3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.In 1999 zocht [appellant] met zijn [partner] (hierna: [partner] ) nieuwe financiering voor de koop van een ander huis. [X adviesbureau] te [vestigingsplaats] (hierna: [X adviesbureau] ) heeft hen daarbij geadviseerd. [geïntimeerde] was vennoot van de vennootschap onder firma (hierna: vof) [X adviesbureau] .
3.1.2.Het advies aan [appellant] en [partner] betrof onder meer het beëindigen van een reeds lopende levensverzekering bij Interpolis en het aangaan van een nieuwe levensverzekering bij Generali. De medische keuring heeft plaatsgevonden op 25 januari 2000. Daarbij is gemeld dat [partner] eind jaren tachtig de ziekte van Hodgkin (lymfeklierkanker) gehad had.
3.1.3.Op 28 maart 2000 werd bij [partner] de diagnose baarmoederhalskanker gesteld. Zij is daarvoor aanvankelijk met succes behandeld.
3.1.4.De nieuwe ziekte is niet gemeld aan Generali. Deze heeft op 14 april 2000 een offerte uitgebracht, met een verhoogde premie vanwege de medische voorgeschiedenis van [partner] . Op 1 augustus 2000 is het nieuwe huis overgedragen en de levensverzekering bij Generali ingegaan. Vervolgens is de bestaande verzekering bij Interpolis beëindigd.
3.1.5.Op 1 januari 2001 is de vof [X adviesbureau] ontbonden. De onderneming en handelsnaam zijn overgedragen aan [Y B.V.] (hierna: [Y B.V.] ), gevestigd op hetzelfde adres in [vestigingsplaats] . [geïntimeerde] was indirect directeur en groot-aandeelhouder van [Y B.V.] .
3.1.6.In april 2001 bleek [partner] uitzaaiingen te hebben. Zij is overleden op 27 juli 2001.
3.1.7.Generali heeft bij brief van 7 februari 2002 bericht dat zij weigert uit te keren, omdat niet gemeld was dat [partner] ná de keuring maar vóór de ingangsdatum van de verzekering artsen had geraadpleegd en zelfs in een ziekenhuis opgenomen was geweest.
3.1.8.Bij brief van 1 september 2005, gericht aan [X adviesbureau] , t.a.v. de directie, heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant] [X adviesbureau] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade als gevolg van het advies van [X adviesbureau] om de levensver-zekering bij Interpolis op te zeggen en de nieuwe ziekte van [partner] niet te melden aan Generali.
3.1.9.Per 1 augustus 2004 heeft [Y B.V.] de portefeuille en handelsnaam ‘ [X adviesbureau] ’ verkocht aan [S B.V.] te Haarlem, een volle dochter van [X Investment B.V.] Op 1 januari 2006 is deze handelsnaam overgedragen aan [X Assurantiën B.V.] , een andere volle dochter van [X Investment B.V.] . In 2008 is [Y B.V.] B.V. ontbonden.
3.1.10.Bij brief van 4 maart 2008, gericht aan de directie van [X adviesbureau] , heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant] [X adviesbureau] opnieuw aansprakelijk gesteld voor de door [appellant] geleden schade op grond van een toerekenbare tekortkoming c.q. onrechtmatig handelen van [X adviesbureau] tegenover [appellant] .
3.1.11.[appellant] heeft eerst [X Assurantiën B.V.] (mede handelend onder de naam [X adviesbureau] ) gedagvaard. De vordering is afgewezen door de rechtbank Utrecht bij vonnis van 24 februari 2010. Dit vonnis is door het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, bij arrest van 17 januari 2012 bekrachtigd, kort gezegd omdat de aansprakelijkheid niet was overgegaan op [X Assurantiën B.V.]
3.1.12.Bij brief van 1 maart 2013 heeft [persoon A] namens [appellant] [geïntimeerde] als gewezen vennoot van [X adviesbureau] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade als gevolg van het advies om de levensverzekering bij Interpolis op te zeggen. Tevens is daarbij bericht dat [appellant] zowel tegenover [X adviesbureau] als [geïntimeerde] zijn recht op nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding voorbehoudt.
