ECLI:NL:GHSHE:2023:3870

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
200.313.351_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding gevorderd door verhuurder na ontbinding huurovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een verhuurder en een huurder. De verhuurder, aangeduid als [appellant], had schadevergoeding gevorderd na de ontbinding van de huurovereenkomst met de huurder, aangeduid als [geïntimeerde]. De huurovereenkomst betrof een woning met bedrijfsruimte, inclusief 30 paardenboxen en weiland, die op 1 juni 2019 was ingegaan voor een periode van vijf jaar. De huurder had echter niet voldaan aan zijn betalingsverplichtingen, wat leidde tot conservatoir beslag op zijn bankrekeningen en roerende goederen, waaronder 74 paarden.

In eerste aanleg had de kantonrechter de huurovereenkomst ontbonden en de huurder veroordeeld tot betaling van huurachterstand en schadevergoeding. De verhuurder ging in hoger beroep, waarbij hij 14 grieven indiende en de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter vroeg. Het hof oordeelde dat de vorderingen van de verhuurder grotendeels gebaseerd waren op tekortkomingen van de huurder in de nakoming van de huurovereenkomst. Het hof concludeerde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld over de huurachterstand en de schadevergoeding, maar dat de verhuurder onvoldoende had onderbouwd dat hij recht had op de gevorderde bedragen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en wees de aanvullende vorderingen van de verhuurder af. De proceskosten in hoger beroep werden toegewezen aan de huurder, die in het ongelijk was gesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verhuurders om hun vorderingen goed te onderbouwen en de relevante huurwetgeving in acht te nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.313.351/01
arrest van 21 november 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.C.F. Berkhof te Goes,
tegen
[geïntimeerde],
handelend onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.W. Huijzer te Papendrecht,
op het bij dagvaardingsexploot van 29 juni 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 4 mei 2022 tussen [appellant] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak 9159691 /CV EXPL 21-1159)

Hiervoor verwijst het hof naar voornoemd vonnis en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 30 juni 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het voornoemde dagvaardingsexploot van [appellant] ;
  • de akten waarin partijen aangeven dat zij geen mondelinge behandeling na aanbrengen wensen;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met producties.
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Kern van de zaak
Dit beroep betreft door een verhuurder gevorderde schadevergoeding na de ontbinding van de huurovereenkomst.
Feiten
Als gesteld en niet (voldoende) betwist, vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
3.1
Bij tussen partijen gesloten huurovereenkomst heeft [appellant] de woning met bedrijfsruimte, 30 paardenboxen en 3,5 ha weiland aan [adres] (hierna: het gehuurde) met ingang van 1 juni 2019 voor de duur van vijf jaar aan [geïntimeerde] verhuurd tegen betaling van € 3.500,-- aan huur en € 350,-- aan gemeentelijke belastingen, lasten, heffingen en premies (hierna: bijkomende heffingen) per maand. De daarvan opgemaakte en door partijen ondertekende schriftelijke overeenkomst (hierna: Huurcontract) vermeldt:
“(…)Artikel 1
Het gehuurde, bestemming, gebruik
(…)
1.2
Het gehuurde mag uitsluitend worden gebruikt als stoeterij, stalhouderij, en/of handelsstal, met agrarische bestemming.
(…)
Artikel 14
Duur, verlenging, bijzondere bepalingen, verkoop en opzegging
(…)
14.6
Bijzondere bepaling, doordat er door voorgaande huurders een onderhoudsachterstand is ontstaan, komen huurders en verhuurder overeen dat de eerste maand van de huurovereenkomst geen huur wordt geïnt (t.w. de maand juni 2019) en dat er de tweede maand (t.w. de maand juli 2019) de halve huurprijs wordt berekend (t.w. 1750 Euro), zodat er voor het eerst op 1 augustus 2019 de volledige huurprijs van 3500 Euro zal worden betaald. Huurders hebben zodoende anderhalve maand de tijd om deze onderhoudsachterstand zelf op te lossen tevens wordt voor de tijd van de huurovereenkomst de huurprijs waarmee is geadverteerd, (T.w. 4000 Euro per kalendermaand) aangepast en naar beneden bijgesteld naar 3500 Euro per kalendermaand. Hiervoor vervalt echter alle onderhoud van de verhuurder, buiten de constructieve onderhoudswerkzaamheden voor de duur van de huurovereenkomst. De renovatie werkzaamheden worden met toestemming van verhuurder door huurder uitgevoerd.
