ECLI:NL:GHSHE:2023:367

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.298.820_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van aandelen bij gedwongen overname door grootaandeelhouder na benoeming deskundigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de grootaandeelhouder [XX] verplicht is om de aandelen van de minderheidsaandeelhouders [appellant 1] en [appellant 2] over te nemen. De zaak betreft de waardering van deze aandelen na de benoeming van een deskundige. De appellanten hebben in eerste aanleg gevorderd dat [XX] hen zou vergoeden voor de overname van hun aandelen in de vennootschap QL Verzekeringen B.V., waarbij zij stelden dat hun belangen als minderheidsaandeelhouders door [XX] als bestuurder en meerderheidsaandeelhouder waren geschaad. De rechtbank heeft de waarde van de aandelen vastgesteld op € 37.200 per aandeel, gebaseerd op het rapport van de deskundige [persoon A]. In hoger beroep hebben de appellanten vier grieven ingediend, waarbij zij onder andere de gehanteerde waardefactor van 2,4 en de wijze van waardering door de deskundige betwisten. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de deskundige de juiste methoden heeft gehanteerd en dat de waardering van de aandelen correct is uitgevoerd. De kosten van het beroep zijn voor rekening van de appellanten, die ook in de proceskosten zijn veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.298.820/01
arrest van 31 januari 2023
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats]
2. [appellant 2] ,
wonende te [woonplaats]
appellanten, hierna ook aan te duiden als: [appellanten]
advocaat: mr. M.M. Gerrits te Venray
tegen:

1.[XX] Management B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats]
2. [geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats]
geïntimeerden, hierna ook aan te duiden als [XX] , [geïntimeerde 2] of [geïntimeerden]
advocaat: mr. Y.J.P. Janssen te Venlo
op het bij exploot van dagvaarding van 27 juli 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg van 16 juni 2021.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest van dit hof van 12 oktober 2021
  • het proces-verbaal van de zitting van 25 januari 2022
  • de memorie van grieven met eiswijziging en producties
  • de memorie van antwoord.
1.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.De verdere beoordeling

De vaststaande feiten
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank is geen grief gericht, daarom zal het hof ook hiervan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang, eventueel aangevuld met andere eveneens vaststaande feiten.
2.1.
[XX] en [appellanten] waren aandeelhouders in de besloten vennootschap QL Verzekeringen B.V.. [XX] en [appellanten] hielden respectievelijk 52% ( [XX] ), 24% ( [appellant 1] ) en 24% ( [appellant 2] ) van de aandelen in de vennootschap. De vennootschap exploiteert een assurantiekantoor.
2.2
Enig bestuurder van de vennootschap is [XX] . Enig bestuurder en aandeelhouder
van [XX] is [geïntimeerde 2] .
2.3
QL Verzekeringen heeft haar verzekeringsportefeuille verkocht aan [XX] bij
overeenkomst van 1 januari 2015 voor € 330.000 (hierna: de verkoopovereenkomst).
Eveneens op 1 januari 2015 heeft QL Verzekeringen met [XX] een overeenkomst
van geldlening gesloten voor een deel van de koopsom groot € 180.000 , waarbij is bepaald
dat de geldlening door [XX] met ingang van 1 januari 2016 in acht jaarlijkse termijnen van
elk € 22.500 moet worden afgelost (hierna: de leningsovereenkomst). Verder heeft QL Verzekeringen met [XX] een gebruiksovereenkomst gesloten tot het gebruik van de verzekeringsportefeuille door QL Verzekeringen na de verkoop daarvan (hierna: de gebruiksovereenkomst).
2.4
Ten tijde van de totstandkoming van de onder 2.3 genoemde overeenkomsten was [geïntimeerde 2] zowel middellijk bestuurder van QL Verzekeringen - via de onmiddellijke bestuurder [XX] -, als onmiddellijk bestuurder van [XX] .
De algemene vergadering van aandeelhouders van QL Verzekeringen heeft op haar vergadering van 31 augustus 2016 de jaarrekening over 2015 vastgesteld en decharge verleend aan haar bestuurder [XX] . Deze besluiten zijn genomen
met een gewone meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Deze meerderheid werd
gevormd door de 52% van de aandelen gehouden door [XX] .
2.5
[appellant 1] en [appellant 2] zijn elk naast aandeelhouder ook werknemer geweest van
QL Verzekeringen tot respectievelijk 1 februari 2014 en 1 augustus 2014.
