ECLI:NL:GHSHE:2023:368

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.300.318_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schulden uit huurovereenkomst en geldleningsovereenkomst met betrekking tot verjaring en geldigheid van overeenkomst onder bewind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot schulden die voortvloeien uit een huurovereenkomst en een geldleningsovereenkomst. De huurovereenkomst werd op 14 juli 2006 gesloten, en op dezelfde dag werd een leningsovereenkomst voor een bedrag van € 80.566,80 afgesloten. De huurovereenkomst eindigde op 1 februari 2016, waarna Temas Holding B.V. de bedrijfs- en woonruimte huurde. Op 9 september 2016 werd [appellant] onder bewind gesteld, met Credis Inkomens- en Vermogensbeheer B.V. als bewindvoerder. In de procedure wordt betwist of de vorderingen van [geïntimeerde] zijn verjaard en of de overeenkomst van 16 december 2019, die tot doel had de schulden van [appellant] te voldoen, geldig is. Het hof oordeelt dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet zijn verjaard, omdat er stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden. Tevens oordeelt het hof dat [geïntimeerde] het bewind kende of had behoren te kennen, waardoor de overeenkomst van 16 december 2019 nietig is. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [geïntimeerde] toe, waarbij [appellant] wordt veroordeeld tot medewerking aan de uitkering van het lijfrentekapitaal en de verkoop van onroerend goed in Turkije.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.300.318/01
arrest van 31 januari 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. H. Akbaba te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.C.M.J. van Kempen te Boxmeer,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 september 2021 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 16 juni 2021 en 15 september 2021, door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen Credis Inkomens- en Vermogensbeheer B.V. (hierna: Credis) in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [appellant] als opposante, tevens eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als geopposeerde, tevens verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8445277 CV EXPL 20-1180)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties I-XI (stukken eerste aanleg);
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep tevens (voorwaardelijk) wijziging grondslag van eis met producties 83-91;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep tevens reactie op (voorwaardelijke) wijziging grondslag van eis met producties XII-XIII;
  • de mondelinge behandeling op 13 december 2022, waarbij partij [geïntimeerde] spreekaantekeningen heeft overgelegd;
  • de bij brief van 22 november 2022 door mr. Akbaba toegezonden beschikking van 14 oktober 2022 waarbij het bewind over de goederen van [appellant] is opgeheven, die bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding is gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Op 14 juli 2006 is tussen [geïntimeerde] en [appellant] een huurovereenkomst gesloten voor de bedrijfs- en woonruimte, gelegen aan de [adres 1] / [adres 2] te [plaats] . Op dezelfde dag is tussen [geïntimeerde] en [appellant] een leningsovereenkomst gesloten voor een bedrag van
€ 80.566,80.
3.1.2.
Een e-mailbericht van 17 februari 2015 van [geïntimeerde] (productie 39 conclusie van antwoord) gericht aan het mailadres van [XX] Uitzendburo, de eenmanszaak van [appellant] , houdt het volgende in:
“(…) Bijgaand treft u een nieuw overzicht aan over 2014 van de betalingen en de openstaande huurschuld, alsmede de leningovereenkomst.
Met [appellant] heb ik alweer enige tijd geleden afgesproken dat de huurachterstand wordt ingehaald middels wekelijkse betaling van € 1.500,-.
(…) Ik zou toch voor eens en voor altijd de afspraak willen maken dat er per week € 1.500,- wordt overgemaakt en dat wij ook definitief afspraken gaan maken voor de aflossing van de leningovereenkomst. (…)”.
3.1.3.
De huurovereenkomst is op 1 februari 2016 beëindigd. Per 1 februari 2016 is Temas Holding B.V. (hierna: Temas) de bedrijfs- en woonruimte gaan huren. [persoon A] , zoon van [appellant] , was directeur/aandeelhouder van Temas.
3.1.4.
Op 9 september 2016 is [appellant] onder bewind gesteld met Credis als bewindvoerder. Het bewind is op 13 september 2016 gepubliceerd in het Centrale Curatele- en bewindsregister.