(…)
Artikel 15
Einde huurovereenkomst of gebruik
15.1
Behoudens eventuele wettelijke rechten is huurder verplicht hij het einde van de huurovereenkomst, of bij het beëindigen van het gebruik, het gehuurde ten genoegen van verhuurder in goede staat, en geheel ontruimd vrij van gebruik en gebruiksrechten en behoorlijk schoongemaakt aan verhuurder op te leveren (…)
(…)
Artikel 16
Schade
16.1
Huurder is verplicht tijdig de nodig passende maatregelen te nemen ter voorkoming en beperking van schade aan het gehuurde, zoals schade als gevolg van kortsluiting, brand, lekkage, storm, vorst of enig andere weersgesteldheid, in- en uitstroming van gassen of vloeistoffen. Huurder is bovendien verplicht verhuurder terstond op de hoogte te stellen indien zich dergelijke schade (…) voordoet of dreigt voor te doen.
(…)
Artikel 17
Tussentijdse beëindiging, in gebreke zijn
17.1
Indien huurder
• de door hem verschuldigde bedragen niet op de gestelde tijdstippen voldoet
• zijn beroep of bedrijf in het gehuurde geheel of voor een belangrijk deel staakt
• enige andere bepaling ven de huurovereenkomst niet nakomt
(…)
heeft verhuurder het recht de huurovereenkomst tussentijds te (laten) beëindigen.
(…)
17.3
Huurder is gehouden om aan verhuurder te vergoeden alle schade, kosten en interessen als gevolg van een in 17.1 bedoelde omstandigheid en als gevolg van tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst (…). Tot die schade worden in ieder geval gerekend de huurprijs, de vergoeding voor bijkomende leveringen en diensten (…), de kosten van wederverhuur (…)”
3.2
[geïntimeerde] heeft voor de maand december 2020 (geen totaalbedrag van € 3.850,-- maar) slechts € 2.000,-- aan huur betaald en heeft voor de maanden daarna geen huur en bijkomende heffingen meer betaald.
3.3
Met daartoe verkregen verlof heeft [appellant] op 12 en 16 maart 2021 conservatoir beslag laten leggen op bankrekeningen en roerende goederen, waaronder 74 paarden.
Vorderingen en uitspraken in dit geding
in eerste aanleg
3.4
In dit met de dagvaarding van 25 maart 2021 ingeleide geding heeft [appellant] -na eisvermindering- in conventie gevorderd dat de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
de huurovereenkomst per 31 januari 2021 of andere datum zal ontbinden;
voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen zodat zij schade moet vergoeden;
[geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van:
1) € 5.700,-- aan huurachterstand tot eind januari 2021, met 2% rente per maand;
2) € 3.850,-- per maand aan gebruikersvergoeding vanaf 1 februari 2021 tot de ontruiming, met 2% rente per maand;
3) € 154.000,-- aan schadevergoeding voor positief contractbelang;
4) vergoeding van schade, op te maken bij staat, voor diverse overige posten;
5) € 2.372,-- aan buitengerechtelijke kosten;
[geïntimeerde] op verbeurte van een dwangsom zal veroordelen om de verplichtingen van artikel 14.6 Huurcontract vóór de ontruiming na te komen;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, met beslag-, executie- en nakosten en met wettelijke rente.
In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad:
op verbeurte van een dwangsom de conservatoire beslagen op de paarden zal opheffen;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met nakosten.
3.5
De kantonrechter heeft bij het tussenvonnis van 30 juni 2021 een mondelinge behandeling gelast.
3.6
Bij beroepen vonnis van 4 mei 2022 heeft de kantonrechter in conventie, samengevat:
de huurovereenkomst per 31 maart 2021 ontbonden;
[geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling van:
1. € 13.400,-- aan huurachterstand, met 2% rente vanaf de vervaldag van de termijnen;
2. € 11.550,-- aan gebruiksvergoeding voor de maanden april, mei en juni 2021, met wettelijke rente vanaf de vervaldag van de termijnen;
3. € 150,-- aan herstelkosten voor de niet-goed-sluitende roldeur van de paardenstal;
4. verminderd met € 27.768,32, dat eerst in mindering strekt op de rente en daarna op de hoofdsom;
en de proceskosten gecompenseerd zodat elke partij de eigen kosten draagt;
- in reconventie uitvoerbaar bij voorraad:
de beslagen op 35 paarden opgeheven;
en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
nadere feiten
Tijdens het verloop van de procedure die heeft geleid tot het vonnis waarvan beroep hebben nog de volgende feiten plaatsgevonden.
