ECLI:NL:GHSHE:2023:372

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.305.391_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige onttrekking van gelden aan onderneming; bewijslast en stelplicht in civiele procedure

In deze zaak heeft GFO Europe B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, waarin [appellanten] zijn veroordeeld tot betaling van bedragen aan GFO. GFO stelt dat [appellanten] onrechtmatig gelden aan haar hebben onttrokken en vraagt het hof om de eerdere vonnissen te vernietigen en haar vorderingen alsnog volledig toe te wijzen. Het hof oordeelt dat de bewijslast rust op GFO, die moet aantonen dat er voor de betalingen aan [appellanten] geen rechtsgrond bestond. Het hof volgt de kantonrechter niet in de benadering waarbij een bepaalde datum als omslagpunt voor de bewijslastverdeling wordt gehanteerd. GFO heeft onvoldoende onderbouwd dat [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld en dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Het hof concludeert dat GFO niet heeft voldaan aan haar stelplicht en dat de grieven van GFO falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt GFO in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.305.391/01
arrest van 31 januari 2023
in de zaak van
GFO Europe B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als GFO,
advocaat: mr. H. Ruiter te Amsterdam,
tegen

1.[XY] B.V.,statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen aan te duiden als [appellanten] en afzonderlijk als [XY] , [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. B.A.P. Sijben te Helmond,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 november 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis in het incident en in de hoofdzaak van 21 oktober 2020 en het vonnis in de hoofdzaak van 11 augustus 2021, door de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen GFO als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [appellanten] en GFO Flow Solutions B.V. (hierna: Flow) als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummers C/03/274440 / HA ZA 20-98 en

8841924 \ CV EXPL 20-5724)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de hiervoor vermelde vonnissen en naar het vonnis van 15 september 2021, waarbij de kantonrechter het verzoek van [appellanten] om aanvulling van het vonnis van 11 augustus 2021 op de voet van artikel 32 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) heeft afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [appellanten] verleende verstek en de zuivering daarvan;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte uitlaten producties van GFO;
  • de antwoordakte van [appellanten]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

de feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1.
GFO is opgericht en ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: de KvK) op 9 april 2013.
3.1.2.
Op 2 september 2016 hebben [appellanten] Flow opgericht. Van die (inmiddels ontbonden) vennootschap was [XY] enig bestuurder en enig aandeelhouder.
3.1.3.
[appellant] is enig aandeelhouder van [XY] . [appellant] en [appellante] vormen samen het bestuur van deze vennootschap.
3.1.4.
[appellanten] zijn in het verleden betrokken geweest bij GFO, als bestuurder,
gevolmachtigde, werknemer of als vennootschap betrokken in dezelfde markt.
3.1.5.
[appellanten] hebben gelden aan GFO onttrokken en hebben betalingen gedaan ten laste van GFO.
3.1.6.
GFO heeft [appellanten] bij brief van 23 december 2019 (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) gesommeerd de onttrokken bedragen terug te betalen. [appellanten] hebben deze sommatie niet opgevolgd. GFO is daarna deze procedure tegen [appellanten] begonnen.
de procedure bij de kantonrechter
3.2.
In de procedure bij de kantonrechter vorderde GFO - voor zover in hoger beroep nog van belang - hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van een bedrag van
€ 925.871,75, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente, en betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente.
3.3.
[appellanten] hebben de vorderingen van GFO gemotiveerd bestreden en zij hebben tegenvorderingen ingesteld.
3.4.
Bij vonnis van 11 augustus 2021 heeft de kantonrechter - voor zover in hoger beroep van belang - [appellanten] veroordeeld om aan GFO te betalen een bedrag van € 19.931,99, [appellante] veroordeeld om aan GFO te betalen een bedrag van € 52.000,00 en [appellant] en [appellante] hoofdelijk veroordeeld om aan GFO te betalen een bedrag van € 42.500,00, alle bedragen vermeerderd met de wettelijke rente. De kantonrechter heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde, waaronder de tegenvorderingen van [appellanten] , afgewezen.
de procedure in hoger beroep
3.5.