3.1.5.
Bij vonnis van 22 mei 2019 is de huurovereenkomst tussen Temas en [geïntimeerde] op vordering van [geïntimeerde] ontbonden, vanwege een huurachterstand.
3.1.6.
Op 16 december 2019 is tussen [geïntimeerde] en [appellant] een overeenkomst ter aflossing van de schulden uit hoofde van de hiervoor onder 3.1.1 vermelde overeenkomsten gesloten. In de overeenkomst van 16 december 2019 is onder andere opgenomen dat [appellant] tot afkoop of wijziging van zijn lijfrenteverzekering over zal gaan en zijn onroerend goed zal verkopen om de vorderingen van [geïntimeerde] te voldoen.
3.1.7.
Op 19 maart 2020 heeft [geïntimeerde] uit hoofde van het verstekvonnis van 4 maart 2020 executoriaal derdenbeslag gelegd bij de ABN Amro bank.
3.1.8.
Bij beschikking van 14 oktober 2022 is het ingestelde bewind over de goederen toebehorende aan [appellant] opgeheven met ingang van 1 november 2022. De beschikking houdt het volgende in:
“1.2 Op 23 juni 2022 is ter griffie een verzoekschrift van rechthebbende ontvangen waarin opheffing wordt gevraagd van het bewind. Rechthebbende heeft niet het idee dat hij wordt bijgestaan door de bewindvoerder en regelt zijn financiën de laatste jaren vooral zelf. Rechthebbende is er dan ook van overtuigd dat hij zijn financiën ook wel zonder bewindvoerder kan beheren. (…)
1.3
De bewindvoerder heeft ondanks meerdere verzoeken daartoe niet schriftelijk op voornoemd verzoek gereageerd.
(…)
2.1
Desgevraagd deelt rechthebbende mede dat er boven op zijn schulden een enorme kostenpost is bijgekomen, veroorzaakt door de bewindvoerder en hij voor lange tijd geen leefgeld heeft ontvangen van de bewindvoerder.
2.2
Bewindvoerder deelt ter zitting mede dat er voor rechthebbende en zijn echtgenote op onregelmatige basis salaris binnenkomt. Het dossier van rechthebbende is niet stabiel. Rechthebbende zou een hoog bedrag aan belastingschulden hebben, waarvoor inmiddels een Hoger Beroep loopt. Bewindvoerder geeft aan dat hij daar tussenuit kan. Nu rechthebbende en zijn echtgenote genoeg hulp van familie en hun boekhouder krijgen, is de bewindvoerder van mening dat het bewind opgeheven kan worden.
2.3
De kantonrechter is op grond van hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, van oordeel dat rechthebbende in staat moet worden geacht weer ten volle zijn belangen van vermogensrechtelijke aard behoorlijk waar te nemen.
2.4
Nu de noodzaak, die destijds tot de instelling van het bewind heeft geleid, niet meer bestaat, zal het verzoek tot opheffing van het bewind worden ingewilligd en wel met ingang van 1 november 2022.”.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] dat [appellant] (kort samengevat) wordt veroordeeld
I. een bedrag van € 58.245,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2019;
II. een bedrag van € 165.725,- te betalen, vermeerderd met de contractuele rente van 5,5% per jaar over dit bedrag vanaf 1 november 2019;
III. om binnen vier weken na betekening van het vonnis over te gaan tot afkoop c.q. wijziging van de begunstigde van zijn lijfrenteverzekering bij ABN AMRO, alsmede tot verkoop van zijn onroerend goed in Turkije ( [plaats] ), waarbij de opbrengst wordt aangewend om de vorderingen van [geïntimeerde] (al dan niet gedeeltelijk) te voldoen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IV. in de buitengerechtelijke incassokosten, en
V. in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] heeft de door hem verschuldigde huurpenningen niet allemaal voldaan. Voorts heeft [appellant] de door hem aangegane lening met een looptijd van vijf jaar niet terugbetaald. [geïntimeerde] en [appellant] zijn op 16 december 2019 schriftelijk overeengekomen dat [appellant] zijn lijfrenteverzekering bij ABN AMRO bank zal afkopen dan wel de begunstigde zal wijzigen teneinde zijn schulden aan [geïntimeerde] te voldoen. Ook zijn [geïntimeerde] en [appellant] op diezelfde dag overeengekomen dat [appellant] zijn onroerend goed in Turkije zou verkopen; de opbrengst zou worden aangewend om de vorderingen van [geïntimeerde] te voldoen. [geïntimeerde] verzoekt [appellant] te veroordelen tot nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van 16 december 2019.
