7.2.Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep zoveel mogelijk per onderwerp bespreken en daarbij, voor zover noodzakelijk, ingaan op hetgeen partijen bij hun akte en antwoordakte nog hebben opgemerkt en hebben overgelegd.
7.3.1.Voordat het hof toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de grieven in hoger beroep, zal het hof beoordelen of in deze zaak sprake is van een spoedeisend belang.
7.3.2.Hethofstelt daarbij voorop dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is (vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437). Naar het oordeel van het hof ligt in de stellingen van partijen alsmede in de aard van de vorderingen over en weer het spoedeisend belang van de vorderingen in principaal en in incidenteel hoger beroep voldoende besloten.
Schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring (grief 1 [appellant] )
7.4.1.In zijn eerste grief komt
[appellant]op tegen rov. 4.5., 4.6. en 4.7. van het bestreden vonnis. In zijn toelichting stelt [appellant] onder meer dat sprake is van een kennelijke misslag in het vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2022. Verder stelt hij dat zijn belang bij handhaving van de huidige situatie (waarbij hij in de woning woont) zwaarder moet wegen dan het belang bij [bewindvoerder] of [betrokkene] bij de verkoop en levering van de woning.
7.4.2.[bewindvoerder]weerspreekt deze grief en stelt, kort gezegd, dat de rechtbank op juiste gronden de vordering van [appellant] tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring heeft afgewezen.
7.4.3.Het
hofstelt voorop dat de vordering van [appellant] (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) ertoe strekt dat de uitvoerbaar bij voorraadverklaring in het vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2022 wordt geschorst, voor zover deze ziet op het bepaalde in rov. 5.2, 5.3. en 5.4. van het dictum van dat vonnis, totdat in het hoger beroep een beslissing is gegeven (zie petitum dagvaarding in eerste aanleg randnr. 1 en grief 1 in hoger beroep).
7.4.4.Bij de door hem op 18 juli 2023 genomen akte heeft [appellant] het arrest van het gerechtshof Den Haag d.d. 4 juli 2023 overgelegd. In dit arrest heeft het hof een eindbeslissing gegeven in het door [appellant] ingestelde hoger beroep tegen het door de rechtbank Den Haag op 15 juni 2022 gewezen vonnis. Het hof heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, hem veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep en het meer of anders verzochte afgewezen.
Dit betekent dat [appellant] geen belang meer heeft bij zijn vordering onder A. en dat zijn vordering daarom wordt afgewezen. Grief 1 faalt.
Verrekening (grief 2 [appellant] )
7.5.1.Grief 2 van
[appellant]richt zich tegen rov. 4.8. van het bestreden vonnis. Daarin overwoog de voorzieningenrechter dat het beroep op verrekening door [appellant] , zonder concrete bedragen te noemen waarop de verrekening betrekking heeft en waarmee verrekend zou kunnen worden, te summier is waardoor het beroep op verrekening niet eenvoudig is vast te stellen en zich daarom niet leent voor een beoordeling in kort geding. [appellant] wijst er in zijn toelichting op dat hij in eerste aanleg wel degelijk concreet en specifiek heeft benoemd om welke bedragen het gaat en dat hij deze bedragen heeft onderbouwd met een verwijzing naar overeenkomsten, aanmaningen, facturen en betaalbewijzen.
7.5.2.[bewindvoerder]weerspreekt deze grief van [appellant] . [bewindvoerder] stelt dat de vorderingen die [appellant] meent te hebben op [betrokkene] , en waarmee hij wenst te verrekenen, bestaan uit zijn vorderingen die zijn vastgelegd in het arrest van het hof Den Haag uit 2014 en in het arrest van het hof Amsterdam uit 2021. Deze vorderingen zijn echter pas opeisbaar indien en zodra de woning is verkocht. Daar komt bij dat deze vorderingen een voorwaardelijk karakter hebben. Mocht [appellant] gelijk krijgen en blijken dat de tussen partijen gesloten schikkingsovereenkomst van 31 maart 2019 geen werking heeft, dan bestaan deze vorderingen van [appellant] niet meer. De verschuldigdheid van overige vorderingen die [appellant] meent te hebben op [betrokkene] , wordt betwist.
7.5.3.Het
hofstelt voorop dat [appellant] zich beroept op verrekening. Dat betekent dat hij op grond van het bepaalde in art. 6:127 BW een bevoegdheid tot verrekening dient te hebben. Daarvan is sprake als hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Dit laatste brengt mee dat degene die zich op verrekening beroept, in dit geval [appellant] , een opeisbare vordering dient te hebben (op in dit geval [betrokkene] ).
