appellanten] op artikel 8 juncto artikel 14 EVRM en artikel 17 juncto artikel 26 IVBPR verworpen omdat het hanteren van verschillende normen binnen en buiten concentratiegebieden niet leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen burgers. Het gaat immers om twee verschillende doelgroepen. Zolang binnen dezelfde doelgroep wordt uitgegaan van dezelfde norm, hetgeen het geval is, is er geen strijd met het EVRM, noch met het IVBPR, aldus de rechtbank.
Tot slot had het gelet op de betwisting van [de B.V.] op de weg van [appellanten] gelegen om voldoende gemotiveerd te stellen dat de feitelijke situatie niet aan de wettelijke norm van 14 ouE/m3 voldoet. Een dergelijke onderbouwing ontbreekt.
De rechtbank heeft op grond van het voorgaande de vorderingen tegen [de B.V.] afgewezen.
Feiten tijdens deze procedure
3.4.1.
[de B.V.] heeft op 2 juni 2019, tijdens de procedure in eerste aanleg, bij de gemeente Rucphen een omgevingsvergunning aangevraagd krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), ter legalisering van de feitelijk situatie van 5.485 vleesvarkens.
3.4.2.
De gemeente Rucphen heeft bij ontwerpbesluit van 20 mei 2020, na het vonnis van de rechtbank van 25 maart 2020, besloten om voornemens te zijn de gevraagde vergunning te verlenen en daaraan bepaalde voorschriften te verbinden. De gemeente Rucphen heeft bij besluit van 7 oktober 2020, tijdens de procedure in hoger beroep, de vergunning verleend. In de vergunning staat:

(…)Wij verlenen gevraagde vergunningGelet op de overwegingen die zijn opgenomen in dit besluit (…) en de Weg geurhinder en veehouderij (wgv), besluiten wij:

de gevraagde omgevingsvergunning (…) voor het houden van 5.484 vleesvarkens in de bestaande gebouwen; (…)
Uw verzoek is getoetst aan wet- en regelgeving(…)
Gebleken is dat uw aanvraag voldoet aan de wet- en regelgeving. De gevraagde vergunning kan derhalve worden verleend. (…)
2.9.
Toetsingskader geurhinder
De aanvraag is getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij (geurwet), de Regeling geurhinder en veehouderij (geurregeling) en gemeentelijke verordening geurhinder en veehouderij 2017. (…)
De gemeente kent ook een gemeentelijke geurverordening, die door de gemeenteraad is vastgesteld op 8 februari 2017. Bij het opstellen van deze geurverordening – en met name de daarin opgenomen geurnormen – is rekening gehouden met cumulatieve geurbelasting. (…)
Tabel 4: geurbelasting en geurhinder, situatie aangevraagde en vergunde vergunning. (…)
a.
a) Geurgevoelige objecten, niet zijnde een veehouderij:Adres geurgevoelig geurbelasting (OUE/m3) geurbelasting (OUE/m3) geurbelasting
object vergund aangevraagd (OUE/m3) norm (…)[adres 3] 22,4 21.2 14
b) Geurgevoelige objecten, zijnde een veehouderij:
Adres geurgevoelig geurbelasting (OUE/m3) geurbelasting (OUE/m3) gemeten tot buiten-
object werkelijk norm zijde: Werk. afst. (m)[adres 2] n.v.t. n.v.t. 130”.
3.4.3.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben beroepen ingesteld tegen het besluit van 7 oktober 2020. De beroepen zijn door de rechtbank Zeeland West-Brabant, zittingsplaats Breda, op 25 februari 2022 weliswaar gegrond verklaard, maar de rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand bleven behoudens het voorschrift over de geurrendementsmeting en met toevoeging van een geurbeheersingsplan aan de voorschriften van de vergunning. De rechtbank heeft overwogen:

Bij het bestreden besluit heeft het college de omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” met toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wgv aan Nouws verleend. De vergunning voorziet voor de stallen (…) in een gecombineerd luchtwassysteem (…). Bij de vergunning zijn voorschriften gesteld. (…) De eerder in het ontwerp (…) opgenomen voorschriften met betrekking tot het geurbeheersplan ontbreken in het besluit. (…) Het beroep van [appellanten] is dan ook gegrond. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het (…) voorschrift alsnog aan de vergunning te verbinden. (…)”.
Deze uitspraak maakt geen onderdeel uit van de procedure in hoger beroep.
De procedure in hoger beroep
3.5.1.