2.6
Tussen [appellant 1] en [appellant 2] enerzijds en QL Verzekeringen anderzijds is bij de
rechtbank een procedure gevoerd onder nummer 235278114A 7-A 17-251 (hierna: zaak
235278). In deze zaak is op 1 augustus 2018 een eindvonnis gewezen, waarbij zijn
vernietigd (a) het besluit van het bestuur van QL Verzekeringen tot verkoop van de
portefeuille en (b) het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van QL Verzekeringen van 31 augustus 2016 tot decharge van het bestuur. Van dit vonnis is QL Verzekeringen in hoger beroep gegaan, maar deze zaak is inmiddels geroyeerd.
2.7
Na het vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak zijn de aandelen in QL Verzekeringen door [appellant 1] en [appellant 2] en onder voorbehoud van alle rechten op 7 juli 2021 overgedragen aan [XX] .
Eerste aanleg
3.1
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in eerste aanleg, samengevat, gevorderd om primair [XX] te veroordelen tot overname van hun aandelen in QL Verzekeringen en subsidiair voor recht te verklaren dat [XX] en [geïntimeerde 2] onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld met veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat. Grondslag van deze vordering was kort gezegd de stelling dat [XX] als bestuurder en meerderheidsaandeelhouder hun belangen als minderheidsaandeelhouders had geschaad door op ongunstige voorwaarden voor QL Verzekeringen diens verzekeringsportefeuille aan te kopen.
3.2
Deze verder met de nodige feiten onderbouwde stelling heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 9 januari 2019 tot het oordeel gebracht dat [appellant 1] en [appellant 2] (als aandeelhouders) door deze gedragingen van medeaandeelhouder [XX] (in haar hoedanigheid als aandeelhouder én bestuurder) zodanig in hun rechten of belangen zijn geschaad dat het
voortduren van hun aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hen kan worden
gevergd en dat [XX] derhalve hun aandelen diende over te nemen. Voor de waardering van die aandelen is een deskundige benoemd in de persoon van [persoon A] RC RV.
Nadat deze zijn rapport had uitgebracht en partijen daarop hadden kunnen reageren heeft de rechtbank in het bestreden vonnis de waarde overeenkomstig de uitkomst van die rapportage bepaald op € 37.200,-- voor zowel [appellant 1] als [appellant 2] , en [XX] veroordeeld om binnen twee weken na betekening dit bedrag aan [appellant 1] respectievelijk [appellant 2] te betalen onder de gelijktijdige verplichting van [appellant 1] en [appellant 2] om hun aandelen over te dragen aan [XX] .
[XX] is in de kosten veroordeeld.
Hoger beroep
waar gaat het nog over
4.1
Omdat tegen de veroordeling tot overname van de aandelen door geen van partijen bezwaren zijn aangevoerd, staat tussen partijen nog slechts ter discussie de vraag of de waardering van de aandelen in QL Verzekeringen als voorgesteld door [persoon A] en overgenomen door de rechtbank in stand kan blijven.
de grieven
4.2
[appellanten] hebben een viertal grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis en hebben zij hun oorspronkelijke eis aangepast. De eerste grief heeft betrekking op de door [persoon A] gehanteerde multiple (ook wel Waardefactor genoemd) van 2,4. De tweede grief valt in twee onderdelen uiteen. Enerzijds ziet deze op het niet verdisconteren van de omstandigheid dat omzet van QL Verzekeringen is omgeleid naar een andere vennootschap (Andreas Care Verzekeringen bv) en anderzijds op het niet toekennen van een billijke verhoging wegens waardeverminderingsschade vanwege die gewraakte gedragingen van [XX] . De derde grief heeft betrekking op de omstandigheid dat de deskundige de verstrekte gegevens niet op feitelijke juistheid heeft gecontroleerd. In de vierde grief wordt tot uitdrukking gebracht dat de rechtbank in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de (mogelijke) uitkomst van de procedure tussen QL Verzekeringen en [persoon B] (hierna: [persoon B] ).