3.7
In een met dagvaarding van 19 mei 2021 ingeleid kortgeding (zaak 9204884 VV EXPL 21-21) heeft de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 10 juni 2021 in conventie op vordering van [appellant] , samengevat:
  • [geïntimeerde] veroordeeld om het gehuurde binnen twee weken na betekening te ontruimen;
  • [appellant] bevolen te gehengen en gedogen dat [geïntimeerde] de in het gehuurde aanwezige in beslag genomen paarden elders onderbrengt en [geïntimeerde] verplicht om [appellant] te informeren over de verblijfplaats van die paarden;
  • [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 30.000,-- aan voorschot op een aan [appellant] te betalen hoofdsom;
en in reconventie op vordering van [geïntimeerde] :
- het beslag op alleen een veewagen/aanhanger (paardentrailer Fautras) en een auto (Dodge) opgeheven en een bevel tot afgifte daarvan gegeven.
3.8
[appellant] heeft op 17 juni 2021 de voormelde veewagen/aanhanger (paardentrailer Fautras) en een auto (Dodge) in bewaring doen nemen en daarop executoriaal beslag doen leggen. In een met dagvaarding van 18 juni 2021 ingeleid kortgeding (zaak 9286587 VV EXPL 21-27) heeft de kantonrechter als voorzieningenrechter wegens het ontbreken van spoedeisend belang afgewezen de vorderingen van [geïntimeerde] om uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
  • de nieuwe bewaring op te heffen;
  • [appellant] op straffe van een dwangsom te veroordelen tot terugbezorging van de voertuigen;
  • te bepalen dat de bij vonnis van 10 juni 2021 uitgesproken ontruiming pas 14 dagen na die terugbezorging hoeft te zijn afgerond.
3.9
Eind juni 2021 heeft [geïntimeerde] het gehuurde verlaten.
3.1
Vanaf 1 juli 2021 heeft [appellant] de stal en woonhuis opnieuw verhuurd, waarbij [appellant] de nieuwe huurder gedurende de eerste drie maanden heeft vrijgesteld van de betaling van huur.
in beroep
3.11
In beroep formuleert [appellant] 14 grieven en concludeert [appellant] in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en:
- de inleidende vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen;
- de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen;
en [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep.
3.12
[geïntimeerde] weerspreekt de grieven en concludeert naar de kern genomen dat het hof uitvoerbaar bij voorraad het beroep zal verwerpen en [appellant] zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep, met nakosten.
Rechtsstrijd in hoger beroep
3.13
[appellant] concludeert in beroep tot het alsnog toewijzen van al zijn vorderingen in conventie en het afwijzen van de vorderingen in reconventie van [geïntimeerde] , maar [appellant] voert geen grieven aan tegen de in conventie door de kantonrechter gegeven beslissingen (hiervoor aangeduid als):
- A. om de huurovereenkomst per 31 maart 2021 te ontbinden;
- tot afwijzing van de inleidende vorderingen b. (om te verklaren voor recht dat [geïntimeerde]
tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen zodat zij schade moet vergoeden) en
d. (dat [geïntimeerde] op verbeurte van een dwangsom de verplichtingen van artikel 14.6
Huurcontract vóór de ontruiming moet nakomen).
[appellant] voert ook geen grieven aan tegen de in reconventie door de kantonrechter gegeven beslissing (hiervoor aangeduid als):
- C. om de beslagen op 35 paarden op te heffen.
3.14
Door het voorgaande spitst dit beroep zich toe op de bij het beroepen vonnis in conventie afgewezen vorderingen van [appellant] om [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van, samengevat:
I. € 154.000,-- aan schadevergoeding voor positief contractbelang;
II. vergoeding van schade, op te maken bij staat, voor diverse (overige) posten;
III. € 2.372,-- aan buitengerechtelijke kosten;
en de in conventie en in reconventie gegeven proceskostenbeslissingen.
Huurrechtkader
3.15
Het hof stelt voorop dat [appellant] de in beroep voorliggende vorderingen grotendeels baseert op (aan [geïntimeerde] verweten tekortkomingen in de nakoming van verplichtingen uit) de huurovereenkomst. In zoverre dienen de voorliggende vorderingen te worden beoordeeld op basis van de toepasselijke huurwetgeving. De kantonrechter en partijen hebben er echter geen blijk van gegeven dat te hebben beseft.