GFO heeft hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis van 11 augustus 2021 en tegen het vonnis in het incident en in de hoofdzaak van 21 oktober 2020. Zij vraagt het hof die vonnissen te vernietigen en (kort gezegd) haar vorderingen alsnog volledig toe te wijzen.
de omvang van het geding in hoger beroep
3.6.
Tegen het vonnis in het incident en in de hoofdzaak van 21 oktober 2020 heeft GFO geen grieven gericht, zodat zij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3.7.
Tegen de afwijzing van hun tegenvorderingen hebben [appellanten] niet (incidenteel) geappelleerd zodat deze vorderingen in hoger beroep niet aan de orde zijn.
de opzet van deze uitspraak
3.8.
Het hof zal de grieven van GFO tegen het vonnis van 11 augustus 2021 hierna gezamenlijk bespreken.
de beoordeling door het hof
de kern van het geschil in hoger beroep
3.9.
Kern van het geschil in hoger beroep is of [appellanten] door gelden aan GFO te onttrekken en betalingen ten laste van GFO te doen, onrechtmatig hebben gehandeld tegenover GFO en/of [appellanten] ongerechtvaardigd zijn verrijkt ten koste van GFO en/of er onverschuldigd is betaald door GFO.
de bewijslast rust op GFO
3.10.
Het hof acht de benadering door de kantonrechter, waarbij een bepaalde datum als omslagpunt voor de bewijslastverdeling wordt gehanteerd, onjuist. GFO beroept zich op het rechtsgevolg van de door haar gestelde onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking, namelijk dat [appellanten] verplicht is tot terugbetaling aan GFO van de onttrokken gelden, althans het betaalde bedrag. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust daarom op GFO de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) dat er voor de betaling aan [appellanten] geen rechtsgrond bestond (vgl. artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Om dezelfde reden dient GFO haar stellingen, op grond waarvan zij concludeert dat [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld, aan te tonen.
3.11.
GFO verwijt [appellanten] dat zij zonder rechtsgrond gelden hebben onttrokken aan GFO en betalingen hebben gedaan ten laste van GFO. Gelet op deze stellingname van GFO betreft het verweer van [appellanten] dat voor deze onttrekkingen en betalingen een rechtvaardiging bestaat, geen bevrijdend verweer van [appellanten] waarvan zij de stelplicht en de bewijslast dragen, zoals GFO stelt, maar een gemotiveerde betwisting door [appellanten] van de stellingen van GFO.
geen omkering van de bewijslast en geen verzwaarde stelplicht voor [appellanten]
3.12.
GFO stelt – subsidiair – dat indien de bewijslast op haar rust, wat naar het oordeel van het hof het geval is, deze bewijslast omgekeerd moet worden en dat daarnaast op [appellanten] een verzwaarde stelplicht rust.
3.13.
Het hof volgt GFO niet in haar betoog dat de bewijslast moet worden omgekeerd. GFO beroept zich daarvoor op bewijsnood, maar dat is – wat daar ook verder van zij – onvoldoende reden om de bewijslast om te keren, tenzij GFO door toedoen van [appellanten] in bewijsnood is geraakt (zie Hoge Raad 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4529). Nu van dit laatste in dit geval geen sprake is, althans GFO daarover niets heeft aangevoerd, is een omkering van de bewijslast niet aan de orde.
3.14.
Het hof ziet ook geen reden om een verzwaarde stelplicht voor [appellanten] aan te nemen, zoals GFO betoogt. Naar het oordeel van het hof heeft GFO onvoldoende onderbouwd gesteld dat zij in bewijsnood verkeert, mede gelet op de usb-stick met bankafschriften en het spreadsheet-overzicht van de gestelde onttrekkingen die zij in het geding heeft gebracht. Uit de stellingen van GFO dat op [appellanten] een rekening- en verantwoordingsplicht rust en dat zij gehouden zijn een administratie te voeren, volgt niet zonder meer dat [appellanten] in het bezit zijn van kennis of informatie waarover GFO, op wie de bewijslast rust, niet kan beschikken, op grond waarvan er een verzwaarde stelplicht op [appellanten] zou moeten rusten.