In hoger beroep hebben [appellanten] hun eis gewijzigd. Zij vorderen in hoger beroep de vonnissen van 6 maart 2019 en 25 maart 2020 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
1. te verklaren voor recht dat om de geurhinder voor [appellanten] te beperken tot een acceptabel niveau de geurbelasting op hun woningen niet meer mag bedragen dan primair 5 ouE/m3, subsidiair het wettelijk maximum van 8 ouE/m3 voor niet-concentratiegebieden en meer subsidiair het wettelijk maximum van 14 ouE/m3 voor concentratiegebieden;
2. te verklaren voor recht dat de overschrijding van de maximaal toegestane geurbelasting niet alleen onrechtmatig is jegens de bewoner van het geurobject dat zelf overbelast is maar ook jegens de andere omwonenden;
3. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen om binnen zes maanden na de betekening van dit arrest zodanige maatregelen te treffen dat primair de geurbelasting op alle geurobjecten in de buurt en subsidiair de geurbelasting op de woningen van de omwonenden blijft beneden de waarde die het hof van toepassing zal achten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
4. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellant 1] en [appellant 2] van een bedrag van primair € 21.975,95 en subsidiair € 9.358,83, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 september 2020;
5. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellant 1] en [appellant 2] van een bedrag van primair € 150,-- en subsidiair € 60,-- per maand, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vervaldatum totdat de onrechtmatige toestand zal zijn opgeheven;
6. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellant 4] en [appellant 3] van een bedrag van primair € 25.756,25 en subsidiair € 15.756,25, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 september 2020;
- [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten in beide instanties vermeerderd met de wettelijke rente daarover en de nakosten en [geïntimeerden] te veroordelen tot restitutie van de door [appellanten] betaalde proceskosten ad € 3.307,50, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 22 april 2020; en
- de veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.5.2.
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd en, verkort weergegeven, geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten] in hun hoger beroep, althans het vonnis van 25 maart 2020 te bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure in beide instanties. [geïntimeerden] hebben in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, voor het geval het hof het hiervoor genoemde vonnis mocht vernietigen, één grief aangevoerd en, samengevat, geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellanten] , met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in beide instanties.
3.5.3.
[geïntimeerden] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellanten] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Het principaal hoger beroep
3.6.
Het principaal hoger beroep van [appellanten] richt zich niet alleen tegen [de B.V.] , maar ook tegen [geïntimeerde] . [geïntimeerden] hebben in hoger beroep aangevoerd dat [appellanten] in hun vordering tegen [geïntimeerde] niet ontvangen kunnen worden. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat alleen [de B.V.] exploitant is en [appellanten] hebben in eerste aanleg erkend dat hun vorderingen enkel richting [de B.V.] zijn gericht. Daarbij komt dat [appellanten] geen grief hebben gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank in hun vorderingen jegens [geïntimeerde] , aldus [geïntimeerden]
[appellanten] hebben in hoger beroep erkend dat het juist is dat de procedure in eerste instantie is beperkt tot [de B.V.] , als zijnde de vergunninghouder en exploitant van de veehouderij. Het was de bedoeling van [appellanten] het hoger beroep ook alleen tegen [de B.V.] te richten. Het is per abuis dat [geïntimeerde] ook in de dagvaarding is opgenomen en het hoger beroep is alleen gericht tegen [de B.V.] , aldus [appellanten] .
Uit dit alles volgt dat het hoger beroep tegen [geïntimeerde] niet kan en zal worden behandeld.
3.7.
Tegen het vonnis van 25 maart 2020 hebben [appellanten] in principaal hoger beroep een viertal ongenummerde grieven aangevoerd. Deze grieven slagen niet, althans leiden niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen. Het hof licht dat hierna toe.
Weergave van de vorderingen
3.7.1.
Met de eerste grief voeren [appellanten] aan dat de rechtbank hun vordering deels niet juist heeft geciteerd. Het hof heeft hiervoor bij de weergave van de vorderingen van [appellanten] in eerste aanleg die vorderingen met inachtneming van de grief weergegeven. De grief kan op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Voor zover [appellanten] met deze grief beogen te betogen dat de betreffende vordering ten onrechte is afgewezen, verwijst het hof naar de inhoudelijke beoordeling hierna.
Wgv
3.7.2.
Met de volgende grieven betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte de door [appellanten] bepleite normstellingen in de Wgv van 5, althans 8 ouE/m3 heeft verworpen.
3.7.3.