7.5.4.Dat [appellant] een opeisbare vordering heeft op [betrokkene] is door [bewindvoerder] gemotiveerd betwist. [appellant] heeft nagelaten om zijn stellingen in dit verband nader te onderbouwen, hetgeen – mede gelet op de door hem genomen akte uitlating op de memorie van antwoord in principaal hoger beroep – wel op zijn weg had gelegen. Dit betekent dat de opeisbaarheid van de door [appellant] gestelde vorderingen op [betrokkene] niet kan worden vastgesteld en dat zijn vordering onder B. moet worden afgewezen. Grief 2 faalt.
Nakosten (grief 3 [appellant] )
7.6.1.[appellant]grieft tegen rov. 4.9. van het bestreden vonnis waarin de vordering van [appellant] , om te bepalen dat [bewindvoerder] niet gerechtigd is om nakosten te vorderen, is afgewezen. [appellant] stelt dat [bewindvoerder] onrechtmatig handelt omdat zij in de procedure bij de rechtbank te Den Haag geen nakosten heeft gevorderd maar niettemin aanspraak maakt op betaling daarvan.
7.6.2.[bewindvoerder]betwist de stellingen van [appellant] en wijst erop dat een kostenveroordeling in een rechterlijke uitspraak niet alleen een titel oplevert voor de proceskosten die zijn begroot in de uitspraak maar ook voor de na de uitspraak nog te maken kosten. Deze nakosten zijn door [bewindvoerder] gevorderd en dat is niet onrechtmatig.
7.6.3.Hethofstelt voorop dat volgens vaste rechtspraak een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel oplevert. Deze rechtspraak moet, zo heeft de Hoge Raad bij arrest van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3) nog eens bevestigd, zo worden begrepen dat een veroordeling tot betaling van proceskosten en de wettelijke rente daarover een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover omvat. Dit betekent dat, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, de derde grief van [appellant] faalt en dat zijn vordering onder C. moet worden afgewezen. Proceskostenveroordelingen uit 2015 en 2016 (grief 4 [appellant] )
7.7.1.Ook de vierde grief van
[appellant]richt zich tot rov. 4.9. van het bestreden vonnis en wel voor zover de voorzieningenrechter in die overweging oordeelt dat [appellant] zijn vordering, inhoudende dat [bewindvoerder] niet gerechtigd is om de proceskostenveroordelingen uit 2015 en 2016 te executeren, onvoldoende heeft onderbouwd en heeft afgewezen. [appellant] stelt dat deze proceskostenveroordelingen al zijn afgehandeld. Het nu door [bewindvoerder] andermaal laten executeren van dezelfde schuld levert misbruik van recht op. Bij de schikkingsovereenkomst (het hof begrijpt: van 31 maart 2019) is door partijen overeengekomen dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. Daarmee zijn de proceskostenveroordelingen uit 2015 en 2016 komen te vervallen. Voor zover de schikkingsovereenkomst niet rechtsgeldig wordt verklaard, wordt een eventueel nog resterende schuld verrekend bij de verdeling van gemeenschappelijk vermogen.
7.7.2.[bewindvoerder]betwist de stellingen van [appellant] . Daar komt bij dat over de proceskostenveroordelingen uit 2015 en 2016 al bij onherroepelijke vonnissen is beslist. Dit betekent dat [bewindvoerder] gerechtigd is om deze vorderingen, van [betrokkene] , te innen. Hoewel [appellant] stelt dat de proceskostenveroordelingen al zijn afgehandeld, stelt [bewindvoerder] dat deze nog niet zijn betaald. Zolang er niet is betaald blijven de bedragen verschuldigd. Uit de door [appellant] overgelegde stukken blijkt dat hij weigert om te betalen. Voor zover [appellant] stelt dat de proceskostenveroordelingen onterecht zijn, had het op zijn weg gelegen om hoger beroep in te stellen. Dit heeft hij niet gedaan.
Ten slotte stelt [bewindvoerder] dat [appellant] zijn vordering had moeten instellen bij dagvaarding (in eerste aanleg). Dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft zijn vordering pas bij een latere akte ingesteld, hetgeen in strijd is met de goede procesorde.
7.7.3.Het
hofstelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de vonnissen uit 2015 en 2016 waarbij [appellant] in de proceskosten is veroordeeld, onherroepelijk zijn geworden. Dit betekent dat het [bewindvoerder] vrij staat om tot executie over te gaan, tenzij [appellant] al heeft voldaan aan de veroordeling dan wel indien [bewindvoerder] misbruik van recht maakt door de executie door te zetten.