3.15.
Met inachtneming van het bovenstaande zal het hof hierna de stellingen van GFO en de verweren van [appellanten] daartegen beoordelen.
categorieën onttrekkingen die in hoger beroep aan de orde zijn en de beoordeling daarvan
3.16.
Van de negen categorieën aan gestelde onttrekkingen die de kantonrechter in het bestreden vonnis onderscheidt (door de kantonrechter genummerd met letters en door GFO in de memorie van grieven genummerd met cijfers), zijn de volgende categorieën in hoger beroep aan de orde:
1. a) gelden die zijn overgeboekt naar [appellant] en cashopnamen door [appellant] ;
4. ( d) gelden die zijn overgeboekt naar [XY] ;
5. ( e) uitgaven gedaan door [appellant] met de bankpas van GFO;
6. ( f) uitgaven gedaan door [appellante] met de bankpas van GFO;
7. ( g) gelden die verband houden met de lease van een auto;
8. ( h) gelden die ten voordele van Flow zijn aangewend.
3.17.
Het hof zal deze categorieën hierna achtereenvolgens bespreken. Daarbij stelt het hof het volgende voorop.
3.18.
GFO heeft ter onderbouwing van de door haar gevorderde bedragen bankafschriften (op een usb-stick) in het geding gebracht en een spreadsheet-overzicht van de gestelde onttrekkingen, opgesteld in chronologische volgorde en met vermelding van de omschrijving waaronder de gestelde onttrekkingen zouden hebben plaatsgevonden (productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg). In hoger beroep heeft GFO dit overzicht nogmaals ingebracht (productie 1 bij memorie van grieven). De gestelde onttrekkingen zijn daarin nu gerangschikt naar categorie, waarbij GFO elke categorie met een kleur heeft aangeduid. Naar het oordeel van het hof heeft GFO daarmee (nog steeds) niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast met betrekking tot de onrechtmatigheid van de gestelde onttrekkingen en de onverschuldigdheid van de gestelde betalingen.
3.19.
Het hof zal dan ook alleen de door GFO per categorie voldoende specifiek gestelde voorbeelden van de gedane onttrekkingen en verrichte betalingen beoordelen, aan de hand van de daarover door partijen ingenomen stellingen.
categorie 1 (a): gelden die zijn overgeboekt aan [appellant] en cashopnamen door [appellant]
3.20.
Deze categorie betreft gelden van GFO die zijn overgeboekt aan [appellant] en cash geld dat [appellant] uit een pinautomaat heeft opgenomen met de bankpas van GFO.
3.21.
Hiervoor is overwogen dat de stelplicht en de bewijslast van de onrechtmatigheid van de door [appellanten] gedane uitgaven en onttrokken bedragen op GFO rusten. Het hof volgt GFO dan ook niet in de stelling dat het totaalbedrag van de overboekingen en opnamen in deze categorie moet worden toegewezen omdat [appellanten] niet aan hun stelplicht en bewijslast met betrekking tot de rechtmatigheid daarvan zouden hebben voldaan.
3.22.
Subsidiair en meer subsidiair vordert GFO terugbetaling van de overboekingen en opnamen die [appellant] vóór 1 mei 2016 en na 11 december 2017 heeft gedaan, in aanvulling op wat de kantonrechter heeft toegewezen, omdat [appellant] vóór 1 mei 2016 nog geen gevolmachtigde van GFO was en hij na 11 december 2017 geen gevolmachtigde van GFO meer was.
3.23.