[appellanten] voeren ter onderbouwing van deze grieven het volgende aan. Het stelsel van de Wgv is een generiek stelsel, gebaseerd op aannamen en gemiddelden. De aannamen zijn - zoals blijkt uit de memorie van toelichting bij de Wgv - gebaseerd op toen recente onderzoeksresultaten. Maar inmiddels bevestigt onderzoek van Bureau GMV (Gezondheid, Milieu & Veiligheid) van de GGD’en Brabant/Zeeland en het IRAS (Institute for Risk Assessment Sciences) van de Universiteit Utrecht de signalen dat er aanzienlijk méér geurhinder voorkomt dan op basis van de Handreiking Wet geurhinder en veehouderij te verwachten zou zijn. Bovendien treedt ook ernstige hinder op, een effect waar in het agrarisch geurbeleid geen rekening mee wordt gehouden. Uit een praktijksteekproef uitgevoerd door Wageningen Livestock Research in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat blijkt dat voor combi-wassers de gemiddelde geurverwijdering met 40% slechts de helft bedroeg van het verwachte reductieniveau (81%). Uit het rapport van de ‘Commissie Biesheuvel’ blijkt hoe groot de invloed van het varkensbedrijf op de fysieke en sociale leefomgeving is, dat technische oplossingen tegenvallen en dat de papieren werkelijkheid en de dagelijkse praktijk niet altijd overeenkomen. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen een beroep op artikel 8 EVRM. De nationale rechter moet kunnen voorzien in een effectieve rechtsbescherming. Artikel 8 EVRM beschermt het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. In gevallen waarin de verwezenlijking van milieugevaren rechtstreeks gevolgen heeft voor het privéleven en voldoende ernstig is, kan volgens de rechtspraak van het EHRM bescherming worden ontleend aan artikel 8 EVRM, zelfs zonder dat hiervoor is vereist dat de gezondheid van de betrokken persoon wordt bedreigd. [appellanten] verwijzen in dit kader naar een antwoord van de Hoge Raad op prejudiciële vragen in Groningse aardbevingszaken: [1] “Voor zover de door de omwonenden ingeroepen rechten van artikel 2, 3 en 8 EVRM zijn aangetast, zou een wettelijke bepaling die deze aantasting rechtmatig doet zijn, op grond van art. 94 Grondwet onverbindend zijn.” Voorts voeren [appellanten] aan dat geen grond bestaat voor een onderscheid tussen bewoners van concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden in het licht van het bepaalde in de artikelen 2, 3, 8 en 14 EVRM alsmede artikel 26 IVBPR waarin het recht op een gezond privéleven wordt gewaarborgd, al was het maar omdat geen sprake kan zijn van verschillende doelgroepen. De omwonenden van veehouderijen zijn als zodanig geen doelgroep, aldus [appellanten] .
3.7.4.
Deze grieven zijn door [geïntimeerden] bestreden. [geïntimeerden] heeft hieraan toegevoegd dat zij abusievelijk de woning van [appellant 1] en [appellant 2] aan de [adres 2] steeds heeft benaderd als een geurgevoelig object. Bij nadere beschouwing is echter gebleken dat deze woning als veehouderij niet valt onder de reikwijdte en bescherming van artikel 3 lid 1 Wgv nu het gaat om een woning bij een (voormalige) veehouderij. Voor dergelijke objecten gelden op grond van artikel 3 lid 2 Wgv geen normen in ouE/m3, maar vaste afstanden. Aan de vaste afstand van 50 meter wordt ruimschoots voldaan. Dit spreekt ook voor zich, nu het gaat om een (voormalige) veehouderij waarvoor nog een vigerende vergunning van kracht is en feitelijk ook nog dieren worden gehouden, aldus [geïntimeerden]
3.7.5.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop.
Wet en jurisprudentie
3.7.6.
Het wettelijk kader voor de beoordeling of sprake is van onrechtmatige hinder wordt gevormd door artikel 5:37 BW in verbinding met artikel 6:162 BW. In artikel 5:37 BW is bepaald dat de eigenaar van een erf niet in een mate die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen. Of het verspreiden van stank of andere vormen van hinder onrechtmatig is, is afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade. Daarbij spelen de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden een rol. [2]
3.7.7.
Bij het bepalen van de aanvaardbaarheid van een bepaalde vorm of mate van geurhinder bestaat het risico van een subjectieve beleving of van een momentopname die weinig zegt over de mate van hinder op een ander moment of bij een andere windrichting. Daarom verdient het de voorkeur dat de rechter aansluiting zoekt bij objectieve criteria. Dat kunnen maatstaven zijn die in wetenschappelijk onderzoek zijn ontwikkeld, maar daarbij kan ook aansluiting worden gezocht bij normen die zijn opgesteld in het kader van bestuursrechtelijke regelgeving of uit de praktijk van de vergunningverlening. Het hebben van een publiekrechtelijke vergunning vrijwaart echter niet tegen aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (jegens derden). Van belang is tot bescherming van wie de desbetreffende voorwaarde strekte. Of, en zo ja, in hoeverre een overheidsvergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de vergunning handelt, hangt af van de aard van de vergunning en van het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, één en ander in verband met de omstandigheden van het geval. [3]
3.7.8.
Daarbij heeft te gelden dat de vergunninghouder er in het algemeen op mag vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken. [4]
3.7.9.
Het hof is met inachtneming van het voorgaande, evenals de rechtbank en op de door de rechtbank vermelde gronden, van oordeel dat het antwoord op de vraag of [de B.V.] als eigenaar van het varkensbedrijf onrechtmatige hinder aan [appellanten] toebrengt kan worden gebaseerd op de Wgv (zie hiervoor onder 3.3.3).
3.7.10.
