ECLI:NL:GHSHE:2023:374

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.309.353_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering op oud-vennoot van vennootschap onder firma en aansprakelijkheid bij niet melden ziekte bij levensverzekering

In deze zaak gaat het om een vordering van een appellant tegen een oud-vennoot van een vennootschap onder firma (vof) betreffende de aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door het niet melden van een ziekte bij het aangaan van een levensverzekering. De appellant, wonende in Brazilië, heeft de oud-vennoot aansprakelijk gesteld voor schade die voortvloeit uit een advies dat hij en zijn partner hebben ontvangen van het adviesbureau waar de oud-vennoot vennoot van was. De partner van de appellant had in het verleden de ziekte van Hodgkin gehad en kreeg later baarmoederhalskanker, wat niet werd gemeld aan de verzekeraar Generali. De rechtbank Midden-Nederland heeft de vordering van de appellant afgewezen op grond van verjaring. De Hoge Raad heeft in een eerdere cassatie de zaak terugverwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij het hof moest oordelen over de vraag of de vordering was verjaard. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaring was gestuit door eerdere aansprakelijkstellingen aan de vof en de oud-vennoot. Het hof concludeert dat de vordering van de appellant niet verjaard is en dat de grieven van de appellant slagen, maar dat de vordering niet kan worden toegewezen omdat de oud-vennoot niet aansprakelijk is voor de schade. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, met aanpassing van gronden, en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.309.353/01
arrest van 31 januari 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , Brazilië,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J. de Jong van Lier te Enschede,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.P. Lobé te Rotterdam,
in het geding na cassatie en verwijzing naar dit hof door de Hoge Raad bij arrest van 17 juli 2020 (zaaknummer 19/01094; ECLI:NL:HR:2020:1315, gewezen tussen [appellant] als eiser tot cassatie en [geïntimeerde] als verweerder in cassatie), waarbij het tussen [appellant] als appellant en [geïntimeerde] als geïntimeerde gewezen arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018 is vernietigd, in het hoger beroep van het vonnis van 14 september 2016 (hierna: het bestreden vonnis), door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg(zaak-/rolnummer C/16/404359 HA ZA 15-923)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep voor verwijzing, het geding in cassatie en het geding in hoger beroep na verwijzing
2.1.
Voor het verloop van het geding in hoger beroep voor verwijzing en in cassatie verwijst het hof naar respectievelijk het arrest in de zaak 200.208.547/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018 en het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad. Het verloop van de procedure in hoger beroep na verwijzing blijkt uit:
  • de conclusie na verwijzing met producties;
  • de antwoordmemorie na verwijzing met productie;
  • de akte rectificatie van [appellant] met producties.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken als ook de stukken uit de procedure bij de rechtbank en die in hoger beroep voor verwijzing, en met inachtneming van wat de Hoge Raad heeft overwogen en beslist in zijn hiervoor genoemde arrest van 17 juli 2020.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
In 1999 zocht [appellant] met zijn [partner] (hierna: [partner] ) nieuwe financiering voor de koop van een ander huis. [X adviesbureau] te [vestigingsplaats] (hierna: [X adviesbureau] ) heeft hen daarbij geadviseerd. [geïntimeerde] was vennoot van de vennootschap onder firma (hierna: vof) [X adviesbureau] .
3.1.2.
Het advies aan [appellant] en [partner] betrof onder meer het beëindigen van een reeds lopende levensverzekering bij Interpolis en het aangaan van een nieuwe levensverzekering bij Generali. De medische keuring heeft plaatsgevonden op 25 januari 2000. Daarbij is gemeld dat [partner] eind jaren tachtig de ziekte van Hodgkin (lymfeklierkanker) gehad had.
3.1.3.
Op 28 maart 2000 werd bij [partner] de diagnose baarmoederhalskanker gesteld. Zij is daarvoor aanvankelijk met succes behandeld.
3.1.4.
De nieuwe ziekte is niet gemeld aan Generali. Deze heeft op 14 april 2000 een offerte uitgebracht, met een verhoogde premie vanwege de medische voorgeschiedenis van [partner] . Op 1 augustus 2000 is het nieuwe huis overgedragen en de levensverzekering bij Generali ingegaan. Vervolgens is de bestaande verzekering bij Interpolis beëindigd.