Naar het oordeel van het hof is het enkele feit dat [appellant] nog geen gevolmachtigde van GFO was of dat hij dat niet meer was toen hij deze overboekingen en opnamen deed, geen voldoende onderbouwing voor de stelling van GFO dat die overboekingen en opnamen onrechtmatig zijn. [appellant] heeft niet, dan wel onvoldoende weersproken gesteld dat hij vanaf de oprichting van GFO op 9 april 2013 voor (de onderneming van) GFO werkzaam is geweest en dat hij na zijn uitschrijving uit het handelsregister van de KvK als gevolmachtigde van GFO, werkzaam is gebleven voor (de onderneming van) GFO. Ook heeft [appellant] niet, dan wel onvoldoende weersproken gesteld dat hij (mede) in dat verband veel reizen voor beurzen en het bezoeken van (potentiële) klanten en CNM namens GFO heeft gemaakt waarvan de kosten in de regel door hem of [XY] werden voorgeschoten en daarna door hen bij GFO werden gedeclareerd. De door GFO als voorbeeld genoemde overboeking van € 3.276,02, die [appellant] op 21 juli 2015, toen hij nog geen gevolmachtigde van GFO was, naar zichzelf heeft gedaan met als omschrijving:
‘onkosten verg reis China’is daaruit te verklaren. Mede in dat licht bezien heeft GFO onvoldoende onderbouwd gesteld dat deze overboeking onrechtmatig zou zijn.
3.24.
Voor de gestelde contante geldopnames van in totaal € 3.400,00, die [appellant] volgens GFO heeft gedaan, geldt dat – daargelaten dat onduidelijk is wanneer deze opnamen zouden zijn gedaan – GFO niet dan wel onvoldoende gespecificeerd heeft gesteld waarom deze opnamen onrechtmatig zouden zijn.
3.25.
Op de overige overboekingen en opnamen die [appellant] vóór 1 mei 2016 en na 11 december 2017 heeft gedaan en de gestelde onrechtmatigheid daarvan is GFO niet concreet ingegaan, met uitzondering van de overboekingen/opnamen van € 3.000,00, € 4.900,00 en € 9.800,00 die de kantonrechter heeft toegewezen. Partijen hebben tegen de toewijzing daarvan geen grieven of bezwaren gericht, zodat dit aan het oordeel van het hof is onttrokken. Gelet op het voorgaande zijn alleen die bedragen toewijsbaar.
categorie 4 (d): gelden die zijn overgeboekt naar [XY]
3.26.
Deze categorie betreft overboekingen van gelden van GFO naar (de rekening van) [XY] .
3.27.
Hiervoor is overwogen dat de stelplicht en de bewijslast van de onrechtmatigheid van de door [appellanten] gedane uitgaven en onttrokken bedragen op GFO rusten. Het hof volgt GFO dan ook niet in de stelling dat het totaalbedrag van de overboekingen in deze categorie moet worden toegewezen, omdat [appellanten] niet aan hun stelplicht en bewijslast met betrekking tot de rechtmatigheid daarvan zouden hebben voldaan.
3.28.
Subsidiair en meer subsidiair vordert GFO terugbetaling van de overboekingen die na 1 mei 2016 respectievelijk na 1 juni 2016 zijn gedaan, omdat [XY] per 1 mei 2016, dan wel per 1 juni 2016 bij GFO uit functie is getreden. Het hof oordeelt dat – nog daargelaten dat GFO niet voldoende inzichtelijk maakt welke van de gevorderde bedragen zijn gelegen vóór en na 1 mei 2016, dan wel 1 juni 2016 – het voorgaande geen voldoende onderbouwing is voor de stelling van GFO dat deze overboekingen onrechtmatig zijn. Gelet op het voorgaande kan dit deel van de vordering als onvoldoende onderbouwd niet worden toegewezen.
categorie 5 (e): uitgaven gedaan door [appellant] met de bankpas van GFO
3.29.
Deze categorie betreft uitgaven die [appellant] zou hebben gedaan met de bankpas van GFO.
3.30.
Hiervoor is overwogen dat de stelplicht en de bewijslast van de onrechtmatigheid van de door [appellanten] gedane uitgaven en onttrokken bedragen op GFO rusten. Het hof volgt GFO dan ook niet in de stelling dat het totaalbedrag van de uitgaven in deze categorie moet worden toegewezen, omdat [appellanten] niet aan hun stelplicht en bewijslast met betrekking tot de rechtmatigheid daarvan zouden hebben voldaan.
3.31.