Met betrekking tot de aard van de aan [de B.V.] verleende vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust overweegt het hof als volgt. De Wgv, mede op grond waarvan aan [de B.V.] op 7 oktober 2020 een vergunning is verleend voor een gelijk aantal varkens als in de vergunning van 18 januari 2007 die tot die tijd gold, stelt regels vast over de geurhinder veroorzaakt door (uitstoot van) veehouderijen. In de parlementaire geschiedenis bij de Wgv [5] staat dat geurhinder optreedt als de herhaaldelijk waargenomen geur als onaangenaam wordt beoordeeld, het welbevinden daardoor negatief wordt beïnvloed en als onttrekking aan die waarneming niet eenvoudig mogelijk is. Geurhinder leidt daarmee tot beperking van de mogelijkheden van gehinderden. De opkomst van intensievere vormen van veehouderij leidt tot toename van geurhinder. De achtergrond van de Wgv is mede gelegen in het feit dat het tot die tijd geldende beoordelingskader tekortkomingen vertoonde. De systematiek bevatte onnauwkeurigheden die het enerzijds mogelijk maakten dat buiten de stankcirkel een onacceptabel hinderniveau werd ondervonden en anderzijds dat binnen een stankcirkel slechts sprake was van beperkte hinder. In de Wgv bepaalt de verblijfsduur of een locatie wat een geurgevoelig object is en bepalen i) het aantal mensen en ii) de bijzondere gevoeligheid de mate van bescherming. De Wgv strekt dus mede tot bescherming van mensen die wonen of verblijven in de omgeving van een veehouderij tegen geurhinder die veroorzaakt wordt door (uitstoot van) die veehouderij. Er is een onderscheid gemaakt tussen verschillende gebieden en voor die gebieden geconcludeerd dat in redelijkheid van geurgevoelige objecten mag worden gevergd dat zij de geurhinder accepteren die het gevolg is van de ten hoogste toegestane geurbelasting.
3.7.11.
Uit het voorgaande volgt dat de belangen van mensen die wonen of verblijven in de omgeving van een veehouderij onmiskenbaar zijn betrokken bij de totstandkoming van de Wgv. Bij de beoordeling of sprake is van onrechtmatige hinder speelt daarom de op grond van de Wgv aanvaardbaar geachte geurbelasting die geurgevoelige objecten ten hoogste moeten accepteren een rol. In het kader van de op de Wgv gebaseerde vergunningverlening zijn immers dezelfde belangen afgewogen als die het hof in deze procedure in aanmerking moet nemen en dient mee te wegen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van de artikelen 5:37 en 6:162 BW. De rechter past dan ook terughoudendheid om in een dergelijke vergunde situatie onrechtmatige hinder aan te nemen.
3.7.12.
Het varkensbedrijf van [de B.V.] is gevestigd binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom en valt daarmee in de categorie waarin de toegestane geurbelasting het hoogst is. In die categorie wordt een omgevingsvergunning geweigerd als de geurbelasting meer bedraagt dan 14 ouE/m3 (artikel 3 lid 1 onder b Wgv) en kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat een andere waarde van toepassing kan zijn, met dien verstande dat deze waarde niet meer bedraagt dan 35,0 ouE/m3 (artikel 6 lid 1 onder b Wgv).
In afwijking daarvan is in de Wgv bepaald dat voor een geurgevoelige object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, geen geurbelasting maar een afstandsnorm van ten minste 50 meter buiten de bebouwde kom geldt (artikel 3 lid 2 onder b Wgv). Als de geurbelasting groter is dan de hiervoor genoemde 14 of 35 ouE/m3, dan wordt een omgevingsvergunning niet geweigerd als de geurbelasting en het aantal dieren niet toeneemt (artikel 3 lid 3 Wgv). Tot slot is bepaald dat een omgevingsvergunning wordt verleend als de geurbelasting weliswaar groter is of het aantal dieren toeneemt, maar daarbij een geurbelastingreducerende maatregel wordt toegepast. De normoverschrijding mag dan maximaal de helft van het effect van de geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand bedragen, de zogenoemde 50-50 regeling (artikel 3 lid 4 Wgv).
3.7.13.
[appellanten] voeren onvoldoende zwaarwegende argumenten aan op grond waarvan geurhinder boven een norm van 5 of 8 ouE/m3 binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, ondanks de vigerende regelgeving in hun geval als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
3.7.14.
In het geval van [de B.V.] doen zich uitzonderingen voor zoals bepaald in de Wgv. Voor [de B.V.] , aan wie reeds een vergunning was verleend op basis van eerdere wet- en regelgeving, geldt dat de omgevingsvergunning niet werd geweigerd omdat de geurbelasting niet toenam ten opzichte van de bestaande situatie en het aantal dieren evenmin toenam (artikel 3 lid 3 Wgv). Het aantal te houden varkens is gelijk gebleven met de eerder in 2007 verleende vergunning (5.485, althans 5.484 varkens). De aanvraag is getoetst aan onder meer de Wgv en de gemeentelijke verordening geurhinder en veehouderij 2017. De op deze gronden door de gemeente Rucphen aan [de B.V.] vergunde geurbelasting op de woning van [appellant 4] en [appellant 3] aan de [adres 3] bedraagt 22,4 ouE/m3 en voor de woning van [appellant 1] en [appellant 2] aan de [adres 2] is geen geurbelasting, maar een afstandsnorm bepaald omdat het om een woning bij een (voormalig) veehouderij gaat.
3.7.15.