3.16
Dat de kantonrechter de bevoegdheid van de Nederlandse rechter hierdoor op een onjuiste (rechts)grond heeft gebaseerd, doet aan de terecht aangenomen bevoegdheid van de Nederlandse rechter als zodanig evenwel niet af. [appellant] woont in Duitsland en voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is bepalend Verordening (EU) 1215/2012, die in artikel 24 lid 1 bepaalt dat ongeacht de woonplaats van partijen, voor huur en verhuur van onroerende goederen bij uitsluiting bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is. Onbestreden is voorts de toepasselijkheid van Nederlands recht. Bij gebreke van partijdebat hierover behoeven de rechtsmacht en het toepasselijke recht hier verder geen bespreking.
3.17.1
Wat de toepasselijke huurwetgeving betreft, acht het hof in dit verband vooral de wettelijke gebrekenregeling en de herstel- en opleveringsregelingen van belang.
3.17.2
Waar [appellant] de in artikel 14.6 Huurcontract neergelegde huurvrijstelling en huurkorting heeft gegeven ter compensatie van de aanwezige onderhoudsachterstand, strekt deze bepaling zich blijkens partijbedoeling (ook) uit tot van meet af aan aanwezige gebreken in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW. Die huurprijsvermindering is immers overeengekomen omdat het gehuurde niet het genot kon verschaffen dat een (doorsnee)huurder bij het aangaan van de huurovereenkomst van een goed onderhouden soortgelijke zaak mocht verwachten. Volgens de hoofdregel van artikel 7:206 BW is [appellant] als verhuurder verplicht om die gebreken te verhelpen en omdat [appellant] die gebreken al bij het aangaan van de overeenkomst kende, mag hiervan volgens artikel 7:209 BW niet ten nadele van [geïntimeerde] als huurder worden afgeweken. In zoverre lijkt artikel 14.6 Huurcontract voorshands nietig en geen (rechts)grond voor een op [geïntimeerde] als huurder te leggen herstel- of onderhoudsverplichting te kunnen verschaffen, laat staan voor een aan [geïntimeerde] toe rekenen tekortkoming in de nakoming van die verplichtingen.
3.17.3
Waar [appellant] zich beroept op de in artikel 15.1 Huurcontract opgenomen verplichting tot oplevering in goede staat en op de in artikel 16.1 Huurcontract neergelegde verplichting tot het nemen van passende maatregelen ter voorkoming en beperking van schade, blijft bij gebreke van daartoe benodigde aanwijzingen (te) onduidelijk (of en) in hoeverre partijen daarmee hebben willen afwijken van de wettelijke herstel- en opleveringsregelingen.
Wat de bedoelde herstelregeling betreft, moet de huurder overeenkomstig de hoofdregel van artikel 7:217 BW op zijn kosten alleen de kleine herstellingen verrichten. [appellant] verduidelijkt niet voldoende welke (rechts)grond [geïntimeerde] dan tot welk meeromvattend herstel concreet zou verplichten.
Wat de bedoelde opleveringsregeling betreft, is de huurder volgens de in artikel 7:224 lid 2 BW neergelegde hoofdregel verplicht om het gehuurde bij het einde van de huur terug te geven in de staat waarin deze bij de aanvang werd aanvaard en wordt bij gebreke van een destijds opgemaakte beschrijving een correcte oplevering verondersteld. [appellant] concretiseert niet voldoende wat oplevering in goede staat hier anders, althans concreet inhoudt, meer in het bijzonder: in welke staat [geïntimeerde] het gehuurde bij het einde van de huur hier dan precies zou moeten opleveren.
In zoverre lijken ook de door [appellant] ingeroepen artikelen 15.1 en 16.1 Huurcontract voorshands geen voldoende (rechts)grond voor een op [geïntimeerde] als huurder te leggen herstel- of onderhoudsverplichting te kunnen verschaffen, laat staan voor een aan [geïntimeerde] toe rekenen tekortkoming in de nakoming van die verplichtingen.
3.18
Nu het hof de in beroep voorliggende vorderingen in belangrijke mate dient te beoordelen op basis van de toepasselijke huurwetgeving maar partijen zich hierover (nog) niet hebben uitgelaten, dient het hof partijen in beginsel eerst de gelegenheid te geven om zich uit te laten over de toewijsbaarheid van de vorderingen in het licht van de toepasselijke huurwetgeving. Het hof zal partijen die gelegenheid echter niet bieden, omdat de op huur gebaseerde vorderingen van [appellant] ook om andere -hierna te noemen- redenen in beroep sowieso al niet toewijsbaar zijn.