maatstaf waardering deskundigenrapport
4.3
Vooraleer de grieven verder inhoudelijk te bespreken stelt het hof het volgende voorop. Het toetsingskader bij de waardering van de rapportage van door een rechtbank benoemde deskundigen is dat voor de rechter een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. Wel dient de rechter bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe deskundigen in hun rapport zijn gekomen in hun beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Ingeval partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door haar geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van een door de rechter benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten, geldt het volgende. Indien de rechter in een geval waarin de opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundige, de zienswijze van deze deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Volgt de rechter echter de zienswijze van de door hem benoemde deskundige niet, dan gelden in beginsel de gewone motiveringseisen en dient hij zijn oordeel dan ook van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken (ECLI:NL:HR:2011:BT2921).
grieven II en III
4.4.1
Uit het oogpunt van doelmatigheid zal het hof eerst de grieven II en III gezamenlijk behandelen. [appellanten] stellen ter toelichting op die grieven, kort samengevat, dat [persoon A] de door [XX] aangeleverde gegevens meer en beter op juistheid had dienen te controleren. Het gaat hen daarbij kennelijk vooral, zoal niet uitsluitend om de vraag of de door hen betrokken stelling dat er omzet van [XX] is omgeleid naar een andere vennootschap, in dit geval de (ook door [XX] beheerste) Andreas Care Verzekeringen BV, onvoldoende op juistheid is gecontroleerd en verder niet is meegewogen bij het resultaat van QL Verzekeringen. Dat uiteindelijke resultaat is uiteraard bepalend voor de vraag waarover de Waardefactor dient te worden berekend.
4.4.2
De daartoe aangevoerde grieven falen. De opdracht aan de deskundige was het waarderen van de aandelen in [XX] op een moment dat zo dicht mogelijk lag bij de feitelijke overdracht van die aandelen in QL Verzekeringen aan [XX] door [appellant 1] en [appellant 2] . Het door partijen verder niet bestreden uitgangspunt was daarin dat die waardering diende plaats te vinden uitgaande van de fictieve situatie dat de verkoop en levering van de portefeuille van QL niet zou hebben plaatsgevonden en - uiteraard - eveneens met het buiten beschouwing laten van de daaraan verbonden betaling van (een deel van) de koopsom, de lening en de gebruiksovereenkomst (met [XX] ). Daarbij heeft de rechtbank uitdrukkelijk ook de verdere verwijten van zowel [XX] c.s. over het gedrag van [appellant 1] en [appellant 2] (het wegkapen van cliënten bij QL Verzekeringen) als die van [appellanten] over het (verdere) gedrag van [XX] (het omleiden van de omzet) buiten beschouwing willen laten, omdat het de rechtbank – en naar het oordeel van het hof – terecht ging om de reële waarde van de aandelen van QL Verzekeringen op het peilmoment, zonder daarbij verder rekening te houden met andere omstandigheden die door toedoen van partijen mogelijk hebben bijgedragen aan een eventueel mogelijke waardevermindering in de loop van de tijd tot aan het peilmoment.
Daar komt bij dat de stelling van [appellanten] dat omzet van [XX] is omgeleid en dat daarmee geen rekening is gehouden, niet alleen feitelijk onvoldoende is onderbouwd, maar bovendien geen grond vindt in de door de deskundige getoetste resultaten van QL Verzekeringen in de loop der jaren. Zo merkt de deskundige in zijn brief aan partijen van 3 maart 2020 (bijlage 6 bij het rapport van 5 juni 2020) in reactie op de opmerkingen op het eerste conceptrapport van 31 december 2019 het volgende op onder ‘ad 6’:
“Sinds 2015 wordt Andreas Care volledig gerund door [geïntimeerde 2] en kan men niet meer spreken van een derde. Daarnaast worden er door QLV kosten vergoed die feitelijk in Andreas Care thuishoren”.
Reactie [naam] (hof: lees [persoon A]
): De oprichting van Andreas Care heeft in 2009 plaatsgevonden. De omzet van de klanten van Andreas Care loopt via QLV en QLV betaalt Andreas Care daar een vergoeding voor. Op waarderingsmoment is dit het geval en ook in de prognose is deze situatie gecontinueerd. Bij de waardering is dus uitgegaan van de feitelijke situatie zoals deze sinds 2009 bestaat. De vraag of een dergelijke constructie slim of wenselijk is doet hierbij niet ter zake. De omzet vanuit Andreas Care wordt in de jaarrekening weergegeven onder de post vergoedingen werk derden. Deze benaming is ook in het waarderingsrapport gehanteerd.