3.2.3.
Bij verstekvonnis van 4 maart 2020 heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
3.2.4.
Bij verzetdagvaarding is Credis in verzet gekomen van het verstekvonnis. Volgens Credis heeft [geïntimeerde] de verkeerde partij gedagvaard en moet [geïntimeerde] niet-ontvankelijk worden verklaard. Met betrekking tot de geldleningsovereenkomst zijn de vorderingen van [geïntimeerde] verjaard. De huursommen van januari 2014 tot en met november 2014 zijn eveneens verjaard. In reconventie vordert Credis dat de kantonrechter zal verklaren voor recht dat Credis haar toestemming aan de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] van 16 december 2019 onthoudt en dat deze overeenkomst daarom niet geldig is.
3.2.5.
Bij conclusie van antwoord in oppositie en reconventie heeft [geïntimeerde] zijn vorderingen gewijzigd en vordert hij
I. en II. Credis in haar hoedanigheid te veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 58.245,- uit hoofde van huur, te vermeerderen met de wettelijke rente, en een bedrag van
€ 165.725,-, te vermeerderen met de contractuele rente van 5,5% per jaar;
III. primair: Credis in haar hoedanigheid te veroordelen om de noodzakelijke instructies te geven en medewerking te verlenen aan de uitkering van het lijfrentekapitaal van [appellant] , dan wel het vonnis in de plaats te stellen van die medewerking;
subsidiair: Credis te veroordelen om de noodzakelijke instructies te geven en medewerking te verlenen aan de uitkering van het lijfrentekapitaal, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IV. Credis in haar hoedanigheid te veroordelen om de noodzakelijke instructies te geven en medewerking te verlenen aan de verkoop van het onroerend goed van [appellant] in Turkije, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
V. Credis in haar hoedanigheid te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst van 16 december 2019, in die zin dat wordt overgegaan tot uitkering van het lijfrentekapitaal en de verkoop van het onroerend goed van [appellant] in Turkije ten behoeve van de voldoening van de vorderingen van [appellant] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VI. en VII. Credis in haar hoedanigheid te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, proceskosten en de wettelijke rente daarover.
3.2.6.
In het tussenvonnis van 16 juni 2021 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] ontvankelijk is in zijn vorderingen. Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] het bewind naar objectieve maatstaven had behoren te kennen en dat de grondslag van de vordering in conventie in zoverre aan de vorderingen III, IV en V is komen te ontvallen. De in reconventie gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar.
Het beroep op verjaring is door de kantonrechter verworpen. Tenslotte heeft de kantonrechter de zaak aangehouden teneinde [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen te reageren op het verweer van Credis dat de voormalige B.V. van [appellant] het gehuurde vanaf 2013 heeft overgenomen.
3.2.7.
In het eindvonnis van 15 september 2021 heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet gebleken is van contractovername door de B.V. van [appellant] . De kantonrechter heeft het verstekvonnis vernietigd en heeft in conventie Credis veroordeeld om, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [appellant] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van:
- € 165.725,- te vermeerderen met de contractuele rente van 5,5% per jaar over voornoemd bedrag vanaf 1 november 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- € 46.757,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag na betaling van 500,- tot de dag van de algehele voldoening;
- € 3.433,27 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 januari 2020 tot de dag van de algehele voldoening; en
Credis veroordeeld in de proceskosten van de verstekprocedure en de verzetprocedure,
en heeft in reconventie
- verklaard voor recht dat Credis haar toestemming aan de overeenkomst van 16 december 2019 onthoudt en dat deze overeenkomst dientengevolge niet geldig is;
- de proceskosten gecompenseerd.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnissen en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van [geïntimeerde] in zijn vorderingen, dan wel afwijzen daarvan.