3.1.5.
Op 1 januari 2001 is de vof [X adviesbureau] ontbonden. De onderneming en handelsnaam zijn overgedragen aan [Y B.V.] (hierna: [Y B.V.] ), gevestigd op hetzelfde adres in [vestigingsplaats] . [geïntimeerde] was indirect directeur en groot-aandeelhouder van [Y B.V.] .
3.1.6.
In april 2001 bleek [partner] uitzaaiingen te hebben. Zij is overleden op 27 juli 2001.
3.1.7.
Generali heeft bij brief van 7 februari 2002 bericht dat zij weigert uit te keren, omdat niet gemeld was dat [partner] ná de keuring maar vóór de ingangsdatum van de verzekering artsen had geraadpleegd en zelfs in een ziekenhuis opgenomen was geweest.
3.1.8.
Bij brief van 1 september 2005, gericht aan [X adviesbureau] , t.a.v. de directie, heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant] [X adviesbureau] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade als gevolg van het advies van [X adviesbureau] om de levensver-zekering bij Interpolis op te zeggen en de nieuwe ziekte van [partner] niet te melden aan Generali.
3.1.9.
Per 1 augustus 2004 heeft [Y B.V.] de portefeuille en handelsnaam ‘ [X adviesbureau] ’ verkocht aan [S B.V.] te Haarlem, een volle dochter van [X Investment B.V.] Op 1 januari 2006 is deze handelsnaam overgedragen aan [X Assurantiën B.V.] , een andere volle dochter van [X Investment B.V.] . In 2008 is [Y B.V.] B.V. ontbonden.
3.1.10.
Bij brief van 4 maart 2008, gericht aan de directie van [X adviesbureau] , heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant] [X adviesbureau] opnieuw aansprakelijk gesteld voor de door [appellant] geleden schade op grond van een toerekenbare tekortkoming c.q. onrechtmatig handelen van [X adviesbureau] tegenover [appellant] .
3.1.11.
[appellant] heeft eerst [X Assurantiën B.V.] (mede handelend onder de naam [X adviesbureau] ) gedagvaard. De vordering is afgewezen door de rechtbank Utrecht bij vonnis van 24 februari 2010. Dit vonnis is door het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, bij arrest van 17 januari 2012 bekrachtigd, kort gezegd omdat de aansprakelijkheid niet was overgegaan op [X Assurantiën B.V.]
3.1.12.
Bij brief van 1 maart 2013 heeft [persoon A] namens [appellant] [geïntimeerde] als gewezen vennoot van [X adviesbureau] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade als gevolg van het advies om de levensverzekering bij Interpolis op te zeggen. Tevens is daarbij bericht dat [appellant] zowel tegenover [X adviesbureau] als [geïntimeerde] zijn recht op nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding voorbehoudt.
3.1.13.
Sinds 2014 is [geïntimeerde] statutair directeur van [X Assurantiën B.V.] .
De vorderingen en verweren van partijen over en weer in de procedure bij de rechtbank
3.2.1.
[appellant] heeft bij dagvaarding van 11 november 2015 [geïntimeerde] gedagvaard en daarbij gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
i) voor recht te verklaren dat [X adviesbureau] jegens [appellant] is tekort geschoten in de nakoming van de tussen hen bestaande overeenkomst van opdracht;
ii) voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is jegens [appellant] ;
iii) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 309.850,49, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag van 1 november 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
iv) [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten.
3.2.2.
[appellant] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat destijds door [X adviesbureau] een onjuist advies is gegeven om de bestaande levensverzekering bij Interpolis op te zeggen en niet aan Generali te melden dat de partner van [appellant] kanker had. [appellant] stelt daartoe dat hij op 30 maart 2000 met zijn adviseur bij [X adviesbureau] heeft besproken dat [partner] kanker had en dat deze hem heeft geadviseerd om dat niet te melden aan Generali, omdat de medische acceptatie van de levensverzekering al achter de rug was.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en daarbij onder meer een beroep op verjaring gedaan. Op dat verweer wordt hierna ingegaan, voor zover dat in hoger beroep na cassatie en verwijzing nog van belang is.
3.2.4.
De rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 14 september 2016 de vordering van [appellant] afgewezen wegens verjaring daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank is de verjaring van de vordering op [geïntimeerde] niet gestuit door de brief van 1 september 2005 die was gericht aan ‘ [X adviesbureau] , t.a.v. de directie’. [appellant] is daarbij veroordeeld in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep voor cassatie en verwijzing
3.3.1.
[appellant] heeft tegen het bestreden vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, en daarbij drie grieven aangevoerd, die steeds zijn voorzien van een toelichting. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Tevens heeft [appellant] veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen door [appellant] is betaald uit hoofde van het vonnis en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in hoger beroep.
3.3.2.
In zijn arrest van 27 november 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in, kort gezegd, de kosten van het hoger beroep.
Het geding in cassatie
3.4.1.
[appellant] heeft van het door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gewezen arrest van 27 november 2018 beroep in cassatie ingesteld.
3.4.2.
In zijn arrest van 17 juli 2020 oordeelde de Hoge Raad, samengevat, dat een stuitingsverklaring ‘jegens de vof’ in beginsel aldus moet worden uitgelegd dat deze ook als stuitingsverklaring is bedoeld met betrekking tot de vorderingen op de individuele vennoten. Verklaringen ‘jegens de vof’, waaronder een stuitingsverklaring (als bedoeld in art. 3:317 BW), zijn verklaringen gericht tot de gezamenlijke vennoten. Een verklaring jegens de vof die de vof bereikt – doordat die verklaring wordt ontvangen hetzij op het kantoor van de vennootschap, hetzij door een van de vertegenwoordigingsbevoegde vennoten –, wordt in verband daarmee geacht ieder van de vennoten te hebben bereikt (art. 3:37 lid 3 BW).
3.4.3.
In het algemeen is er volgens de Hoge Raad geen reden om aan te nemen dat een vennootschapscrediteur die door een aan de vof gerichte stuitingsverklaring zijn vordering op de vof handhaaft, daarmee niet tevens zijn daarmee samenlopende vorderingen op de individuele vennoten zou willen handhaven. De individuele vennoten zullen een tot de vof gerichte en door de vof ontvangen stuitingsverklaring – die, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2. is weergegeven, geacht wordt ieder van hen te hebben bereikt – in het algemeen dan ook aldus moeten begrijpen dat deze mede ziet op de met de vordering op de vof samenlopende vorderingen jegens ieder van hen persoonlijk. Voor een andere uitleg van een dergelijke stuitingsverklaring is slechts plaats op grond van bijzondere omstandigheden, zoals het geval dat de stuitingsverklaring uitdrukkelijk is beperkt tot de vordering op de gezamenlijke vennoten of tot vorderingen op bepaalde vennoten, aldus de Hoge Raad.
3.4.4.
De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in cassatie.
Wat in hoger beroep na cassatie en verwijzing aan de orde is
3.5.
Het hof stelt bij de verdere beoordeling van het hoger beroep na cassatie en verwijzing het volgende voorop. Voor de behandeling na verwijzing formuleerde de Hoge Raad (in zijn arrest van 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1216), voor zover hier van belang, de navolgende maatstaf:
“Ingevolge art. 424 Rv dient de rechter naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij is uitgangspunt dat de verwijzingsrechter de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen, en is gebonden aan de in die uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Dit uitgangspunt brengt mee dat in het geding na cassatie en verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden.”
3.6.
De verwijzingsrechter is bij de verdere behandeling van de zaak gebonden aan de interpretatie door de Hoge Raad van de in cassatie bestreden uitspraak. Dit hof zal de zaak derhalve behandelen in de stand waarin het geding zich bevond ten tijde van de vernietigde uitspraak in hoger beroep van 27 november 2018, waarin het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, als gezegd, heeft geconcludeerd en beslist dat de vordering van [appellant] is verjaard. De drie grieven van [appellant] zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [appellant] tegen [geïntimeerde] zijn verjaard.
3.7.