Vordering I: huurderving
3.19
De zich voor gezamenlijke behandeling lenende
grieven 1 tot en met 5zien op vordering I. Hiermee vordert [appellant] betaling van € 154.000,-- aan gedorven huur vanwege 40 gemiste maandtermijnen van € 3.850,-- over de periode tot en met 31 mei 2024.
3.2
Het hof stelt vast dat de kantonrechter de onbetaald gebleven (huur- en gebruiks)termijnen tot en met juni 2021 al heeft toegewezen.
3.21
Vast staat dat [appellant] het gehuurde vanaf 1 juli 2021 opnieuw heeft verhuurd. Voor zover [appellant] meent dat hij door tekortkomingen van [geïntimeerde] van 1 juli 2021 tot en met 31 mei 2024 huurtermijnen misloopt, is dat dus onjuist.
Bovendien maakt [appellant] bezwaar tegen het kantonrechtersoordeel dat de met de nieuwe huurder overeengekomen hogere huurprijs in aanmerking komt voor verrekening met de door [geïntimeerde] te vergoeden schade, maar het hof verwerpt dit verweer. Als algemeen uitgangspunt voor de berekening van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding dient immers dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij (vermoedelijk) zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Als die gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, dient bij die vergelijking beoordeeld te worden welke nadelen en welke voordelen in zodanig verband staan met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat die redelijkerwijs als een gevolg daarvan aan de schuldenaar kunnen worden toegerekend. Bij een dergelijke voordeelstoerekening dienen genoten voordelen, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking te worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade. Daarvoor is vereist dat tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de gestelde voordelen een zodanig causaal verband bestaat dat sprake is van een voordeel dat zonder de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou zijn opgekomen. Verder dient het met inachtneming van de wettelijke causaliteitsmaatstaf (artikel 6:98 BW) redelijk te zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade. Waar in de door [appellant] ingeroepen rechtspraak nog meer of andere eisen werden gesteld aan “eenzelfde gebeurtenis” bij voordeelstoerekening, is de Hoge Raad daarvan in HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483 teruggekomen. Dit alles geldt ook als het gaat om vergoeding van de kosten van herstel of vervanging van een beschadigde zaak (zie HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:956). Dat doet het hof in dit geval oordelen dat het door [appellant] behaalde voordeel door de van de nieuwe huurder bedongen hogere huurprijs, als een gevolg van de aan [geïntimeerde] toerekenbare tekortkomingen en ontbinding aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend en redelijkerwijs bij de vaststelling van de door [geïntimeerde] te vergoeden schade in aanmerking dient te worden genomen.
3.22
Voor zover [appellant] betoogt dat artikel 17.3 Huurcontract al in een regeling voor eventuele kosten van wederverhuur voorziet, verzet zich dat niet tegen die voordeelstoerekening met de door [appellant] van de nieuwe huurder bedongen hogere huurprijs. Dat dit artikel de kosten van wederverhuur als voor vergoeding in aanmerking komende schadepost benoemt, zegt niets over de (on)mogelijkheid van voordeelstoerekening met een door [appellant] van de nieuwe huurder bedongen hogere huurprijs. Het hof verwerpt het hierop gebaseerde betoog van [appellant] .
3.23
Wat de hoogte van de door [appellant] van de nieuwe huurder bedongen huurprijs betreft, maakt [appellant] bezwaar tegen het kantonrechtersoordeel dat deze vanaf 1 juli 2021
€ 4.650,-- per maand bedraagt. Hoewel dat vanwege die nadrukkelijke kantonrechtersbeslissing op de weg van [appellant] had gelegen, concretiseert en staaft [appellant] onvoldoende zijn bewering dat deze slechts € 4.150,-- per maand zou bedragen. Hierbij kan het hof er niet aan voorbijzien dat [appellant] blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal op de mondelinge behandeling in eerste aanleg zelf nadrukkelijk heeft verklaard dat de nieuwe huurder een maandhuur van € 4.650,-- betaalt. Weliswaar overlegt [appellant] verschillende op 20 november 2022 uitgedraaide bankoverschrijvingen die (deel)betalingen van € 700,-- en € 3.450,-- voor ieder van de maanden augustus tot en met november 2022 vermelden, maar bij gebreke van relevante bijkomende omstandigheden volgt enkel daaruit niet voldoende dat [appellant] met de nieuwe huurder een andere betalingsverplichting dan € 4.650,-- per maand is overeengekomen. Dit alles klemt temeer nu [appellant] niet het met de nieuwe huurder overeengekomen huurcontract inbrengt, zeker nu [appellant] blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal op de mondelinge behandeling in eerste aanleg zelf nadrukkelijk dat nieuwe huurcontract heeft genoemd en met dat hem ter beschikking staande huurcontract een andere betalingsverplichting dan € 4.650,-- per maand had kunnen (en moeten) onderbouwen.