3.4.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. [geïntimeerde] meent dat de kantonrechter al zijn vorderingen in conventie had moeten toewijzen en concludeert in incidenteel hoger beroep dat het hof
I. primair: [appellant] veroordeelt om, binnen 14 dagen na betekening van het arrest, alle noodzakelijke instructies te geven en medewerking te verlenen aan de uitkering van het lijfrentekapitaal bij ABN AMRO Levensverzekering N.V. onder [polisnummer] (hierna: het lijfrentekapitaal) aan [geïntimeerde] (ineens) en te bepalen dat zodra de hiervoor genoemde termijn van 14 dagen tot medewerking is verstreken zonder dat bedoelde medewerking is verleend, dit arrest in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening van [appellant] , althans dat het arrest de benodigde wilsverklaring, medewerking en handtekening zal vervangen, met de bepaling dat vervolgens de opbrengst zal worden overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] ;
subsidiair: [appellant] veroordeelt om, binnen 14 dagen na betekening van het arrest, alle noodzakelijke instructies te geven en medewerking te verlenen aan de uitkering van het lijfrentekapitaal aan [geïntimeerde] (ineens), zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [appellant] daarmee in gebreke blijft;
II. [appellant] veroordeelt om, binnen 14 dagen na betekening van het arrest, alle noodzakelijke instructies te geven en medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning van [appellant] , gelegen aan [adres 3] te [plaats] (Turkije) (hierna: het onroerend goed), waarbij de opbrengst wordt aangewend om de vorderingen van [geïntimeerde] te voldoen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [appellant] daarmee in gebreke blijft;
IV. [appellant] veroordeelt in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep en de wettelijke rente daarover.
Voorts heeft [geïntimeerde] (voorwaardelijk) de grondslag van zijn eis met de vorderingen III. a., b. en c. vermeerderd.
Procespartij
3.5.
Bij brief van 22 november 2022 heeft mr. Akbaba de beschikking van de kantonrechter van 14 oktober 2022 overgelegd, waarmee het bewind over de goederen van [appellant] is opgeheven.
3.6.
Volgens artikel 225 lid 1 sub b Rv levert de verandering van de persoonlijke staat van een partij een grond op voor schorsing van het geding. Hetzelfde geldt volgens artikel 225 lid 1 sub c voor het ophouden van de betrekking waarin een partij het geding voerde. Deze schorsing kan volgens artikel 225 lid 2 Rv onder meer plaatsvinden door een daartoe strekkende akte. Vervolgens kan het geding worden hervat op de voet van artikel 227 Rv. In het onderhavige geval heeft met de brief van 22 november 2022 van mr. Akbaba, die bij akte tijdens de mondelinge behandeling in het geding is gebracht, een partijwisseling in de zin van een schorsing en hervatting van het geding als bedoeld in de artikelen 225 en 227 Rv plaatsgevonden. Dit brengt mee dat [appellant] nu als procespartij heeft te gelden en dat Credis niet langer als partij in het geding betrokken is. In de kop van dit arrest is een en ander reeds aangepast.
Verjaring
3.7.
Met de grieven 1 en 2 komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet zijn verjaard. De door [geïntimeerde] overgelegde correspondentie bevat geen stuitingshandelingen gericht aan [appellant] , terwijl ook niet blijkt dat deze berichten [appellant] hebben bereikt. De conclusie van de kantonrechter dat [appellant] bereikbaar zou zijn via de mail is niet te volgen. [appellant] heeft geen toegang tot de mail en is niet staat om zelf een mail op te stellen. [geïntimeerde] heeft niet aangetoond dat zijn berichten [appellant] in 2013 en 2014 hebben bereikt. Bovendien wordt in de berichten geen onderscheid gemaakt inzake de lening en de huurbetalingen, aldus [appellant] .