Zoals reeds eerder weergegeven is voor de planning van de personeelskosten uitgegaan van een percentage personeelskosten als geheel ten opzichte van de brutomarge, waarbij vervolgens is beoordeeld of het daaruit volgende geprognosticeerde bedrijfsresultaat, rekening houdend met de overige bedrijfskosten, realistisch is voor een onderneming als QLV.”
En verder merkt de deskundige in de brief van 4 juni 2020 (bijlage 7 bij het rapport van 5 juni 2020) , waarin een reactie wordt gegeven op de eerdere opmerkingen van partijen inzake de tweede conceptrapportage onder ‘werk derden’ het volgende op:
“Daarnaast wordt er een opmerking gemaakt dat de aandelen van Andreas Care sinds 2018 volledig in handen zijn van [XX] en dat er derhalve geen sprake is van een derde. Los van de vraag of die stelling juist is blijkt uit de historische cijfers dat de er qua omzet en kostprijs omzet geen breuk optreedt met de voorafgaande jaren. Voor de waardering is relevant dat de omzet uit de portefeuille van Andreas Care alsmede het percentage dat aan Andreas Care wordt vergoed geen significante verandering laat zien. Uitgangspunt in de waardering is dus dat dit is in de toekomst wordt gecontinueerd.”
Met andere woorden: de deskundige is uitgegaan van een al langer bestaande situatie in de verhouding QL Verzekeringen én Andreas Care Verzekeringen, en zonder dat kon worden vastgesteld dat in die situatie kort voor de aandelenoverdracht een relevante wijziging is opgetreden.
Voor zover [appellanten] ook nog aanspraak wensen te maken op een billijke vergoeding als bedoeld in art. 2:343 lid 4 BW op die grond bestaat daartoe dus (ook) geen reden.
grief I
4.5.1
Grief I ziet vervolgens op het hanteren van een multiple van 2,4 bij de bepaling van de waarde van de onderneming in relatie tot die van een aandeel in QL Verzekeringen. Ter toelichting op deze grief hebben [appellanten] allereerst gesteld dat door de deskundige ten onrechte is uitgegaan van een gemiddelde Waardefactor van 2,6, omdat, zo betogen [appellanten] , de aansprakelijkheidsverzekeringen (die 80% van de portefeuille van QL Verzekeringen zouden uitmaken), volgens DFO (het instituut Dienstverlening Financiële Ondernemers) in een rapport uit 2020, een Waardefactor toekomt van 2,83. Verder stellen [appellanten] dat de correctie die de deskundige vanwege de coronacrisis heeft aangebracht op de door hem gehanteerde Waardefactor van 2,6 naar 2,4 ten onrechte was, omdat de ontwikkelingen nadien uitwijzen dat de coronacrisis geenszins dit dalend effect heeft bewerkstelligd, integendeel.
4.5.2
De deskundige heeft over de beide aspecten het volgende overwogen in zijn rapport van 5 juni 2020. Allereerst (pagina 27 en 28):
De omzet van QLV wordt door QLV onderverdeeld in acht omzetcategorieën. Niet voor al deze categorieën geeft DFO een waarderingsmultiple. Derhalve is uitgegaan van een gewogen gemiddelde waarderingsmuitiple op basis van de belangrijkste omzet categorieën van QLV waarvoor wel een multiple beschikbaar is (medische varia daarbij scharend onder varia). Deze weging is weergegeven in onderstaand overzicht.
De weging is uitgevoerd op basis van de cijfers 2019. Circa 96,2% van de omzet excl. fee's werd gerealiseerd in de bovengenoemde vier omzetcategorieën. Verondersteld is dat voor 'medische varia' eenzelfde multiple geldt als voor 'overige varia'. Het weglaten van deze omzetcategorie in bovengenoemde berekening leidt overigens tot een ongewijzigde gewogen gemiddelde multiple van 2,6. Op basis van dezelfde analyse voor het jaar 2018 blijkt een vergelijkbare multiple van 2,6, zoals weergegeven in onderstaand overzicht.