3.24
Voor zover [appellant] stelt met de nieuwe huurder een huurvrijstelling van drie maanden ter compensatie van een onderhoudsachterstand te zijn overeengekomen, komt dat in beginsel voor risico van [appellant] als verhuurder en valt niet zonder meer aan [geïntimeerde] toerekenen.
3.25
De (tussen)conclusie luidt dat de kantonrechter de onbetaald gebleven termijnen tot en met juni 2021 al heeft toegewezen en voor de periode van 1 juli 2021 tot en met 31 mei 2024 terecht heeft beslist dat [appellant] vanwege een meerprijs van (€ 4.650,-- - € 3.850,-- =) € 800,-- per maand een met [geïntimeerde] verrekenbaar voordeel geniet van (35 maanden x
€ 800,-- =) € 28.000,--. Reeds hierom leidt vordering I in beroep niet tot een aanvullende veroordeling en missen de grieven 1 tot en met 5 doel.
Vordering II: schadebegroting of schadestaat
3.26
De grieven 6 tot en met 10 betreffen vordering II. Met
grief 6formuleert [appellant] een algemeen bezwaar en aankondiging op de met de grieven 7 tot en met 10 nader aangevallen kantonrechtersbeslissingen over de vier schadeposten, aangeduid als Roldeur, Paardenboxen, Bad en Warmwatervoorziening. Deze algemene grief 6 leidt als zodanig echter niet tot vernietiging van het beroepen vonnis: dat hangt af van de hierna nog te bespreken grieven 7 tot en met 10.
3.27
Omdat [appellant] geen grief ontwikkelt tegen de afwijzing van de door de kantonrechter onderscheiden vijfde post aangeduid als Executiekosten, laat het hof deze vijfde schadepost onbesproken.
3.28.1
Voor de schadeposten Roldeur, Paardenboxen en Bad baseert [appellant] deze vordering op (aan [geïntimeerde] verweten tekortkomingen in de nakoming van verplichtingen uit) de huurovereenkomst. Voor zover daarvoor uiteindelijk al een (rechts)grond voor een vergoedingsplicht mocht blijken, kan dat om de navolgende redenen al niet tot een schade(staat)veroordeling leiden.
3.28.2
Met
grief 7komt [appellant] op tegen de voor de post Roldeur door de kantonrechter toegekende € 150,-- aan herstelkosten. Kort gezegd heeft de kantonrechter de gevorderde meerkosten afgewezen omdat herstel mogelijk wordt geacht door een aan de onderkant te bevestigen (€ 39,95 kostende) strip, wat met inachtneming van montagewerk begroot is op
€ 150,--. [appellant] stelt nu onder verwijzing naar een op 18 november 2022 gedateerde Rolflex-offerte dat de vervanging van twee overheaddeuren € 11.152,-- kost, maar verduidelijkt niet dát en waarom een dergelijke complete vervanging van twee overheaddeuren noodzakelijk zou zijn. Dat Rolflex voor één te monteren overheaddeur op aanvraag € 5.067,-- heeft geoffreerd, maakt zelfs de noodzaak voor één deur zelfs nog niet duidelijk. Hoewel dat gezien de door de kantonrechter onvoldoende geoordeelde feitelijke onderbouwing van de gevorderde meerschade wel van [appellant] had mogen worden verwacht, laat [appellant] ook in beroep na te verduidelijken dát en waarom deze schadepost op meer dan de toegekende € 150,-- te begroten zou zijn. Grief 7 wordt daarom verworpen.