In dit na cassatie en verwijzing voortgezette hoger beroep dient, in het licht van de door [geïntimeerde] opgeworpen grieven, diens beroep op verjaring opnieuw te worden beoordeeld, met inachtneming van de oordelen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 27 november 2018 die in cassatie niet dan wel niet succesvol zijn bestreden en, voor wat betreft zijn oordelen die in cassatie wel succesvol zijn bestreden, met inachtneming van wat de Hoge Raad heeft overwogen en beslist in zijn arrest van 17 juli 2020, en met inachtneming voorts van hetgeen partijen aanvoerden in dit geding na cassatie en verwijzing. Hierna zal worden uiteengezet dat en waarom de grieven van [appellant] slagen. De conclusie zal zijn dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring niet slaagt. Vervolgens zal het hof toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde] en het daartegen gevoerde verweer.
Geen verjaring
3.8.
Als hiervoor al overwogen, neemt het hof bij de beoordeling van de grieven tot uitgangspunt datgene wat door de Hoge Raad is geoordeeld in het arrest van 17 juli 2020. Met betrekking tot een stuitingsverklaring als bedoeld in art. 3:317 BW, gericht aan een vof, oordeelt de Hoge Raad:
“3.3.2. Verklaringen ‘jegens de vof’, waaronder een stuitingsverklaring, zijn verklaringen
gericht tot de gezamenlijke vennoten. [1] Een verklaring jegens de vof die de vof bereikt – doordat die verklaring wordt ontvangen hetzij op het kantoor van de vennootschap, hetzij door een van de vertegenwoordigingsbevoegde vennoten –, wordt in verband daarmee geacht ieder van de vennoten te hebben bereikt (art. 3:37 lid 3 BW). Uitgangspunt moet daarom zijn dat die verklaring jegens ieder van hen werking heeft. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat de brief van 1 september 2005 was gericht aan de (inmiddels ontbonden) vof en deze ook heeft bereikt.
3.3.3
Een stuitingsverklaring ‘jegens de vof’ moet in beginsel aldus worden uitgelegd datdeze ook als stuitingsverklaring is bedoeld met betrekking tot de vorderingen op de individuele vennoten. In het algemeen is er immers geen reden om aan te nemen dat een vennootschapscrediteur die door een aan de vof gerichte stuitingsverklaring zijn vordering op de vof handhaaft, daarmee niet tevens zijn daarmee samenlopende vorderingen op de individuele vennoten zou willen handhaven. De individuele vennoten zullen een tot de vof gerichte en door de vof ontvangen stuitingsverklaring – die, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, geacht wordt ieder van hen te hebben bereikt – in het algemeen dan ook aldus moeten begrijpen dat deze mede ziet op de met de vordering op de vof samenlopende vorderingen jegens ieder van hen persoonlijk. Daarmee is voldaan aan de hiervoor, aan het slot van 3.2.3 vermelde strekking van de stuitingverklaring.
Voor een andere uitleg van die verklaring is slechts plaats op grond van bijzondere omstandigheden. Daarbij valt te denken aan het geval dat de stuitingsverklaring uitdrukkelijk is beperkt tot de vordering op de gezamenlijke vennoten of tot vorderingen op bepaalde vennoten.”
Dit betekent - in de kern weergegeven - dat een stuitingsverklaring ‘jegens de vof’ in beginsel aldus moet worden uitgelegd dat deze ook als stuitingsverklaring is bedoeld met betrekking tot de vorderingen op de individuele vennoten.
3.9.
In rechtsoverweging 5.3.1 van zijn arrest van 27 november 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vastgesteld, in cassatie onbestreden, dat in hoger beroep niet in geschil is dat [appellant] uit de brief van Generali van 7 februari 2002 heeft kunnen afleiden dat hij schade leed en waardoor c.q. door wie deze schade is ontstaan. Daarbij is overwogen dat hierdoor de verjaringstermijn ten aanzien van de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] in februari 2002 is gaan lopen. Ingevolge art. 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot schadevergoeding door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijk gestelde persoon bekend is geworden. Als gevolg hiervan zou de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] in februari 2007 verjaard zijn.
3.10.
[appellant] stelt dat de vordering is gestuit door (onder meer) de brieven van 1 september 2005 en 4 maart 2008 van zijn toenmalige gemachtigde aan [X adviesbureau] en door de brief van zijn advocaat aan [geïntimeerde] van 1 maart 2013. [geïntimeerde] betwist gemotiveerd dat de vordering van [appellant] is gestuit door onder meer erop te wijzen dat de vof [X adviesbureau] ten tijde van de verzending van de brieven niet meer bestond. Ter verdere onderbouwing van deze betwisting wijst [geïntimeerde] erop, zakelijk weergegeven, dat de brieven uit 2005 en 2008 niet zijn geadresseerd of gericht aan [geïntimeerde] als oud-vennoot van [X adviesbureau] en evenmin aan hem in privé.