3.8.
Het hof stelt voorop dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Bij beantwoording van de vraag of een schriftelijke mededeling op grond van art. 3:317 BW als een stuiting kan worden opgevat, moet niet alleen worden gelet op de tekst van de mededeling maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en eveneens op de overige omstandigheden van het geval. Daarbij komt het erop aan of de mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend wordt gemaakt (vgl. ECLI:NL:HR:2020:1315).
3.9.
De door [geïntimeerde] overgelegde correspondentie bevat (telkens) een voldoende schriftelijke mededeling die als een stuiting kan worden opgevat. Zo heeft [geïntimeerde] bij bericht van 25 oktober 2010 met als onderwerp “betalingsachterstand” een overzicht naar [appellant] verzonden, waarin de vordering uit hoofde van de huurovereenkomst en de vordering uit hoofde van de leningsovereenkomst worden vermeld (productie 32 conclusie van antwoord). [geïntimeerde] vermeldt in dat bericht dat als de afspraak om de huurachterstand te voldoen niet wordt nagekomen, hij een gerechtelijke procedure tot ontruiming in gang zal zetten. De geldlening is op 15 juli 2011 opeisbaar geworden. Ook bij berichten van 6 november 2012 (productie 36 conclusie van antwoord) en 21 januari 2014 (productie 38 conclusie van antwoord) stuurt [geïntimeerde] nieuwe overzichten met betrekking tot de huurschuld en de geldlening. Het e-mailbericht van 17 februari 2015 (3.1.2) van [geïntimeerde] behelst eveneens een schriftelijke mededeling die als stuiting kan worden opgevat, zowel ter zake van de huurschuld als de geldlening. Nu [geïntimeerde] vervolgens op 21 januari 2020 [appellant] heeft gedagvaard en heeft gevorderd dat [appellant] de huurschuld voldoet en de geldlening terugbetaalt, hebben er binnen de termijn van vijf jaren telkens stuitingshandelingen plaatsgevonden.
3.10.
Voor zover door [appellant] is gesteld dat de stuitingsmededelingen hem niet hebben bereikt en dat hij geen toegang tot zijn mail heeft, heeft [appellant] die stellingen onvoldoende onderbouwd. Uit zijn eigen verklaring tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep volgt dat hij in de periode van 2006 tot 2014-2015 altijd zelf contact onderhield met [geïntimeerde] . Dat [appellant] niet in staat zou zijn zelf een mailbericht op te stellen is, zo al juist, in zoverre niet relevant, nu [appellant] voldoende in staat is de inhoud van de berichten van [geïntimeerde] te begrijpen. [appellant] heeft immers in hoger beroep verklaard dat hij het door hem ondertekende faxbericht van 26 september 2007 (productie 55 conclusie van antwoord) heeft doen laten opstellen door zijn toenmalige echtgenote. [appellant] kan naar eigen zeggen 90% van dit bericht in het Nederlands lezen. De door [geïntimeerde] verzonden e-mailberichten zijn verzonden naar het mailadres van de eenmanszaak van [appellant] . [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat dit het enige (bekende) mailadres van [appellant] betrof. Dat [appellant] die berichten niet heeft ontvangen, heeft hij, in het licht van de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde] , onvoldoende onderbouwd. Daarbij wijst het hof nog op een e-mailbericht afkomstig vanaf het mailadres van de eenmanszaak van [appellant] van 24 september 2015 waarin [appellant] aan [geïntimeerde] bericht dat het een rustige periode was en betalingen iets moeilijker gingen (productie 51 conclusie van antwoord). De grieven 1 en 2 falen.
Contractovername
3.10.