3.28.3
[appellant] keert zich met
grief 8tegen de schadebegroting van de post Paardenboxen. Kort samengevat heeft de kantonrechter overwogen dat de huurovereenkomst ziet op 30 paardenboxen terwijl er slechts 18 bij het einde van de huur zijn opgeleverd, zodat [geïntimeerde] 12 boxen aan [appellant] moet vergoeden. Volgens de kantonrechter beloopt de te vergoeden totaalschade hiervoor dan maximaal (12 x de gestelde maar betwiste boxkosten van
€ 2.500,-- =) € 30.000,--, zodat de toewijsbare schade met inachtneming van een correctie wegens nieuw voor oud in ieder geval niet meer kan zijn dan het te verrekenen voordeel van € 28.000,--. Het hof kan deze beslissing van de kantonrechter onderschrijven en oordeelt een dergelijke correctie ook gerechtvaardigd, omdat nieuwe paardenboxen als een jongere en/of verbeterde versie als (waardevermeerdering en) door [appellant] genoten voordeel op de te vergoeden schade in mindering behoort te worden gebracht. Voor zover [appellant] speculeert dat de gestelde boxkosten inmiddels kunnen zijn gestegen, vormt dat een onvoldoende onderbouwing om over deze post uiteindelijk anders te oordelen dan de kantonrechter heeft gedaan. Hierop strandt grief 8.
3.28.4
Met
grief 9bestrijdt [appellant] de afwijzing van schadevergoeding voor de post Bad. De kantonrechter heeft naar de kern genomen beslist dat [geïntimeerde] het bij aanvang van de huur al aanwezige maar lekke bad heeft vervangen door een bruikbare douchecabine, waardoor de badkamer kwalitatief niet minder is geworden en [appellant] geen schade lijdt. [appellant] weerspreekt dit als zodanig niet, maar verlangt schadevergoeding wegens
“(…) het verdwijnen van het bad (…)”, zoals [appellant] dat in de grief zelf omschrijft. Nu [appellant] in beroep niet voldoende bestrijdt dat bedoeld bad bij aanvang van de huur echter al lek was, is onvoldoende aannemelijk dat [appellant] voor deze post mogelijk een door [geïntimeerde] te vergoeden schade lijdt en kan dit ook in zoverre niet tot een schade(staat)veroordeling leiden. Grief 9 mist dus doel.
3.29.1
Door
grief 10keert [appellant] zich tegen de afwijzing van een vergoeding voor de schadepost Warmwatervoorziening. [appellant] legt hieraan niet alleen ten grondslag de (aan [geïntimeerde] verweten tekortkomingen in de nakoming van verplichtingen uit) de huurovereenkomst, maar baseert de hiervoor verlangde vergoeding van € 3.215,-- in het bijzonder ook op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . Volgens [appellant] zijn de hier gevorderde kosten immers terug te voeren tot
“(…) de door [geïntimeerde] afgebroken warmwatervoorziening naar de paardenboxen en de leidingen naar deze boxen (…)”, zoals [appellant] in de memorie van grieven onder randnummer 7 sub ix nadrukkelijk schrijft.
3.29.2
[geïntimeerde] heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal op de mondelinge behandeling in eerste aanleg aangegeven dat de warmwatervoorziening
“(…) werkte vanaf het begin al niet. (…)”. Dit - door de devolutieve werking van het beroep aan het hof voorliggende - standpunt van [geïntimeerde] kwalificeert als een betwisting van de door [appellant] aan [geïntimeerde] verweten onrechtmatige afbraak van de warmwatervoorziening. Omdat [appellant] de rechtsgevolgen daarvan inroept, rust daarom in beginsel op [appellant] de bewijslast van de aan deze schadepost (mede) ten grondslag gelegde stelling dat [geïntimeerde] de (leidingen van de) warmwatervoorziening naar de paardenboxen heeft afgebroken.
3.29.3
Het hof zal [appellant] tot die bewijslevering echter niet toelaten. Zelfs voor het geval dat na een geslaagde bewijslevering uiteindelijk al een (rechts)grond voor deze vergoedingsplicht mocht blijken, stelt [appellant] namelijk onvoldoende om voor deze post tot een schade(staat)veroordeling te kunnen komen. [appellant] licht slechts toe dat € 1.715,-- aan revisiekosten, € 750,-- aan kosten drinkbakken, € 350,-- aan kosten voerbakken en € 400,-- aan aansluit- en materiaalkosten (= totaal € 3.215,--) zouden moeten worden betaald, maar [appellant] onderbouwt of staaft dat verder op geen enkele wijze. Dit klemt temeer nu uit de stellingen van [appellant] kan worden afgeleid dat ten minste een deel van die (on)kosten al zou zijn gemaakt. Grief 10 faalt.