3.11.
De vraag die voorligt, is of met de hiervoor vermelde brieven namens [appellant] de verjaring van de vordering op [geïntimeerde] is gestuit in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering kan worden gestuit door een schriftelijke mededeling aan de schuldenaar waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Met inachtneming van wat de Hoge Raad in de rechtsoverwegingen 3.3.2 - 3.3.3. van zijn arrest heeft overwogen, dient naar het oordeel van het hof het antwoord op die vraag bevestigend te luiden. Daartoe vindt het hof ten eerste van belang dat de brief van 1 september 2005 moet worden gezien als een stuitingsverklaring. Zij bevat immers een aansprakelijkstelling voor alle schade die [appellant] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als ook voor alle kosten, onder voorbehoud van rechten en met een globale weergave van de feiten en omstandigheden waarop de aansprakelijkstelling is gegrond. Ook is van belang dat in dit hoger beroep vaststaat dat de brief van 1 september 2005 was gericht aan de (inmiddels ontbonden) vof en deze ook heeft bereikt (rechtsoverweging 3.3.2 van de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juli 2020) als ook dat [geïntimeerde] feitelijk de brief van 1 september 2005 heeft ontvangen en gelezen (rechtsoverweging 5.3.2 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018). Daarnaast staat in dit geding als niet dan wel onvoldoende concreet betwist vast dat ook de tot de vof gerichte brief van 4 maart 2008 haar heeft bereikt, en dat [geïntimeerde] deze destijds heeft ontvangen en gelezen. De brief van 4 maart 2008 werd gestuurd aan en ontvangen op het [adres] alwaar een onderneming werd gedreven onder de handelsnaam [X adviesbureau] . Op dat adres was [Y B.V.] B.V. gevestigd, waarvan [geïntimeerde] indirect bestuurder en aandeelhouder was en aldaar bevond zich ook een nevenvestiging van de door [geïntimeerde] bestuurde besloten vennootschap [X Assurantiën B.V.] , welke vennootschap destijds de handelsnaam [X adviesbureau] voerde, en welke rechtspersoon [geïntimeerde] later in rechte zou vertegenwoordigen. De brief van 4 maart 2008 was gericht tot de directie van [X adviesbureau] . Met deze brief behield [appellant] zich tegenover (de directie van) [X adviesbureau] onmiskenbaar ondubbelzinnig zijn recht op schadevergoeding voor als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. Tegenover hetgeen [appellant] stelt, betwist [geïntimeerde] ook overigens het gestelde karakter van een stuitingsverklaring niet (voldoende). Naar [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, behelsde de stuitingsverklaring (mede) de vordering van [appellant] op hem. Blijkens de bewoordingen van die brief wordt daarmee de eerdere aansprakelijkstelling in de brief van 1 september 2005 onverkort gehandhaafd. Gelet daarop heeft ook deze brief als een stuitingsverklaring als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW te gelden. De brief van 1 maart 2013 is aan [geïntimeerde] zelf geadresseerd en per aangetekende brief verzonden. De brief verwijst naar de eerder gevoerde correspondentie over de gestelde aansprakelijkheid en de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden en houdt eveneens een handhaving van die eerdere aansprakelijkstelling in. Daarmee heeft ook deze brief als een stuitingsverklaring te gelden.
3.12.