Zoals hiervoor is overwogen onder 3.7.3, verwijzen [appellanten] naar nieuwe rapporten en stellen dat daarmee sprake is van signalen dat er aanzienlijk méér geurhinder voorkomt dan op basis van de Handreiking Wgv te verwachten zou zijn en dat er ook ernstige hinder optreedt, waar in het agrarisch geurbeleid geen rekening mee wordt gehouden. Ter zitting in hoger beroep hebben zij een toelichting gegeven op het rapport van de Commissie geurhinder veehouderijen (de ‘Commissie Biesheuvel’). Maar zij werken niet, althans onvoldoende verder uit waarom dat de conclusie rechtvaardigt dat geurhinder boven de norm van 5 of 8 ouE/m3 en onder 14 ouE/m3 in afwijking van de vigerende regelgeving als onrechtmatige hinder moet worden aangemerkt. Dat de geurnorm van 14 ouE/m3 in strijd zou zijn met artikel 8 en 14 EVRM verwerpt het hof. Vaststelling van deze norm valt binnen de beoordelingsmarge die de wetgever is geboden en de belangen van locaties waar mensen wonen of verblijven zijn daarbij expliciet meegewogen met inachtneming van bijvoorbeeld de gegevens zoals hiervoor vermeld.
3.7.16.
Voor zover [appellanten] met onder meer een beroep op de artikelen 14 en 26 EVRM stellen dat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen geurobjecten waar mensen wonen of verblijven binnen en buiten concentratiegebieden verwerpt het hof die stelling. Bij de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder spelen alle omstandigheden van het geval een rol, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Het hof acht het gezien de vigerende regelgeving gerechtvaardigd dat onderscheid wordt gemaakt op basis van dergelijke plaatselijke omstandigheden en dat locaties waar mensen wonen of verblijven binnen de bebouwde kom en/of buiten een concentratiegebied van veehouderijen een hoger beschermingsniveau toekomt dan locaties waar mensen wonen of verblijven buiten de bebouwde kom en/of binnen een concentratiegebied van veehouderijen. Concreter gezegd: van bewoners in een concentratiegebied van veehouderijen, een gebied waarin zoals in dit geval van oudsher meer veehouderijen zijn gelegen, mag worden gevergd dat zij een hoger niveau van geurhinder dulden. Anders dan [appellanten] betogen is daarin voldoende rechtvaardiging te vinden voor een lager beschermingsniveau tegen geurhinder. Daarbij komt dat [geïntimeerden] in dit verband terecht heeft gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, [6] waarin is overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv blijkt dat de wetgever bij het gemaakte onderscheid tussen objecten die enerzijds binnen of buiten de bebouwde kom en anderzijds binnen of buiten concentratiegebieden zijn gelegen, onder meer de geurbeleving en het aantal geurgevoelige objecten met een woon- of verblijffunctie heeft betrokken en dat de Afdeling geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de wetgever, door dit onderscheid te maken, buiten zijn beoordelingsmarge is getreden, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat artikel 3 Wgv in dit opzicht in strijd is met artikel 14 EVRM. Dit alles betekent dat de grief dat de rechtbank een lagere norm dan 14 ouE/m3 had moeten toepassen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder niet slaagt.
Geurbelasting
3.7.17.
[appellanten] hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet zou zijn aangetoond dat [de B.V.] een geurbelasting heeft veroorzaakt boven de door de rechtbank gehanteerde norm van 14 ouE/m3. [geïntimeerden] betwisten dat sprake is van een hogere feitelijke geurbelasting dan 14 ouE/m3 op de woningen van [appellanten] omdat haar geurverwijderingsrendement van haar luchtwasser hoger ligt dan de percentages uit de regelgeving. Het hof komt aan een beoordeling hiervan niet toe, gelet op het volgende.
3.7.18.
[geïntimeerden] betogen ook dat de rechtbank niet had moeten toetsen aan de norm van 14 ouE/m3 maar aan de norm die voor [de B.V.] geldt op grond van de op 7 oktober 2020 aan haar vergunde situatie. [geïntimeerden] voeren in dit verband aan dat jegens het perceel van [appellant 1] en [appellant 2] aan de [adres 2] geen sprake kan zijn van onrechtmatige hinder, omdat dit perceel deel uitmaakt van een veehouderij en voldoet aan de afstandsnorm van artikel 3 lid 2 Wgv. Zij hebben ter onderbouwing hiervan verwezen naar een melding van [appellant 1] uit 2015 waarin staat dat [x] ( [adres 2] ) landbouwhuisdieren houdt (2 vleesvarkens, 25 vleesrundvee, 100 kippen, 10 eenden, 8 geiten, 10 konijnen en 5 overige landbouwhuisdieren), dierlijke meststoffen opslaat die niet verpompbaar zijn en drijfmest of digestaat opslaat. [geïntimeerden] hebben verder verwezen naar het ontwerpbesluit van 20 mei 2020 en de omgevingsvergunning van 7 oktober 2022 van de gemeente Rucphen waaruit volgt dat de woning van [appellant 1] en [appellant 2] aan de [adres 2] aangemerkt dient te worden als een agrarische bedrijfswoning die niet op de reguliere wijze voor geurgevoelige objecten wordt beschermd.