7.7.4.[appellant] stelt weliswaar dat de proceskostenveroordeling is ‘afgehandeld’ maar het blijft voor het hof onduidelijk wat hij daarmee precies bedoelt. Uit de door [appellant] overgelegde stukken volgt niet dat hij daadwerkelijk heeft betaald. Voor zover hij zich beroept op de schikkingsovereenkomst van 31 maart 2019 stelt het hof vast dat de rechtsgeldigheid van deze overeenkomst tussen partijen niet vast staat. De rechtsgeldigheid van de schikkingsovereenkomst is immers aan de orde gesteld in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank te Den Haag van 15 juni 2022. Tegen dit vonnis heeft [appellant] geappelleerd wat heeft geleid tot het arrest van het gerechtshof te Den Haag van 4 juli 2023. Het is het hof ambtshalve bekend dat [appellant] cassatie heeft ingesteld tegen dit arrest. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat de proceskostenveroordelingen worden verrekend bij de verdeling van het gemeenschappelijke vermogen, blijkt het hof niet dat partijen daarover afspraken hebben gemaakt die maken dat [bewindvoerder] thans misbruik van recht maakt door de executie van de genoemde vonnissen door te zetten. Dit betekent dat grief 4 faalt en dat de vordering van [appellant] onder. D. moet worden afgewezen.
Proceskostenveroordeling (grieven 5 en 7 [appellant] )
7.8.1.In grieven 5 en 7 komt
[appellant]op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in rov. 4.10 en 4.19 voor zover hij daarbij is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie. In zijn toelichting stelt [appellant] dat zowel het feit dat het een familierechtelijke procedure betreft, en [appellant] en [betrokkene] ex-partners zijn, als het feit dat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld maakt dat er geen aanleiding is om af te wijken van de mogelijkheid om de kosten op grond van art. 237 lid 1 Rv te compenseren.
7.8.2.[bewindvoerder]wijst erop dat zij, althans [betrokkene] , door de wijze waarop [appellant] procedeert nodeloos op kosten wordt gejaagd. [appellant] is terecht in de kosten van zowel de procedure in conventie als in reconventie veroordeeld. Het familierechtelijke aspect staat aan die veroordeling niet in de weg.
7.8.3.Het
hofstelt voorop dat art. 237 Rv bepaalt dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten wordt veroordeeld. De kosten
mogen[onderstr. hof] echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
7.8.4.Vast staat dat [appellant] in eerste aanleg in conventie in het ongelijk is gesteld en dat zijn vorderingen zijn afgewezen. In reconventie is [bewindvoerder] gedeeltelijk in het gelijk gesteld en is haar vordering op dat punt toegewezen. Dit betekent dat [appellant] op grond van art. 237 lid 1 Rv in beginsel zowel in conventie als in reconventie in de kosten dient te worden veroordeeld. Dat tussen [appellant] en [betrokkene] voorheen in een familierechtelijke relatie tot elkaar stonden, maakt dit niet anders omdat de compensatie van kosten in dat geval niet dwingend wordt voorgeschreven maar een discretionaire bevoegdheid van de rechter betreft. Dit leidt tot het oordeel van grieven 5 en 7 falen en dat de vorderingen van de zijde van [appellant] onder E. en G. worden afgewezen.
7.9.1.De zesde grief van
[appellant]richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in rov. 4.18 waarin de vordering van [bewindvoerder] om [appellant] te veroordelen de door [bewindvoerder] ingeschakelde makelaar toe te laten tot de woning op straffe van een dwangsom, is toegewezen. [appellant] heeft zijn grief toegelicht.
7.9.2.[bewindvoerder]weerspreekt de grief.
7.9.3.Het
hofstelt vast dat de woning inmiddels is verkocht zodat er, niet langer, een noodzaak bestaat om de makelaar toe te laten tot de woning en [appellant] geen (spoedeisend) belang meer heeft bij zijn vordering onder F. Zijn zesde grief faalt om die reden.
Verbod tot procederen (grief 1 [bewindvoerder] )
7.10.1.Deze grief van de zijde van
[bewindvoerder]richt zich tegen rov. 4.11 tot en met 4.16. van het bestreden vonnis. Daarin oordeelde de voorzieningenrechter dat het door [bewindvoerder] gevorderde procedeerverbod te ruim is geformuleerd en moet worden afgewezen omdat [appellant] over de nadere financiële afwikkeling (met [betrokkene] ) verder moet kunnen procederen en het niet bij voorbaat duidelijk was dat hij hierbij over alles kansloze standpunten zal innemen. [bewindvoerder] heeft haar vordering in hoger beroep gewijzigd in die zin dat zij thans een verbod vordert op het starten van nieuwe procedures door [appellant] tegen [bewindvoerder] en/of [betrokkene] met betrekking tot de financiële belangen van [betrokkene] en/of [appellant] voortvloeiend uit de beëindiging van hun relatie en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap, zulks op straffe van een dwangsom van € 100.000,-- indien hij toch een procedure start.