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is gebleken van contractovername van de huurovereenkomst door de B.V. van [appellant] , dan wel dat de B.V. in de plaats is gekomen van [appellant] . Uit het feitelijk handelen van [geïntimeerde] kan dit volgens [appellant] wel worden afgeleid. [geïntimeerde] vraagt immers om de gegevens/jaarcijfers van de B.V. en alle onderhandelingen worden met (medewerkers van) de B.V. verricht.
3.11.
Ook deze grief faalt. Van een schriftelijke vastlegging van de door [appellant] gestelde contractovername is niet gebleken. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat hij niet meer met bewijsmiddelen kan komen, omdat de B.V. failliet is gegaan, geldt dat [appellant] stukken bij de curator had kunnen opvragen. Niet blijkt dat [appellant] hierom bij de curator heeft verzocht. Voorts heeft [appellant] niet gesteld dat een mondelinge afspraak tussen [geïntimeerde] en [appellant] en/of de B.V. tot stand is gekomen. Anders dan [appellant] betoogt, kan uit het feit dat [geïntimeerde] om de gegevens/jaarcijfers van de B.V. van [appellant] heeft verzocht, niet worden afgeleid dat de B.V. de huurovereenkomst heeft overgenomen. Deze handelingen van [geïntimeerde] passen bovendien even zo goed bij de verklaring van [geïntimeerde] dat hij inzicht wenste te krijgen in de financiële situatie van de onderneming van [appellant] , teneinde te kunnen beoordelen of er winst werd gemaakt waarmee [appellant] zijn privéschulden zou kunnen voldoen. Tenslotte kan uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] contact heeft onderhouden met de medewerkers van de B.V. van [appellant] evenmin worden afgeleid dat er sprake is van contractovername door de B.V. [geïntimeerde] heeft in dit verband onbetwist gesteld dat [appellant] zijn eenmanszaak had ingebracht in de B.V. en dat [appellant] had medegedeeld dat [geïntimeerde] contact op kon nemen met [persoon B] , financieel medewerker van de B.V. van [appellant] .
Geldigheid van de overeenkomst van 16 december 2019
3.12.
De grief in het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] het bewind kende dan wel behoorde te kennen. Het belang van [geïntimeerde] als schuldeiser, waarbij [appellant] schulden moedwillig niet heeft afgelost en [geïntimeerde] zowel door de bewindvoerder als door [appellant] niet is geïnformeerd over het bewind, weegt zwaarder dan het belang van financiële bescherming van [appellant] . Daarnaast geldt dat het sluiten van de overeenkomst van 16 december 2019 bij een redelijke uitleg van artikel 1:438 BW niet binnen de definitie van de normale exploitatie van de onder bewind gestelde goederen valt, aldus [geïntimeerde] .
3.13.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat, gelet op de omstandigheid dat het bewind van [appellant] op 13 september 2016 in het Centrale Curatele- en bewindsregister is gepubliceerd, [geïntimeerde] het bewind naar objectieve maatstaven had behoren te kennen. Anders dan [geïntimeerde] betoogt, valt onder het beheer over de onder bewind staande goederen als bedoeld in artikel 1:428 lid 1 BW ook het sluiten van de overeenkomst van 16 december 2019. Waarom het bewind niet zou gelden voor het onroerend goed in Turkije is door [geïntimeerde] niet nader toegelicht, terwijl artikel 1:438 BW niet tot een dergelijke (beperkte) lezing dwingt.
3.14.
[geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat het beroep van [appellant] op de ongeldigheid van de overeenkomst van 16 december 2019 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [geïntimeerde] heeft in dit verband naar voren gebracht dat op 7 oktober 2019 de ontruiming zou plaatsvinden van de bedrijfsruimte en het appartement aan de [adres 4] te [plaats] . Die ruimte werd op dat moment gehuurd door Temas, het bedrijf van de zoon van [appellant] . De ontruiming heeft [geïntimeerde] op dat moment opgeschort omdat [appellant] verklaarde dat hij zijn schulden wilde aflossen. [appellant] heeft toen verklaard dat hij beschikt over een lijfrenteverzekering en een woning in Turkije. Vervolgens is de overeenkomst van 16 december 2019 tot stand gekomen. Deze overeenkomst is een paar keer tussen partijen heen en weer gegaan, waarbij [appellant] [geïntimeerde] niet heeft geïnformeerd over het bewind, terwijl [appellant] wist dat de bewindvoerder voor deze overeenkomst toestemming diende te verlenen. Onder deze omstandigheden is het beroep van [appellant] op de ongeldigheid van de overeenkomst van 16 december 2019 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als bedoeld in artikel 6:2 BW, zo begrijpt het hof de stellingen van [geïntimeerde] .
3.15.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat hij [geïntimeerde] niet op de hoogte heeft gebracht van het bewind. [appellant] wist dat de bewindvoerder het beheer van de schulden regelde. [appellant] heeft de overeenkomst ondertekend om de ontruiming te voorkomen en aan [geïntimeerde] te laten zien dat hij garant zou staan. Volgens [appellant] kon hij de bewindvoerder niet bereiken toen hij de overeenkomst wilde ondertekenen. Verder verklaarde [appellant] dat de bewindvoerder wel de dag na het ondertekenen van de overeenkomst tegen [appellant] heeft gezegd dat hij de overeenkomst niet had mogen sluiten en dat hij geen geld kreeg om de schulden van [geïntimeerde] te voldoen, zoals [appellant] had afgesproken.
3.16.
Het hof oordeelt als volgt. Partijen kennen elkaar al vele jaren en spreken over elkaar als broer/familie, zo is gebleken tijdens de zitting in hoger beroep. Vaststaat dat de overeenkomst van 16 december 2019 verschillende malen heen en weer is gegaan tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Het eerste concept dat aan [appellant] is toegestuurd dateert van 9 december 2019 (productie 12 conclusie van antwoord). Dat [appellant] de bewindvoerder niet kon bereiken voordat hij tot tekening is overgegaan, acht het hof ongeloofwaardig. Voorts staat vast dat [appellant] wist dat hij onder bewind stond en dat hij dit niet heeft gemeld aan [geïntimeerde] . Teneinde ontruiming van Temas te voorkomen, heeft [appellant] de overeenkomst gesloten. Daarbij heeft [appellant] , ook nadat hij naar eigen zeggen direct na het ondertekenen van de overeenkomst van de bewindvoerder had vernomen dat hij de overeenkomst niet had mogen sluiten, [geïntimeerde] daarvan niet op de hoogte gebracht. Ook de bewindvoerder heeft kennelijk geen actie ondernomen, zodat [geïntimeerde] eerst tijdens het voeren van deze procedure op de hoogte is geraakt van het bewind. Voorts is van belang dat [appellant] in het kader van het verzoek van 23 juni 2022 om opheffing van het bewind heeft verklaard dat hij zijn financiën de laatste jaren zelf regelde (3.1.8).
Onder deze omstandigheden is het beroep van [appellant] op de ongeldigheid van de overeenkomst van 16 december 2019 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Bij de ondertekening van de overeenkomst van 16 december 2019 wist [appellant] dat de bewindvoerder zijn schulden beheerde, terwijl hij direct na het sluiten van de overeenkomst van de bewindvoerder hoorde dat hij de overeenkomst niet had mogen sluiten. Daarbij is het aannemelijk dat [appellant] het bewind opzettelijk heeft verzwegen en is blijven verzwijgen voor [geïntimeerde] , teneinde ontruiming te voorkomen. Dat betekent dat het beroep van [appellant] op de ongeldigheid van de overeenkomst van 16 december 2019 in deze procedure niet slaagt.
3.17.