3.1.13.Sinds 2014 is [geïntimeerde] statutair directeur van [X Assurantiën B.V.] .
De vorderingen en verweren van partijen over en weer in de procedure bij de rechtbank
3.2.1.[appellant] heeft bij dagvaarding van 11 november 2015 [geïntimeerde] gedagvaard en daarbij gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
i) voor recht te verklaren dat [X adviesbureau] jegens [appellant] is tekort geschoten in de nakoming van de tussen hen bestaande overeenkomst van opdracht;
ii) voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is jegens [appellant] ;
iii) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 309.850,49, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag van 1 november 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
iv) [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten.
3.2.2.[appellant] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat destijds door [X adviesbureau] een onjuist advies is gegeven om de bestaande levensverzekering bij Interpolis op te zeggen en niet aan Generali te melden dat de partner van [appellant] kanker had. [appellant] stelt daartoe dat hij op 30 maart 2000 met zijn adviseur bij [X adviesbureau] heeft besproken dat [partner] kanker had en dat deze hem heeft geadviseerd om dat niet te melden aan Generali, omdat de medische acceptatie van de levensverzekering al achter de rug was.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en daarbij onder meer een beroep op verjaring gedaan. Op dat verweer wordt hierna ingegaan, voor zover dat in hoger beroep na cassatie en verwijzing nog van belang is.
3.2.4.De rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 14 september 2016 de vordering van [appellant] afgewezen wegens verjaring daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank is de verjaring van de vordering op [geïntimeerde] niet gestuit door de brief van 1 september 2005 die was gericht aan ‘ [X adviesbureau] , t.a.v. de directie’. [appellant] is daarbij veroordeeld in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep voor cassatie en verwijzing
3.3.1.[appellant] heeft tegen het bestreden vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, en daarbij drie grieven aangevoerd, die steeds zijn voorzien van een toelichting. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Tevens heeft [appellant] veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen door [appellant] is betaald uit hoofde van het vonnis en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in hoger beroep.
3.3.2.In zijn arrest van 27 november 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in, kort gezegd, de kosten van het hoger beroep.
3.4.1.[appellant] heeft van het door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gewezen arrest van 27 november 2018 beroep in cassatie ingesteld.
3.4.2.In zijn arrest van 17 juli 2020 oordeelde de Hoge Raad, samengevat, dat een stuitingsverklaring ‘jegens de vof’ in beginsel aldus moet worden uitgelegd dat deze ook als stuitingsverklaring is bedoeld met betrekking tot de vorderingen op de individuele vennoten. Verklaringen ‘jegens de vof’, waaronder een stuitingsverklaring (als bedoeld in art. 3:317 BW), zijn verklaringen gericht tot de gezamenlijke vennoten. Een verklaring jegens de vof die de vof bereikt – doordat die verklaring wordt ontvangen hetzij op het kantoor van de vennootschap, hetzij door een van de vertegenwoordigingsbevoegde vennoten –, wordt in verband daarmee geacht ieder van de vennoten te hebben bereikt (art. 3:37 lid 3 BW).
3.4.3.In het algemeen is er volgens de Hoge Raad geen reden om aan te nemen dat een vennootschapscrediteur die door een aan de vof gerichte stuitingsverklaring zijn vordering op de vof handhaaft, daarmee niet tevens zijn daarmee samenlopende vorderingen op de individuele vennoten zou willen handhaven. De individuele vennoten zullen een tot de vof gerichte en door de vof ontvangen stuitingsverklaring – die, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2. is weergegeven, geacht wordt ieder van hen te hebben bereikt – in het algemeen dan ook aldus moeten begrijpen dat deze mede ziet op de met de vordering op de vof samenlopende vorderingen jegens ieder van hen persoonlijk. Voor een andere uitleg van een dergelijke stuitingsverklaring is slechts plaats op grond van bijzondere omstandigheden, zoals het geval dat de stuitingsverklaring uitdrukkelijk is beperkt tot de vordering op de gezamenlijke vennoten of tot vorderingen op bepaalde vennoten, aldus de Hoge Raad.
3.4.4.De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in cassatie.
Wat in hoger beroep na cassatie en verwijzing aan de orde is