5.2.De Inspecteur bestrijdt dat belanghebbende als gevolg van de betalingsregeling in het boekjaar 2016 een vordering op [B.V. 1] krijgt. Volgens de Inspecteur voldoet belanghebbende met de betalingen op grond van de betalingsregeling aan haar eigen OB-verplichting. Ter zake daarvan ontstaat geen vordering op [B.V. 1] uit hoofde van artikel 6:6 in verbinding met artikel 6:10 BW. Dat belanghebbende in haar boekhouding de door haar te betalen OB afboekt ten laste van een rekening-courantverhouding met [B.V. 1] leidt er niet toe dat zij is bevrijd van haar OB-verplichting. Een journaalpost kan niet tot crediteursvernieuwing leiden, zeker niet als het een uit de wet voortvloeiende schuld betreft zoals een OB-schuld. Voor zover belanghebbende ten tijde van de verbreking van de fiscale eenheid Vpb uit hoofde van de betalingen op grond van de cashflowafspraak een vordering op [B.V. 1] had, dient deze vordering volgens de Inspecteur, gezien het faillissement van [B.V. 1] in 2016, op grond van artikel 15aj, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) op het onmiddellijk aan het ontvoegingstijdstip voorafgaande tijdstip op nihil gewaardeerd te worden. Van een afwaarderingsverlies uit hoofde van deze vordering kan dus geen sprake zijn, aldus de Inspecteur.
5.3.1.Het Hof overweegt ten aanzien van de afwaardering van een vordering van belanghebbende op [B.V. 1] als volgt.
5.3.2Op grond van artikel 15aj, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb 1969 wordt een vordering van een tot een fiscale eenheid behorende maatschappij op een andere tot de fiscale eenheid behorende maatschappij op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip gesteld op de nominale waarde of, indien dit lager is, de bedrijfswaarde. De bewijslast dat een vordering op bedrijfswaarde gesteld moet worden, rust op de Inspecteur.
5.3.3.Uit de gedingstukken en hetgeen belanghebbende ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard, volgt dat belanghebbendes liquide middelen gedurende het bestaan van de fiscale eenheid Vpb op basis van de cashflowafspraak doorlopend werden overgemaakt aan [B.V. 1] . Deze betalingen werden boekhoudkundig verwerkt in de rekening-courantverhouding met [B.V. 1] . Voorts leidt het Hof uit de brief van 23 mei 2019 (zie 2.6) af dat belanghebbende de door haar over haar omzet verschuldigde OB (na aftrek van voorbelasting) als verplichting in haar boekhouding opnam. Aan het eind van elk kwartaal boekte belanghebbende vervolgens de OB-verplichting af van de rekening-courantverhouding met [B.V. 1] .
5.3.4.Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat belanghebbende door de afboekingen ten laste van de rekening-courantverhouding met [B.V. 1] niet bevrijd is van haar OB-verplichting. Belanghebbende blijft ook na die afboeking op grond van artikel 43, lid 1, IW 1990 hoofdelijk aansprakelijk voor de OB-schuld van de fiscale eenheid OB. Op grond van artikel 6:6 BW in verbinding met artikel 6:10 BW is belanghebbende draagplichtig voor de over haar eigen omzet, na aftrek van voorbelasting, verschuldigde OB van de fiscale eenheid OB, te weten € 937.388. De voldoening van deze verplichting op grond van de betalingsregeling leidt daarom niet tot een regresvordering van belanghebbende op [B.V. 1] . Dit zou slechts anders zijn als de Ontvanger zou hebben ingestemd met schuldvernieuwing (artikel 6:155 BW) op grond waarvan de verplichting van belanghebbende om in de betaling van over haar eigen omzet na aftrek van voorbelasting verschuldigde OB bij te dragen met toestemming van de Ontvanger is overgegaan naar [B.V. 1] . Gesteld noch gebleken is dat dit het geval is.
5.3.5.Nu belanghebbende door de betalingen uit hoofde van de cashflowafspraak niet werd bevrijd van haar OB-verplichting, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende, voor zover die betalingen zagen op door [B.V. 1] over belanghebbendes omzet na aftrek van voorbelasting te betalen OB (€ 937.388) een vordering op [B.V. 1] kreeg. Die vordering gaat pas teniet op het moment waarop [B.V. 1] de aan belanghebbende toerekenbare OB daadwerkelijk betaalt; pas dan wordt belanghebbende immers bevrijd van de op haar rustende OB-verplichting. Nu [B.V. 1] over het vierde kwartaal van 2015 en het eerste kwartaal van 2016 geen OB heeft betaald, en dus ook geen OB die aan belanghebbende toerekenbaar is, is de vordering van € 937.388 van belanghebbende op [B.V. 1] niet uit dien hoofde tenietgegaan. Het Hof acht derhalve aannemelijk dat het bedrag van € 937.388 is begrepen in de restvordering op [B.V. 1] (zie 2.8)
5.3.6.Voor zover de restvordering nog bestond op het ontvoegingstijdstip, dient deze vordering ingevolge artikel 15aj, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb 1969 op het onmiddellijk aan het ontvoegingstijdstip voorafgaande tijdstip gewaardeerd te worden op de nominale waarde, dan wel de lagere bedrijfswaarde. De Inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de vordering van belanghebbende op [B.V. 1] op het onmiddellijk aan het ontvoegingstijdstip voorafgaande moment op nihil gewaardeerd dient te worden door te wijzen op het faillissement van [B.V. 1] op 18 april 2016, de betalingsproblemen die al geruime tijd daarvóór aanwezig waren en het onder 2.13 genoemde vonnis waarin de rechtbank Oost-Brabant heeft overwogen dat het faillissement van [B.V. 1] op 22 maart 2016 met een redelijke mate van zekerheid was te voorzien. Bij de aanvang van het boekjaar 2016 was de fiscale waarde van de vordering van € 937.388 van belanghebbende op [B.V. 1] derhalve nihil. Van een verlies uit hoofde van een afwaardering van die vordering in het boekjaar 2016 kan derhalve geen sprake zijn.
Wegingsfactor proceskostenvergoeding
5.4.1Belanghebbende stelt dat de Rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom bij het toekennen van een proceskostenvergoeding is uitgegaan van wegingsfactor 0,5 uit bijlage C1 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat wegingsfactor 1 dient te worden toegepast.
5.4.2.Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Aan belanghebbende is een proceskostenvergoeding toegekend omdat het beroep door de Rechtbank gegrond is verklaard wegens honorering van belanghebbendes verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Het Hof hanteert, evenals de andere gerechtshoven, richtsnoeren voor beslissingen over (proces)kostenvergoedingen (zie de bijlage bij de uitspraak van het Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315). Indien, zoals in het onderhavige geval, uitsluitend recht op een proceskostenvergoeding bestaat wegens een aan de belanghebbende toe te kennen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,5 worden aangehouden (paragraaf 1.2.3, letter i, van de genoemde bijlage). Omstandigheden die een hogere factor rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken. Gelet hierop ziet het Hof geen aanleiding om bij de berekening van de proceskostenvergoeding een andere wegingsfactor toe te passen dan de wegingsfactor van 0,5 die door de Rechtbank is toegepast.