3.3
[appellant] klaagt niet dat de kantonrechter ook nog over andere dan de voornoemde (door de kantonrechter onderscheiden) schadeposten had moeten beslissen. Voor zover [appellant] in de memorie van grieven onder randnummer 7 een opsomming geeft van andere dan de voornoemde schadeposten, heeft [appellant] dat niet op voldoende kenbare wijze als eisvermeerdering gepresenteerd of overeenkomstig artikel 2.14 LPR duidelijk in de titel van de memorie van grieven aangeduid. Waar [appellant] de totale schade van die in zijn memorie opgesomde onderdelen op € 70.428,25 berekent, komt dit bedrag in de memorie van grieven verder niet terug, ook niet als in het petitum onder die memorie gevorderd bedrag. [appellant] verbindt aan de opsomming in de memorie van grieven onder randnummer 7 niet, althans niet voldoende kenbaar, het gevolg dat hij (ook) betaling vordert van het op € 70.428,25 berekende schadebedrag. Nu [geïntimeerde] blijkens haar verweer in zoverre geen eisvermeerdering in de memorie van grieven heeft onderkend en dat ook niet heeft hoeven herkennen, brengt dit alles het hof tot het oordeel dat andere dan de hiervoor beoordeelde schadeposten in dit geding ook niet tot een schade(staat)veroordeling kunnen leiden en verder onbesproken kunnen blijven.
Vordering III: buitengerechtelijke kosten
3.31
[appellant] legt met
grief 11de (beoordeling van de) buitengerechtelijke kosten aan het hof voor. De kantonrechter heeft naar de kern genomen geoordeeld dat [appellant] niet heeft onderbouwd dát en welke buitengerechtelijke werkzaamheden voor dit geding zijn gemaakt. Reeds vanwege de door de kantonrechter onvoldoende geoordeelde feitelijke onderbouwing, had [appellant] in beroep deugdelijk behoren te verduidelijken en staven dát en welke buitengerechtelijke werkzaamheden daartoe zouden zijn verricht. [appellant] laat dit echter na en volstaat met slechts de (te) vage bewering dat hij wel degelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt doordat zijn advocaat ter plaatse is geweest om [geïntimeerde] tot een regeling te bewegen. [appellant] stelt echter zelfs niet dat die schikkingspoging (mede) in het kader van het onderhavige (met de dagvaarding van 25 maart 2021 ingeleide) geding heeft plaatsgevonden. hetgeen temeer klemt nu tussen partijen verschillende gerechtelijke procedures zijn gevoerd. Waar [appellant] in de toelichting op de grief verwijst naar een als productie H4 genoemde specificatie met verrichte werkzaamheden, behelst die productie niet zo’n specificatie en stelt [appellant] ook niet dat het ten behoeve van de onderhavige zaak verrichte werkzaamheden zou betreffen. Reeds bij gebreke van gestelde buitengerechtelijke werkzaamheden die in dit geding voor vergoeding in aanmerking komen, mist grief 11 doel.
Slotsom
3.32
De onzelfstandige
grieven 12, 13en
14bouwen voort op of liggen in het verlengde van de andere grieven en behoeven als zodanig geen afzonderlijke bespreking. Nu [appellant] verder onvoldoende toelicht waarom de voorliggende kantonrechtersbeslissingen onjuist zijn, komt het hof tot de slotsom dat de grieven doel missen. Wat [appellant] verder nog aanvoert en te bewijzen aanbiedt, bevat geen concrete feiten die het hof anders doen beslissen. Het hof zal daarom geen rolverwijzing geven voor uitlating of bewijslevering, maar het beroepen vonnis bekrachtigen, de in beroep voorliggende (aanvullende) vorderingen afwijzen en [appellant] als de in beroep (overwegend) in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen, met de daarbij verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De veroordeling in de nakosten wordt niet afzonderlijk uitgesproken omdat de proceskostenveroordeling (ook) daarvoor al een executoriale titel oplevert.
Het hof zal als volgt beslissen.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1
bekrachtigt het beroepen vonnis van 4 mei 2022 voor zover dat aan het hof voorligt;
4.2
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van dit hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 107,43 aan dagvaardingskosten, op € 1.780,-- aan griffierecht en op € 3.481,-- aan salaris advocaat;
4.3
verklaart de kostenveroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
4.4
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 november 2023.
griffier rolraadsheer