[appellant] heeft voorts nog als verweer gevoerd dat sprake is van een wettelijk afkoopverbod van het lijfrentekapitaal, zodat hij niet kan worden gehouden tot afkoop van de polis. Dit verweer is door [appellant] onvoldoende onderbouwd. Zo heeft hij verzuimd de polis en/of de polisvoorwaarden in het geding te brengen. Voorts houdt een brief van de ABN AMRO van 23 maart 2020 (productie 28 conclusie van antwoord) in:
“Uitkering of afdracht van het lijfrentekapitaal in één keer kunnen wij enkel uitvoeren na verzoek van (en/of namens) de [appellant] en instemming daarvan van u.”. In het licht van deze mededeling is door [appellant] onvoldoende toegelicht dat en waarom hij niet kan worden gehouden tot afkoop van de polis. Dat uitkering van het lijfrentekapitaal ineens fiscaal gezien mogelijk ongunstig kan zijn voor de hoogte van de uitkering, vormt geen argument voor afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] .
3.18.
De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] een executoriale titel heeft om zijn schulden te verhalen op het onroerend goed in Turkije, maakt niet dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij zijn vordering onder II. [appellant] heeft zijn stelling dat er door een derde al executoriaal beslag zou zijn gelegd op de woning in Turkije onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft een Turks document (productie 13 bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep) overgelegd, maar een beëdigde vertaling van dit stuk ontbreekt. Voorts is de mededeling van [appellant] ter zitting dat een bank en een bouwbedrijf in Turkije beslag hebben gelegd op het onroerend goed, betwist door [geïntimeerde] , en heeft [appellant] een en ander niet onderbouwd. Tegen oplegging van de dwangsom is geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat het hof deze zal opleggen. Wel zal het hof de dwangsom maximeren tot een bedrag van € 100.000,-.
Slotsom
3.19.
De grieven in het principaal hoger beroep slagen niet. De grief in het incidenteel hoger beroep slaagt, zodat het vonnis in zoverre dient te worden vernietigd. Nu het hof in het incidenteel hoger beroep komt tot een toewijzing van het onder I en II gevorderde, behoeft de vermeerdering grondslag van de eis geen verdere bespreking. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij, zowel in het principaal hoger beroep als in het incidenteel hoger beroep, in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Het hof ziet, gelet op de aard van het geschil in hoger beroep tussen partijen, aanleiding om tarief II (2 punten) toe te passen.
Deze kosten betreffen:
- aan griffierecht € 1.756,-
- aan salaris advocaat principaal hoger beroep € 2.228,-
- aan salaris advocaat incidenteel hoger beroep € 1.114,-
Totaal € 5.098,-
Voorts zal het hof de wettelijke rente toewijzen zoals gevorderd.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden (ECLI:NL:HR:2022:853 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2022:853)).

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis voor zover in conventie de vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen en voor zover het vonnis in reconventie is gewezen; en opnieuw rechtdoende,
veroordeelt [appellant] om, binnen 14 dagen na betekening van het arrest, alle noodzakelijke instructies te geven en medewerking te verlenen aan de uitkering van het lijfrentekapitaal bij ABN AMRO Levensverzekering N.V. onder polisnummer 4.358.827.5 aan [geïntimeerde] (ineens) en bepaalt dat zodra de hiervoor genoemde termijn van 14 dagen tot medewerking is verstreken zonder dat bedoelde medewerking is verleend, dit arrest in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening van [appellant] , althans dat het arrest de benodigde wilsverklaring, medewerking en handtekening zal vervangen, en bepaalt dat de opbrengst zal worden overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] ;
veroordeelt [appellant] om, binnen 14 dagen na betekening van het arrest, alle noodzakelijke instructies te geven en medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning van [appellant] , gelegen aan [adres 3] te [plaats] (Turkije), waarbij de opbrengst wordt aangewend om de vorderingen van [geïntimeerde] te voldoen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [appellant] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van
€ 100.000,-;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg tussen partijen voor wat betreft de reconventie in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in het principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden begroot op € 5.098,-, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, P.P.M. Rousseau en M.H. Koster en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 januari 2023.
griffier rolraadsheer