Naar het oordeel van het hof hebben voornoemde brieven uit 2005, 2008 en 2013 zodoende stuitende werking. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 17 juli 2020 moet een stuitingsverklaring ‘jegens de vof’ in beginsel aldus worden uitgelegd dat deze ook als stuitingsverklaring is bedoeld met betrekking tot de vorderingen op de (voormalige) individuele vennoten, en daarmee werking heeft tegenover [geïntimeerde] . Gelet op de in de brief van 1 maart 2005 aan de aansprakelijkstelling ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden die dateren uit de periode dat hij nog vennoot was van de vof, had [geïntimeerde] kunnen en moeten begrijpen dat de in de brief van 1 september 2005 opgenomen stuitingsverklaring mede zag op zijn aansprakelijkheid als (voormalig) vennoot van de vof. Dat geldt ook voor de brieven van 4 maart 2008 en 1 maart 2013. Bijzondere omstandigheden die kunnen leiden tot een andere uitleg zijn door [geïntimeerde] onvoldoende gesteld en ook overigens niet gebleken. De omstandigheid dat de vennootschap onder firma [X adviesbureau] ten tijde van verzending van de stuitingsbrieven al was ontbonden, is daarvoor niet voldoende. Waar het immers op aankomt is dat de aansprakelijkstelling dan wel de handhaving daarvan, die uit voormelde brieven blijkt, betrekking heeft op gestelde feiten en omstandigheden die stammen uit de periode dat de vennootschap onder firma nog niet was ontbonden. Daarbij is ook van belang dat ook [geïntimeerde] toen nog vennoot was van de vof en als zodanig stond ingeschreven in het handelsregister. Daarom ook acht het hof evenmin relevant dat [geïntimeerde] intussen in loondienst was getreden van een andere vennootschap. De hoofdelijke aansprakelijkheid van een individuele vennoot van een vennootschap onder firma brengt immers met zich dat een schuldeiser ook na ontbinding betaling kan vorderen van uitgetreden vennoten (art. 18 Wetboek van Koophandel). Dat betekent dat de verjaring van de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] als gevolg van de voornoemde brieven uit 2005, 2008 en 2013 is gestuit. De vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde] was ten tijde van het uitbrengen van de deze procedure inleidende dagvaarding van 11 november 2015 daardoor niet verjaard. Het beroep van [geïntimeerde] op verjaring faalt aldus. Dit betekent dat de grieven slagen, maar dat betekent nog niet zonder meer dat het vonnis van 14 september 2016 van de rechtbank Midden-Nederland vernietigd moet worden. Het hof wijst op het volgende.
Geen beroepsfout
3.13.
Het slagen van de grieven brengt mee dat het hof de in eerste aanleg niet behandelde verweren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat op 30 maart 2000 een gesprek heeft plaats gevonden tussen [appellant] en zijn [adviseur] bij [X adviesbureau] , waarbij is besproken dat de partner van [appellant] ( [partner] ) kanker had en dat [appellant] toen is geadviseerd om dat niet te melden aan Generali, omdat de medische acceptatie van de levensverzekering al achter de rug was. [appellant] heeft vervolgens naar voren gebracht dat op [geïntimeerde] in dit opzicht een verzwaarde motiveringsplicht rust.
3.14.
Het hof stelt voorop dat onder een verzwaarde motiveringsplicht wordt verstaan de plicht van degene op wie niet de bewijslast rust tot het verstrekken van feitelijke gegevens ter motivering van de betwisting van de stellingen van de wederpartij op wie de bewijslast rust teneinde laatstgenoemde aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Daarbij gaat het om gevallen waarin de partij die verweer voert uit hoofde van zijn deskundigheid over de betreffende gegevens beschikt en/of dat de betreffende gegevens zich bij uitstek in het domein bevinden van de partij op wie de bewijslast niet rust (in dit geval [geïntimeerde] ). Daarvan is hier geen sprake. Aan de orde is de feitelijke vraag of een gesprek tussen [appellant] en [adviseur] heeft plaatsgevonden waarbij door [appellant] mededelingen zijn gedaan over de ziekte van [partner] . Het hof verwerpt om die reden het beroep van [appellant] op een verzwaarde motiveringsplicht voor [geïntimeerde] . Dit betekent dat [geïntimeerde] niet gehouden was om dossieraantekeningen in het geding te brengen. Aan de gemaakte verwijten aan het adres van [geïntimeerde] dat geen dossier is bijgehouden c.q. dat dit wegens een computercrash teloor is gegaan gaat het hof voorbij. Op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv. rust op [appellant] de plicht om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat het desbetreffende gesprek tussen [appellant] en [adviseur] op 30 maart 2000 heeft plaats gevonden. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende bewijs naar voren gebracht om aan te nemen dat het gesprek tussen hemzelf en [adviseur] heeft plaats gevonden (en als dit het geval was, [appellant] daarin melding maakte van de medische diagnose voor [partner] , en vervolgens te horen kreeg die niet te hoeven doorgeven aan Generali aangezien reeds medische acceptatie had plaatsgevonden). [appellant] wijst ter onderbouwing van zijn stelling op aantekeningen uit zijn agenda uit 2000, maar uit de aantekeningen ’10.00 uur [X adviesbureau] tot 12 uur’ en ‘verzekering zaak’ valt niet af te leiden dat met [adviseur] is gesproken, laat staan waarover. Daarbij brengt het hof in herinnering dat naar [appellant] zelf heeft verklaard hij geen afspraak had met [adviseur] , maar met [adviseur 2] . Het hof neemt verder in aanmerking dat [adviseur] tijdens het voorlopig getuigenverhoor in 2004 onder ede heeft verklaard zich het gesprek niet te herinneren. Ook heeft hij daarbij verklaard niet van [appellant] te hebben gehoord dat bij [partner] de diagnose kanker was geconstateerd. Hieraan doen naar het oordeel van het hof niet af de verschillende verklaringen die tussen 2005 en 2007 zijn afgelegd over het bezoek van [appellant] aan [X adviesbureau] van 30 maart 2000 en die door [appellant] – pas in 2022 – in het geding zijn gebracht. Die verklaringen betreffen stuk voor stuk verklaringen van derden die niet zelf bij het gesprek aanwezig waren. Daar komt bij dat deze verklaringen weinig specifiek zijn en geen van alle melding maken van de datum waarop het gesprek plaats vond en/of de naam van de persoon met wie [appellant] het gesprek heeft gevoerd. De verklaring van [appellant] zelf is wel specifiek, maar dit is een verklaring van een procespartij zelf, die bovendien pas begin 2022 – meer dan 22 jaar na dato – is opgesteld, terwijl de getuigenverklaring van [adviseur] al in 2004 en onder ede is afgelegd. Om die redenen weegt de getuigenverklaring van [adviseur] voor het hof zwaarder in de bewijswaardering.
3.15.
De conclusie luidt dat [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aanvoert om aan te kunnen nemen dat [appellant] op 30 maart 2000 met [adviseur] heeft gesproken, laat staan wat de inhoud van dat gesprek is geweest. [appellant] biedt op dit punt nader bewijs aan, maar het hof passeert dit bewijsaanbod nu dit te weinig aanknopingspunten bevat om bewijs te leveren van de stellingen van [appellant] . Een bewijsaanbod dient voldoende specifiek en ter zake dienend te zijn. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat hij voldoende concreet vermeldt op welke van zijn stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen. Nu al diverse (getuigen)verklaringen in het geding zijn gebracht, had van [appellant] verwacht mogen worden dat nader was vermeld in hoeverre de te horen getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Voor het overige heeft [appellant] onvoldoende gesteld om aan bewijslevering toe te komen. Voor de verdere beoordeling neemt het hof tot uitgangspunt dat [X adviesbureau] ten tijde van het aangaan van de levensverzekering bij Generali en het opzeggen van de levensverzekering bij Interpolis geen wetenschap had van de diagnose baarmoederhalskanker bij [partner] .
3.16.
Als subsidiaire grondslag van zijn vorderingen betoogt [appellant] dat [X adviesbureau] – naar de kern genomen – een beroepsfout heeft gemaakt door te adviseren om de bestaande lopende levensverzekering bij Interpolis te beëindigen. Ter toelichting voert [appellant] aan dat het tot de aan [X adviesbureau] verstrekte opdracht behoorde om te onderzoeken in hoeverre de bestaande levensverzekering bij Interpolis gecontinueerd kon worden. [geïntimeerde] betwist gemotiveerd dat op dit punt is tekort geschoten jegens [appellant] . [geïntimeerde] voert daarbij aan dat aan [X adviesbureau] geen opdracht is verstrekt om te onderzoeken of de levensverzekering kon worden voortgezet, terwijl op grond van de toepasselijke algemene (verzekerings)voorwaarden voortzetting van de levensverzekering bij Interpolis niet mogelijk was zonder hypothecaire financiering bij Rabobank.
3.17.