Subsidiair en meer subsidiair vordert GFO terugbetaling van de uitgaven die [appellant] vóór 1 mei 2016 en na 11 december 2017 heeft gedaan, in aanvulling op wat de kantonrechter heeft toegewezen, omdat [appellant] vóór 1 mei 2016 nog geen gevolmachtigde van GFO was en hij na 11 december 2017 geen gevolmachtigde van GFO meer was.
3.32.
Naar het oordeel van het hof is het enkele feit dat [appellant] nog geen gevolmachtigde van GFO was of dat hij dat niet meer was toen hij deze uitgaven deed, geen voldoende onderbouwing voor de stelling van GFO dat die uitgaven onrechtmatig zijn. [appellant] heeft niet, dan wel onvoldoende weersproken gesteld dat hij vanaf de oprichting van GFO op 9 april 2013 voor (de onderneming van) GFO werkzaam is geweest en dat hij na zijn uitschrijving uit het handelsregister van de KvK als gevolmachtigde van GFO, werkzaam is gebleven voor (de onderneming van) GFO.
3.33.
GFO is niet concreet ingegaan op de uitgaven die [appellant] vóór 1 mei 2016 en na 11 december 2017 heeft gedaan en de gestelde onrechtmatigheid daarvan, met uitzondering van de uitgaven van € 658,99 en € 1.573,00 die de kantonrechter heeft toegewezen. Partijen hebben tegen de toewijzing daarvan geen grieven of bezwaren gericht, zodat dit aan het oordeel van het hof is onttrokken. Gelet op het voorgaande zijn alleen die bedragen toewijsbaar.
categorie 6 (f): uitgaven gedaan door [appellante] met de bankpas van GFO
3.34.
Deze categorie betreft uitgaven die [appellante] zou hebben gedaan met de bankpas van GFO.
3.35.
Hiervoor is overwogen dat de stelplicht en de bewijslast van de onrechtmatigheid van de door [appellanten] gedane uitgaven en onttrokken bedragen op GFO rusten. Het hof volgt GFO dan ook niet in de stelling dat het totaalbedrag van de uitgaven in deze categorie moet worden toegewezen, omdat [appellanten] niet aan hun stelplicht en bewijslast met betrekking tot de rechtmatigheid daarvan zouden hebben voldaan.
3.36.
Subsidiair vordert GFO terugbetaling van de uitgaven die [appellante] na 1 juni 2016, dan wel na 1 mei 2018 heeft gedaan, omdat [appellante] na 1 juni 2016 geen statutair bestuurder van GFO meer was en zij na 1 mei 2018 ook geen werkneemster van GFO meer was.
3.37.
GFO noemt als voorbeelden van uitgaven die [appellante] met de bankpas van GFO heeft gedaan na 1 juni 2016: een pinbetaling op 17 november 2016 bij [Wijnhandel] en een pinbetaling bij respectievelijk Aldi, Albert Heijn en Primera in 2017. Het hof overweegt dat het statutair bestuurderschap van [appellante] bij GFO weliswaar op 1 juni 2016 is geëindigd en deze uitgaven daarna hebben plaatsgevonden, maar dat [appellante] nog tot 1 mei 2018 werkzaam is gebleven voor (de onderneming van) GFO. De genoemde uitgaven passen binnen die rechtsverhouding, gelet op wat [appellanten] daarover hebben gesteld, te weten dat het inkoop van kantoorartikelen, kosten voor de kantine en een uitgave voor relatiegeschenken betreft wat door GFO niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd is weersproken.
3.38.
Op de uitgaven die [appellante] na 1 mei 2018 heeft gedaan met de bankpas van GFO en de gestelde onrechtmatigheid daarvan, is GFO niet concreet ingegaan.
3.39.
Voor de gestelde pinbetaling van € 109,90 bij een leerwinkel, genaamd City Leather and L W, die [appellante] volgens GFO heeft gedaan met de bankpas van GFO, geldt dat – daargelaten dat onduidelijk is wanneer deze pinbetaling zou zijn gedaan – GFO niet, dan wel onvoldoende gespecificeerd heeft gesteld waarom deze pinbetaling onrechtmatig zou zijn. Datzelfde geldt voor de niet nader gespecificeerde stelling van GFO dat [appellante] boodschappen heeft gedaan met de bankpas van GFO bij Bruna, Jumbo, Sligro en Jan Linders.