3.7.19.
Het hof is met betrekking tot de woning van [appellant 1] en [appellant 2] ( [adres 2] ) van oordeel dat het beroep van [geïntimeerden] op de uitzondering van artikel 3 lid 2 onder b Wgv slaagt. [appellanten] hebben niet betwist dat op het perceel [adres 2] nog steeds de bestemming veehouderij rust en dat is voldaan is aan de afstandsnorm. Dat is voldaan aan de afstandsnorm staat ook vast. In artikel 3 lid 2 onder b Wgv is immers bepaald dat een afstandsnorm van ten minste 50 meter buiten de bebouwde kom geldt, terwijl de woning van [appellant 1] en [appellant 2] op een afstand van circa 130 meter tot de dichtstbijzijnde stal van [de B.V.] ligt. [appellant 1] heeft tijdens de zitting in hoger beroep toegelicht dat hij toen bijna 74 jaar was en hij en zijn echtgenote de laatste tien jaren aan het uitrangeren zijn. Zij hebben de veehouderij, maar zijn in feite aan het afbouwen en hebben alleen nog wat kippen, geitjes en ganzen. Dat de veehouderij van [appellant 1] en [appellant 2] intussen van beperkte omvang is leidt echter niet tot een ander oordeel. De wetgever heeft bij de belangenafweging die ten grondslag heeft gelegen aan de Wgv dit onderscheid in beschermingsniveau gemaakt, in die zin dat een geurgevoelige object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, gelegen binnen de in artikel 3 lid 2 onder b Wgv vermelde afstanden van elkaar de hinder van andere veehouderij heeft te dulden. Mede gelet hierop, alsmede de aard, de ernst en de duur van de hinder, de daardoor veroorzaakte schade en de verdere (plaatselijke) omstandigheden van het geval, betekent dit dat de vorderingen voor zover betrekking hebbend op onrechtmatige geurhinder jegens [appellant 1] en [appellant 2] worden afgewezen. Het hof heeft bij deze beoordeling betrokken dat [appellant 1] al sinds zijn geboorte vanaf 1948 en sinds 1973 samen met [appellant 2] aan de [adres 2] woont, binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, in een omgeving waarin meer agrarische ondernemingen zijn gevestigd en dat [de B.V.] vanaf 2007 tot op heden altijd een vergunning heeft gehad voor het houden van hetzelfde aantal varkens. De toelichting van [appellant 1] tijdens de zitting in hoger beroep dat hij voorafgaand aan de uitbreiding in 2007 nooit last heeft gehad en het daarna geen gewone varkenslucht was, maar een irritante geur die prikkelt aan de mond en de tong en dat zij in de zomer niks kunnen openzetten, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertegenover staat immers dat volgens [appellanten] zelf uit een door [geïntimeerden] in het geding gebrachte V-Stacks berekening, door [appellanten] berekening D genoemd, blijkt dat de geurbelasting 14,2 ouE/m3 voor de woning van [appellant 1] en [appellant 2] bedraagt en dit is een geringe overschrijding van de norm van 14 ouE/m3 (artikel 3 lid 1 onder b Wgv).
3.7.20.
Dan resteert de vraag of sprake is van onrechtmatige geurhinder jegens [appellant 3] en [appellant 4] in de periode dat zij aan de [adres 3] woonden. Door [geïntimeerden] is in dit verband een rapport van DLV Advies van 30 januari 2019 in het geding gebracht. Dit rapport vermeldt onder meer de volgende – door [appellanten] niet of onvoldoende gemotiveerd bestreden – uitgangspunten:
“(…)
Voor het veehoudersbedrijf van [de B.V.] is op 18 januari 2007 een vergunning verleend voor het houden van vleesvarkens en opfokzeugen. De vergunning ziet toe op het houden van 5.485 varkens en 6 paarden. (…) De varkens komen overeen met een stankemissie van 3055,3 MVE. Per 31 dec 2006 is de Wet stankemissie vervangen door de Wet geurhinder en veehouderij en de daarbij behorende Regeling geurhinder en veehouderij. De geuruitstoot wordt niet meer uitgedrukt in MVE, maar in Odour units per seconde. De vigerende vergunning komt overeen met 69.993,5 OU.Het bedrijf is op enkele onderdelen in afwijking met de verleende vergunning in werking. Dit heeft vooral betrekking op de technieken om geur te reduceren. Het hele bedrijf is uitgerust met luchtwassers.
Stal 6 is uitgerust met een chemische combi luchtwasser in plaats van een enkelvoudige biologische luchtwassers.
De overige stallen zijn uitgerust met een biologische combiluchtwasser in plaats van een koeldeksysteem.
In 2011 zijn de bestaande stallen aangesloten op de biologische combiluchtwassers.