'Het hanteren van een multiple van 2,6 wordt daarom passend geacht. Deze multiple ligt ook in lijn met de multiple die in het verleden voor de portefeuille van [persoon B] is betaald (2, 5). Indien de portefeuille wordt verkocht, wordt verondersteld dat dit per ultimo 2020 plaatsvindt bij aanvang van een nieuw premiejaar). De multiple zal derhalve worden betaald over de omzet op de eigen portefeuille die per ultimo 2020 te verwachten is voor het daaropvolgende jaar (€ 194.000). De opbrengstverkoop eigen portefeuille bedraagt in dat scenario derhalve €510.000 (€ 194.000x 2, 6). '
De deskundige heeft verder (pagina 32) het volgende bericht:
'Ultimo 2019 werd de actuele Coronacrisis nog niet voorzien. Op dit moment is nog onduidelijk hoe de situatie zich verder zal ontwikkelen en welke impact dit zal hebben op QL Verzekeringen. Dit verhoogt de onzekerheid van de toekomstige geldstromen van QL V. Dit is in de waardering per ultimo 2020 opgenomen door een extra opslag van 1% -punt in de kostenvoet (derhalve is een kostenvoet van 15,1 % gehanteerd) de multiple die wordt gehanteerd in de bepaling van de verkoopopbrengst per ultimo 2020 is verhoudingsgewijs op dezelfde wijze aangepast (verlaagd) als de kostenvoet en bedraagt derhalve 2, 4. '.
4.5.3
Naar het oordeel van het hof bieden deze overwegingen voldoende duidelijkheid en inzicht om tevens de daaraan verbonden conclusies te kunnen dragen. Daaraan doet niet af de enkele stelling van [appellanten] dat de portefeuille van QL Verzekeringen anders zou zijn samengesteld (meer de nadruk op aansprakelijkheidsverzekeringen voor met name ingenieurs) al was het maar omdat deze stelling op geen enkele wijze feitelijk verder is onderbouwd en niet valt in te zien dat de uitsplitsing in de diverse categorieën als door de deskundige verricht, op zichzelf onjuist zou zijn.
Evenmin komt in dit verband waarde toe aan hetgeen door met name BHB Dullemond is gesteld met betrekking tot de waardeontwikkeling van de portefeuille tegen de achtergrond van de coronacrisis. De deskundige heeft in zijn rapport de verwachte ontwikkelingen geschetst met het oog op de op dat moment zeker nog bestaande coronacrisis. De nadere reactie van BHB Dullemond, die is uitgebracht op 22 maart 2022 (productie 26 bij memorie van grieven), kan daartoe ook niet bijdragen, omdat deze reactie weinig tot niets zegt over de bestaande verwachtingen medio 2020, zoals door de deskundige in zijn rapport van juni 2020 tot uitgangspunt genomen. Voor zover [appellanten] nog wensen te verwijzen naar het rapport van DFO van juni 2020 (“Waardering van assurantieportefeuilles 2020”, productie 18 bij conclusie na deskundigenbericht) kan het volgende worden opgemerkt.
De deskundige heeft in zijn reactie van 4 juni 2020 (bijlage 7 bij definitief rapport van juni 2020) op opmerkingen [geïntimeerden] het volgende gesteld :
“Corona
Hiermee wordt rekening mee gehouden door 1% punt in de kostenvoet te rekenen. 1% in de
kostenvoet als onzekerheid over toekomstige geldstromen. Dit terwijl het geen onzeker risico (meer) is en Nederland in een diepe crisis verkeert. Het feit heeft zich immers al voorgedaan dus dat is niet onzeker meer. Dit geldt ook voor de te hanteren multiple van DFO die uitgaat van historische cijfers.
Reactie [naam]
Bij de waardering dient uit te worden gegaan van de omstandigheden en verwachtingen die op waarderingsmoment bestonden. De waarde van QLC is in de rapportage bepaald op twee momenten, per 1 januari 2020 en per 31 december 2020. Op 1 januari was er nog geen sprake van een corona crisis dus is er bij de waardering op dat moment geen rekening gehouden met de impact. Dit effect is wel meegenomen bij de waardeberekening per ultimo 2020, door middel van de aanpassing van de vermogenskostenvoet met 1%-punt. De geldstromen in alle toekomstige jaren wordt dus contant gemaakt met een hogere vermogenskostenvoet. Dit is gedaan omdat de impact van corona op de geldstroom van QLV niet is vast te stellen, zowel qua duur en qua omvang. Ook [geïntimeerde 2] heeft in zijn reactie niet aangegeven/gekwantificeerd (of kan dat nog niet) wat de impact op QLV zal
zijn. Wel zijn we het met [geïntimeerde 2] eens dat ten aanzien van de multiple bij de liquidatiewaarde eind 2020 eveneens rekening dient te worden gehouden met de corona-impact. Deze multiple zal in het definitieve rapport worden verlaagd naar rato van de toename van de vermogenskostenvoet (een hogere vermogenskostenvoet impliceert een hoger risico en dus een lagere waarde, ditzelfde geschiedt bij een lagere multiple). Als multiple in het beëindigingsscenario ultimo 2020 zal 2,4 worden gehanteerd (14,1% / 15,1% x 2,6).”