3.40.
Gelet op het voorgaande kan dit deel van de vordering als onvoldoende onderbouwd niet worden toegewezen.
categorie 7 (g): gelden die verband houden met de lease van een auto
3.41.
Deze categorie betreft gelden van GFO die [appellant] heeft aangewend voor de lease van een auto. GFO stelt dat [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt omdat hij de auto in privé heeft gebruikt, dan wel deze manier van handelen van [appellant] tegenover GFO een onrechtmatige daad vormt omdat [appellant] niet bevoegd zou zijn geweest om de leaseovereenkomst namens GFO aan te gaan. Het hof gaat daar niet in mee, op grond van het volgende.
3.42.
[appellant] is de leaseovereenkomst aangegaan in december 2016. Dit is vermeld in de jaarrekening 2016 van GFO (productie 2 bij memorie van antwoord) en de leasekosten zijn daarin verwerkt. GFO heeft die jaarrekening (onbetwist) goedgekeurd. Indien [appellant] niet bevoegd was om de leaseovereenkomst aan te gaan namens GFO, zoals GFO stelt, is die leaseovereenkomst kennelijk bekrachtigd door GFO. GFO heeft het gestelde privé-gebruik van de leaseauto, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [appellant] , niet nader onderbouwd.
3.43.
Gelet op het voorgaande kan dit deel van de vordering als onvoldoende onderbouwd niet worden toegewezen.
categorie 8 (h): gelden die ten voordele van Flow zijn aangewend
3.44.
Deze categorie betreft huurpenningen, servicekosten en nutskosten met betrekking tot het pand aan de [adres] , die [appellanten] hebben betaald van de rekening van GFO.
3.45.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) dat de huurpenningen, servicekosten en nutskosten zijn betaald ten behoeve van Flow, op GFO, omdat zij zich beroept op het rechtsgevolg daarvan, namelijk dat [appellanten] verplicht zijn om de huurpenningen, servicekosten en nutskosten die zij van de rekening van GFO hebben betaald, aan haar terug te betalen. Het verweer dat [appellanten] dienaangaande voeren, kwalificeert, anders dan GFO stelt, als een gemotiveerde betwisting en niet als een bevrijdend verweer. [appellanten] hoeven dus niet te bewijzen dat het pand aan de [adres] werd gehuurd door GFO.
3.46.
Het hof is van oordeel dat GFO onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, de conclusie rechtvaardigen dat de huurpenningen, servicekosten en nutskosten ten behoeve van Flow zijn betaald. Dat kan in ieder geval niet zonder meer worden afgeleid uit het enkele feit dat Flow destijds stond ingeschreven op het adres [adres] .
3.47.
Nu GFO niet heeft voldaan aan haar stelplicht, wordt niet toegekomen aan bewijslevering. Het voorgaande betekent dat dit deel van de vordering als onvoldoende onderbouwd niet kan worden toegewezen.
bewijsaanbiedingen3.48. De bewijsaanbiedingen van GFO worden gepasseerd omdat er geen - niet vaststaande - stellingen en verweren zijn die - indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan - tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
proceskosten eerste aanleg
3.49.
Gelet op de uitkomst van dit hoger beroep dient de proceskostencompensatie in eerste aanleg in stand te blijven.
slotsom
3.50.
De slotsom is dat de grieven falen, zodat het vonnis van 11 augustus 2021 waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, moeten worden bekrachtigd.
proceskosten hoger beroep
3.51.
GFO dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. [appellanten] hebben verzocht om een veroordeling van GFO in zowel de proceskosten als in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover daarom niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart GFO niet-ontvankelijk in het hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 21 oktober 2020;
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van die rechtbank van 11 augustus 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt GFO in de proceskosten van dit hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten] op € 5.610,00 voor griffierecht en € 7.276,50 voor salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien GFO deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E. Loesberg, O.G.H. Milar en G.M. Menon en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 januari 2023.
griffier rolraadsheer