Stal 1[447 varkens blijkens ditzelfde rapport, hof]
heeft leeg gestaan tot eind 2017, voorafgaand aan het in gebruik nemen is de stal aangesloten op een biologische combiwasser. Om overzicht te behouden is bij de feitelijke situatie geen rekening gehouden met de leegstand. Het aantal dieren uit de vergunning van 2007 is nimmer overschreden in de feitelijke situatie zal de worst case berekening uitgevoerd worden met het vergund aantal dieren.(…)”.
3.7.21.
DLV Advies heeft ook V-Stacks geurberekeningen gemaakt. In de eerste berekening, door [appellanten] berekening A genoemd, wordt naar het hof begrijpt rekening gehouden met de inrichting zoals vergund (dus bijvoorbeeld voorzien van koeldeksystemen). DLV Advies heeft op basis daarvan een vergunde geurbelasting berekend van 22,4 ouE/m3 voor [adres 3] (en 18,2 ouE/m3 voor [adres 2] ).
3.7.22.
Voor zover [appellanten] stellen dat van deze geurbelasting moet worden uitgegaan, volgt het hof hen daarin niet. De feitelijke situatie in de stallen is immers anders geweest. Stal 1 met een capaciteit 447 varkens is tot eind 2017 niet bezet geweest. Dit verweer van [geïntimeerden] hebben [appellanten] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Voorts is uitgegaan van een kennelijk minder effectief geurreducerend systeem (koeldeksysteem) in plaats van de op enig moment aangebrachte luchtwassers. Daarmee staat echter nog niet vast dat geen sprake is geweest van onrechtmatige geurhinder.
3.7.23.
DLV Advies heeft de tweede berekening gemaakt op basis van de feitelijke inrichting, door [appellanten] berekening B genoemd, waarbij de stallen zijn voorzien van combi luchtwassers (en stal 1 is bezet). Daarbij wordt gerekend met een geurreductie capaciteit van de luchtwassers - naar het hof begrijpt - voor stal 6.1, 6.2 en 6.3 van 70% en voor stal 1, 3+4 en 5 van 85%. DLV Advies berekent op basis daarvan een feitelijke geurbelasting van 7.8 ouE/m3 voor [adres 3] (en 4,8 ouE/m3 voor [adres 2] ). De rechtbank heeft [geïntimeerden] daarin gevolgd.
3.7.24.
[appellanten] voeren in hoger beroep terecht aan dat daarmee geen rekening is gehouden met de gewijzigde inzichten in de (beperktere) effectiviteit van luchtwassers. Die gewijzigde inzichten zijn met ingang van 20 juli 2018 neergelegd in de Regeling geurhinder en veehouderij. Daarbij is het in V-Stacks berekeningen te hanteren reductiepercentage van de door [de B.V.] gebruikte luchtwassers gewijzigd van respectievelijk 85% en 70% naar 45 en 30%. In zoverre slaagt de grief van [appellanten]
3.7.25.
Indien rekening wordt gehouden met die gewijzigde inzichten dient, zo verklaarden partijen ook ter zitting in hoger beroep, te worden uitgegaan van de V-Stacks berekening die door [appellanten] berekening D is genoemd en is sprake van een berekende geurbelasting van 21,2 ouE/m3 voor [adres 3] (en 14,2 ouE/m3 voor [adres 2] , maar voor dit perceel geldt enkel de afstandsnorm zoals het hof hiervoor heeft overwogen). De aldus berekende geurbelasting van 21,2 ouE/m3 blijft echter onder de voor de woning van [appellant 4] en [appellant 3] vergunde geurbelasting van 22,4 ouE/m3.
3.7.26.
Zoals al overwogen en beslist, is het hof van oordeel dat de vraag of [de B.V.] onrechtmatige hinder aan [appellanten] toebrengt kan worden gebaseerd op de Wgv, omdat daarbij de belangen van veehouderijen en geurgevoelige objecten (omwonenden) zijn afgewogen. De wetgever heeft in het kader van die belangenafweging bepaald dat voor reeds vergunde uitstoot een omgevingsvergunning niet wordt geweigerd en dat bij uitbreiding van een veehouderij een stringentere regelgeving geldt (zie de 50-50 regeling hiervoor). Daarbij heeft enerzijds de rechtszekerheid voor vergunninghouders een rol gespeeld en zijn anderzijds de belangen van omwonenden meegewogen bij uitbreiding van veehouderijen. In de memorie van toelichting bij de Wgv staat dat een veehouderij erop moet kunnen vertrouwen dat haar aanvraag wordt vergund indien die in overeenstemming is met de wettelijke of andere waarde (rechtszekerheid) en dat een geurgevoelig object mag vergen dat het in beginsel niet aan onacceptabele geurhinder wordt blootgesteld. [7] In dit geval gaat het om de woning van [appellant 3] en [appellant 4] binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, in een omgeving waar meer agrarische ondernemingen zijn gevestigd, is geen sprake van een uitbreiding van de veehouderij van [de B.V.] na inwerkingtreding van de Wgv en is het aantal varkens sinds de vergunning van 18 januari 2007 ongewijzigd gebleven, terwijl ook de theoretische geurbelasting rekening houdend met de beperktere effectiviteit van de luchtwassers onder de vergunde geurbelasting blijft. De theoretische geurbelasting van [adres 3] berekend op basis van de nieuwe inzichten is volgens partijen ter zitting zelf immers 21,2 ouE/m3, terwijl die op grond van de vergunde situatie 22,4 ouE/m3 mag bedragen.