Het hof stelt voorop dat op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv. op [appellant] de plicht rust om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen dat de opdracht aan [X adviesbureau] mede inhield te onderzoeken of de levensverzekering bij Interpolis kon worden behouden en dat [X adviesbureau] op dit punt een beroepsfout heeft gemaakt door te adviseren om deze verzekering te beëindigen. Naar het oordeel van het hof maakt [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] te weinig concreet dat en waarom de opdracht aan [X adviesbureau] mede inhield te onderzoeken of de levensverzekering bij Interpolis kon worden behouden. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Door [geïntimeerde] is aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat [appellant] en [partner] indertijd niet tevreden waren over Rabobank als hypotheekfinancier en bij voorkeur wilden overstappen naar een andere hypotheekfinancier, en mede daarom [X adviesbureau] hadden benaderd als “onafhankelijke bemiddelaar”. [geïntimeerde] heeft ook aangevoerd dat de levensverzekering bij Interpolis gekoppeld was aan de hypotheekfinanciering bij Rabobank en, met zoveel woorden, daarvan afhankelijk was, zodat het overstappen naar een nieuwe hypotheekfinancier automatisch meebracht dat een levensverzekering bij een andere partij zou moeten worden afgesloten. Dit alles is door [appellant] tegenover de onderbouwing van deze stellingen door [geïntimeerde] , onder meer met verwijzing naar bepalingen uit de hypotheek en de levensverzekering die hierop wijzen, niet althans niet voldoende concreet weersproken. Dat [appellant] toen niet heeft uitgesloten dat hij voor de hypotheekfinanciering bij Rabobank zou blijven en evenmin heeft uitgesloten dat de bestaande levensverzekering bij Interpolis zou worden gecontinueerd, maakt dat niet anders. Waar het immers op aankomt, is of [X adviesbureau] destijds heeft begrepen of heeft moeten begrijpen dat [appellant] de mogelijkheid van voortgezette financiering door de Rabobank met bijbehorende levensverzekering via Interpolis, wilde openhouden. [appellant] stelt echter geen concrete feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat [X adviesbureau] dit destijds begreep of heeft moeten begrijpen. [appellant] voert zelf aan dat het aangaan van de levensverzekering bij Generali verband hield met de aankoop door [appellant] en [partner] van een groter en duurder huis, waarvoor zij extra financiering nodig hadden. Tussen partijen staat vast dat de levensverzekering bij Interpolis pas is opgezegd toen de nieuwe levensverzekering bij Generali in werking was getreden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [X adviesbureau] van die gang van zaken een verwijt te maken valt, laat staan dat zij in strijd heeft gehandeld met enige op haar rustende zorgplicht als assurantietussenpersoon. Onder verwijzing naar het oordeel van dit hof onder rov. 3.15. geldt hierbij als uitgangspunt dat niet kan worden aangenomen dat [X adviesbureau] indertijd kennis had van de diagnose van baarmoederhalskanker bij [partner] . Dit betekent dat de vorderingen van [appellant] ook op de subsidiaire grondslag niet voor toewijzing in aanmerking komen. Daarenboven geldt het navolgende. Volgens [appellant] had de (oude) verzekering bij Interpolis mogelijk aangevuld kunnen worden. [appellant] maakt echter tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende aannemelijk dat indertijd bij Interpolis de (voor de ‘nieuwe’, duurdere reeds gekochte woning) benodigde aanvulling van het verzekerd kapitaal verkregen had kunnen worden (waarvoor eveneens een medische keuring nodig zou zijn geweest) als melding zou zijn gemaakt van de medische situatie van [partner] . Uitbreiding van het verzekerd kapitaal met
150.000,- door Interpolis bij bekendheid met de medische situatie van [partner] acht het hof niet aannemelijk. Overige verweren die door [geïntimeerde] naar voren zijn gebracht kunnen verder onbesproken blijven.
3.18.
Gelet op de omstandigheid dat ondanks het slagen van de grieven de vorderingen van [appellant] niet kunnen worden toegewezen, zal het hof het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland bekrachtigen, met aanpassing van gronden.
3.19.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden worden vastgesteld op € 1.631,00 voor griffierecht en op € 4.064,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 september 2016, met aanpassing van gronden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.631,00 voor griffierecht en op € 4.064,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.E.L.J.C. Verbunt, A.C. van Campen en J. den Hoed en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 januari 2023.
griffier rolraadsheer

Voetnoten

1.