In haar toelichting stelt [bewindvoerder] dat [appellant] talloze kansloze procedures tegen haar en tegen [betrokkene] is gestart, waarbij hij telkens zeer omvangrijke processtukken indient, voorzien van veel bijlagen, die veelal van eigen hand zijn. Daarbij dient [appellant] tegen iedereen die hij als wederpartij beschouwt klachten in bij klachteninstanties. Duidelijk is, ook in de onderhavige procedure, dat [appellant] het procederen niet los kan laten omdat hij bij voortduring meent dat hem onrecht wordt aangedaan. Dat de mogelijke financiële belangen die [appellant] heeft in de finale afwikkeling van de woning, bij toewijzing van de vordering van [bewindvoerder] , niet meer aan de rechter kunnen worden voorgelegd hoeft, in de visie van [bewindvoerder] , niet doorslaggevend te zijn. De meeste kwesties zijn immers in een eerder stadium al aan de rechter voorgelegd en voor zover dat niet zo is, weegt de opbrengst van deze procedures niet op tegen de schade.
De voorzieningenrechter heeft bij zijn oordeel een onjuiste maatstaf aangelegd. Of de eventuele vorderingen van [appellant] bij voorbaat al dan niet kansloos zijn, is niet relevant. Het gaat in deze om de door procederen dreigende schade die moet worden afgezet tegen de mogelijke opbrengst. Aangezien de dreigende schade niet slechts financieel van aard is maar ook lichamelijk en psychisch, weegt de eventuele opbrengst hiertegen niet meer op.
7.10.2.[appellant]weerspreekt de grief van [bewindvoerder] en stelt dat de voorzieningenrechter op juiste gronden deze vordering van [bewindvoerder] heeft afgewezen. Hij wijst erop dat er geen sprake is van talloze kansloze procedures. De procedures die door hem worden gevoerd vloeien onder meer voort uit het feit dat [bewindvoerder] de rechtsgeldigheid van de tussen [appellant] en [betrokkene] overeengekomen schikking van 31 maart 2019 ter discussie heeft gesteld. Daarbij komt dat indien partijen geen overeenstemming bereiken over de verdeling van de kosten van de, onder bestuursdwang van de gemeente [gemeente] , verrichtte renovatie, het onontkoombaar is dat deze kwestie wordt voorgelegd aan de rechter. Daarom stelt [appellant] dat aan hem het recht op toegang tot de rechter niet kan worden ontzegd.
7.10.3.Het hof is, na eigen onderzoek en waardering, op dezelfde gronden als de voorzieningenrechter van oordeel dat de vordering van [bewindvoerder] moet worden afgewezen. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
Dat [appellant] , zoals [bewindvoerder] stelt, systematisch kansloze of onrechtmatige procedures heeft gevoerd is, tegenover de gemotiveerde betwisting door [appellant] , niet komen vast te staan. Voor zover [bewindvoerder] stelt dat de voorzieningenrechter haar vordering had moeten toetsen aan de dreigende schade die moet worden afgezet tegen de mogelijke opbrengst, overweegt het hof dat dit, anders dan [bewindvoerder] meent, geen grondslag biedt voor een procedeerverbod. Wel kan dit een grondslag bieden voor het aannemen van een onrechtmatige daad of het beroep op misbruik van bevoegdheid doch slechts in het kader van de procedure zelf – niet in het kader van een verbod tot het voeren van procedures in de toekomst.
Het hof ziet verder geen wettelijke grondslag voor het opleggen van een procedeerverbod. Dit betekent dat deze grief faalt en dat de vordering van [bewindvoerder] onder 1. zal worden afgewezen.
Veroordeling in de werkelijke proceskosten (grief 3 [bewindvoerder] )
7.11.1.[bewindvoerder]grieft tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in rov. 4.10 en 4.19 waarbij [appellant] zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten is veroordeeld. [bewindvoerder] stelt dat [appellant] in de werkelijke proceskosten moet worden veroordeeld. [appellant] maakt immers misbruik van procesrecht. Hij dient voorafgaand aan een procedure een afweging te maken of zijn zaak enige kans van slagen heeft en hij dient correct te procederen. [appellant] laat beide na.
7.11.2.De betwisting van de zijde van
[appellant]komt erop neer dat hij geen misbruik van procesrecht maakt en dat hij wel degelijk zijn in de procedure ingenomen standpunten volledig en uitvoerig heeft gemotiveerd.
7.11.3.Hethofstelt voorop dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij, die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Dit neemt echter niet weg dat een volledige vergoedingsplicht (ter zake van de proceskosten) denkbaar is, maar alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad (vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Dat is bijvoorbeeld het geval als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. Van bijzondere omstandigheden als hiervoor omschreven is het hof niet gebleken. Daarom faalt grief 3 van [bewindvoerder] en wordt haar vordering onder 3. afgewezen.