Hiermee heeft de deskundige naar het oordeel van het hof de destijds bestaande economische onzekerheid over de ontwikkeling van de waarde van een portefeuille in voldoende mate tot uitdrukking gebracht in zijn rapportage, die, gezien de opdracht van de rechtbank ook een temporeel aspect had. Dat -mogelijk - achteraf bezien die economische onzekerheid een kleiner waarde dempend effect had valt daarmee in de categorie ‘wijsheid achteraf’’
De grief faalt.
grief IV
4.6.1
De vierde en laatste grief heeft betrekking op de weging van de goede en kwade kansen van de procedure waarin QL Verzekeringen op het moment van de waardering van de aandelen verwikkeld was met [persoon B] . Deze procedure draaide om de vraag op welke wijze het terugtrekken van de portefeuille van [persoon B] uit de totale portefeuille van QL Verzekeringen diende te worden afgewikkeld. Beide betrokken partijen hadden daarin vorderingen gesteld, [persoon B] tot betalingen van achterstallige provisie en restant overnameprijs en QL Verzekeringen tot betaling van een schadevergoeding. De deskundige heeft aangegeven dat het positieve of negatieve waarde-effect van deze claims niet in de waardeberekening is opgenomen (pag. 10 definitief rapport).
4.6.2
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] , zeker ook tegen de achtergrond van het vonnis van de rechtbank in deze zaak van 4 september 2019, waarin de vorderingen van voornoemde beide partijen werden afgewezen, allereerst onvoldoende of niet aangegeven, waarom de deskundige op dit punt wel tot een ander oordeel had moeten komen. De stelling van [appellanten] dat de uitkomst van de procedure, waarbij het hof op 19 oktober 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:3154) oordeelde dat na verrekening [persoon B] nog een bedrag van ruim € 150.000,-- aan QL Verzekeringen diende te betalen, toch moet worden meegenomen in de waardebepaling van de aandelen, is bovendien weinig begrijpelijk in het licht van de opdracht aan de deskundige – waartegen geen grief is aangevoerd - met betrekking tot de waardebepaling van de aandelen door de rechtbank als verwoord in rov. 4.5 van het bestreden vonnis:
“Die prijs moet worden bepaald aan de hand van een peildatum, die zo dicht mogelijk gelegen is bij de datum waarop de aandelen daadwerkelijk geleverd zullen worden. Dat moment ligt in de toekomst. Veiligheidshalve -rekening houdend met het vermoedelijke verloop van de procedure na het definitieve rapport van de deskundige - kiest de rechtbank voor een peildatum gelegen rond de 3 tot 6 maanden na de dagtekening van de op te maken definitieve rapportage. De deskundige dient zich in zijn rapport dan -zo mogelijk -ook uit te laten over de vraag of redelijkerwijze te verwachten is dat de prijs na die peildatum binnen afzienbare tijd in belangrijke mate zal wijzigen en zo ja, waarom”.Daar komt nog bij dat de overdracht van de aandelen heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021, dus ruim voor de uitspraak van het hof in de kwestie [persoon B] .
Ook deze grief faalt dus.
4.7
Gezien al het bovenstaande is voor nadere bewijslevering geen plaats meer.
Slotsom
4.8
Dit betekent dat nu alle grieven falen, het bestreden vonnis van de rechtbank dient te worden bekrachtigd. [appellanten] zullen in de proceskosten worden veroordeeld, die tot op heden worden vastgesteld op € 772,-- aan griffierecht en € 4.062,-- (2 punten tarief IV) aan salaris advocaat. Ook de voorwaardelijk gevorderde wettelijke rente over deze kosten zal worden toegewezen

5.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg van 16 juni 2021, gewezen tussen partijen en voor zover aan het beroep onderworpen;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het beroep aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden vastgesteld op € 772,-- aan griffierecht en € 4.062,-- aan kosten advocaat, deze kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag van het wijzen van dit arrest;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E. Loesberg en G. Creutzberg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 januari 2023.
griffier rolraadsheer