3.7.27.
[appellanten] herhalen in hoger beroep dat voor de berekening van de geurhinder voor de periode van 16 januari 2007 tot 1 januari 2017 moet worden uitgegaan van een geurbelasting van 22,4 ouE/m3 voor de woning van [appellant 4] en [appellant 3] aan de [adres 3] (berekening A). Die berekening acht het hof, zoals eerder overwogen, echter onbruikbaar omdat in die berekening geen rekening is gehouden met de door [geïntimeerden] naar voren gebrachte - en door [appellanten] onvoldoende gemotiveerd bestreden - leegstand van stal 1 tot eind 2017 (het gaat dan volgens die berekening om 447 varkens) en in die berekening wordt uitgegaan van een koeldeksysteem, terwijl de stallen feitelijk in de loop der jaren waren/werden uitgerust met (combi)luchtwassers (zie ook hierna).
3.7.28.
[appellanten] voeren wel terecht aan dat de rechtbank ten onrechte hun verweer heeft gepasseerd dat rekening moet worden gehouden met de beperktere effectiviteit van de luchtwassers. Dat pleit ervoor om uit te gaan van een theoretische geurbelasting van 21,2 ouE/m3, aldus [appellanten] (berekening D).
3.7.29.
Bij beantwoording van de vraag of ondanks de vergunde geurbelasting toch sprake is van onrechtmatige geurhinder kan echter niet volstaan worden met deze theoretische berekening nu er voldoende aanknopingspunten zijn dat de feitelijke geurhinder lager is. [geïntimeerden] heeft een nader rapport met geurberekeningen van DLV Advies van 26 november 2019 in het geding gebracht. Daarin verwijst DLV Advies naar een op 18 september 2017 in opdracht van de provincie Noord-Brabant uitgebracht rapport luchtemissie met betrekking tot geur en ammoniak. Daaruit bleek dat - kort gezegd - de effectiviteit van luchtwassers weliswaar lager was dan aanvankelijk in de Wgv voorzien, maar hoger was dan de in 2018 aangepaste normen. Op basis van onder meer gegevens uit die rendementsmeting heeft DLV Advies nadere geurberekeningen uitgevoerd met van die rendementsmeting afgeleide normen. DLV Advies komt dan tot een geuremissie van 13,1 ouE/m3 voor het perceel [adres 3] (en 9,8 ouE/m3 voor het perceel [adres 2] ). [appellanten] hebben geen gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit rapport, anders dan te verwijzen naar de nadere normering van de effectiviteit van de luchtwassers in de Wgv. Het had op de weg van [appellanten] gelegen om op dit rapport gemotiveerd te reageren, maar dit is niet gebeurd. Daarmee hebben [appellanten] hun stelling dat sprake is (geweest) van een hogere emissie dan 13,1 ouE/m3 onvoldoende onderbouwd. Er is ter zake evenmin een specifiek bewijsaanbod gedaan inhoudend dat sprake is (geweest) van een substantiëlere hogere geurbelasting dan in dit rapport is berekend.
3.7.30.
Uit het voorgaande volgt dat het hof evenals de rechtbank van oordeel is dat, gelet op de aard, de ernst en de duur van de door [appellanten] gestelde hinder, de daardoor veroorzaakte schade, de plaatselijke omstandigheden en de in de Wgv aanvaardbaar geachte geurbelasting die op de [adres 3] ten hoogste moeten worden geaccepteerd en de afstandsnorm die geldt voor de [adres 2] , geen sprake is van onrechtmatige hinder en dat de grieven in principaal niet kunnen slagen, althans niet tot vernietiging van het vonnis van 25 maart 2020 kunnen leiden. Bewijslevering is niet aan de orde. Het hof zal de bestreden vonnissen bekrachtigen en [appellanten] veroordelen in de kosten in principaal hoger beroep. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals onweersproken door [geïntimeerden] gevorderd.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.8.
Het incidenteel appel is door [geïntimeerden] ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal appel van [appellanten] tot vernietiging van het vonnis van 25 maart 2020 zou leiden. Nu die voorwaarde niet is vervuld, behoeft het incidenteel appel niet te worden behandeld. In het incidenteel appel blijft een kostenveroordeling daarom achterwege.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van [geïntimeerden] , tot op heden begroot op € 2.366,-- advocaatkosten;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, M.E. Smorenburg en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 november 2023.
griffier rolraadsheer

Voetnoten

1.HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.
2.HR 3 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0235 (overwaaiende onkruidzaden), NJ 1991/476.
3.PHR 10 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:227 en HR 10 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AC1311.
4.HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823.
5.Kamerstukken II, 2005-2006, 30 453, nr. 3, p. 3, 6 en 16.
6.ABRvS 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7700.
7.Kamerstukken II, 2005-2006, 30 453, nr. 3, p. 4.