ECLI:NL:GHSHE:2021:3154

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.270.490_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de overdracht van een assurantieportefeuille en de betaling van provisie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam '[handelsnaam]', tegen [[--]] Verzekeringen B.V. De zaak betreft de overdracht van een assurantieportefeuille en de betaling van provisie. [appellant] heeft vanaf 2009 een onderneming als assurantietussenpersoon en heeft in 2014 een bemiddelaarsovereenkomst gesloten met [[--]] Verzekeringen B.V. waarbij de portefeuille van [appellant] zou worden overgedragen in ruil voor een vergoeding die afhankelijk was van de provisie-inkomsten. In de loop van de jaren ontstonden er geschillen over de betaling van provisie en de overdracht van de portefeuille. [appellant] stelde dat hij recht had op aanvullende vergoedingen vanwege de uitbreiding van de portefeuille, terwijl [[--]] Verzekeringen B.V. stelde dat [appellant] zijn verplichtingen niet nakwam en de overdracht van de portefeuille belemmerde. De rechtbank Limburg wees de vorderingen van [appellant] af, maar in hoger beroep heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeerde dat [[--]] Verzekeringen B.V. het recht had om de betaling van provisie op te schorten vanwege de tekortkomingen van [appellant]. Het hof oordeelde dat [appellant] tekortgeschoten was in zijn verplichtingen en dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar waren. Het hof heeft de vorderingen van [[--]] Verzekeringen B.V. tot schadevergoeding toegewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 156.608,97, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.270.490/01
arrest van 19 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
handelend onder de naam ‘ [handelsnaam] ’,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.B.J.M. van der Linden te Veldhoven,
tegen
[[--]] Verzekeringen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.J.M.G. Kunzeler te Venlo,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 februari 2020 in het hoger beroep van het vonnis van 4 september 2019, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.

5.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 11 februari 2020
  • de aantekening op de rol dat geen mondelinge behandeling na aanbrengen heeft plaatsgevonden
  • de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, met producties 1 tot en met 6
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep en van grieven in incidenteel hoger beroep, met een wijzing van eis en met producties 1 tot en met 4
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties 7 tot en met 16
  • de akte van [geïntimeerde] , met productie 5
  • de antwoordakte van [appellant]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6. De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
6.1.
[appellant] heeft vanaf aanvang 2009 een onderneming gehad als assurantietussenpersoon.
6.2.
[geïntimeerde] heeft een onderneming op het gebied van risicomanagement en verzekeringen voor particulieren en ondernemers. Aandeelhouders waren, al dan niet middellijk, [aandeelhouder 1] (hierna: [aandeelhouder 1] ), [aandeelhouder 2] (hierna: [aandeelhouder 2] ) en [aandeelhouder 3] (hierna: [aandeelhouder 3] ).
6.3.
Partijen zijn met elkaar in gesprek geraakt over het overnemen van de verzekeringsportefeuille van [appellant] door [geïntimeerde] .
6.4.
De notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [geïntimeerde] van 20 maart 2014 vermelden onder meer:
‘i. status [appellant]
vz: deze samenwerking staat redelijk op schema voor 1-7. Betreft in eerste aanleg een samenwerking met eigendomsoverdracht aan het einde van deze periode. Afspraken nog niet contractueel vastgelegd ivm vnl fiscaliteiten (aan de zijde van [appellant] ).’
6.5.
In verband met het overleg tussen partijen hebben zij fiscaal advies ontvangen van [adviseur] (hierna: [adviseur] ), werkzaam bij [Belastingadvies]
Op 16 mei 2014 heeft [adviseur] aan partijen onder meer het volgende meegedeeld:
‘Vanmorgen hebben we over de samenwerking en overdracht van de portefeuille van [appellant] Verzekeringen aan [[--]] Verzekeringen BV gesproken. Het gaat dan om de bij Hyfass Adviesgroep in [plaats] ondergebrachte portefeuille. [appellant] functioneert voor deze portefeuille als een subagent of bemiddelaar. Bij een volledige overdracht van de portefeuille op dit moment en betaling van de overnamesom in termijnen op ontstaan er enkele probleempunten. Enerzijds de zekerheid over de uitbetaling van het uitstaande bedrag. Pandrecht of een eigendomsvoorbehoud zijn juridisch niet zo duidelijk te regelen (ik begrijp dat dit ook door uw advocaat aangegeven is) en een vordering voor de koopsom gaat bij [appellant] in principe tot het box 3 vermogen behoren. Bij niet uitbetaling is dit een niet aftrekbaar ondernemingsverlies. Er vindt echter wel direct afrekening plaats.
In bovenstaande uitwerking is er vanuit gegaan dat de koopsom vaststaat. Dus overdracht tegen vastgestelde waarde en uitbetaling in termijnen. Na afloop van ons gesprek heb ik nog even naar de mogelijkheden van "uitstel winstneming" in de vakliteratuur gekeken.
Een groot aan in de praktijk toegepaste varianten zijn hier niet echt toepasbaar (verhuur onderneming, samenwerking in vof (regels AFM), huurkoop (juridisch complex bij een portefeuille), overdracht tegen lijfrente). In het gesprek werd mij duidelijk dat de overdrachtswaarde niet vooraf vastgesteld wordt maar dat deze via staffeling afhankelijk is van de werkelijke provisieomzet. Deze onzekerheid aangaande de omvang van de tegenprestatie lijkt sterk op de overdracht tegen een "winstrecht". Hier bestaat de overdrachtswaarde van de portefeuille uit een percentage van de omzet. Dus de overdracht tegen een "omzetrecht". Fiscaal kan dit bij een correcte formulering tot afrekening in het jaar van uitbetaling (als winst uit onderneming) leiden.
Naast deze mogelijkheid om de belastingheffing uit te stellen bestaat er bij overdracht van de onderneming tegen "een in termijnen uit te betalen koopsom" de mogelijkheid om uitstel van betaling te krijgen voor zover de koopsom nog niet uitbetaald is. De aanslag wordt aan vastgesteld. Indien dan de helft van de koopsom nog uitstaat kan renteloos uitstel van betaling genoten worden voor 50% van de aan de overdracht toe te rekenen belasting. Maximaal 10 jaar uitstel. Wel zekerheidsstelling naar fiscus toe vereist (kostbaar). Regeling wordt in praktijk niet veel toegepast. Redelijk omslachtig en het echte probleem van het debiteurenrisico (box 3) wordt niet opgelost.
In ons gesprek kwamen we tot de conclusie dat het vooralsnog de beste oplossing is om de bestaande situatie (portefeuille bij Hyfass Adviesgroep) aan te passen naar het onderbrengen van de portefeuille bij [geïntimeerde] . De registratie en back-office vindt dan bij [[--]] plaats. [appellant] Verzekeringen ontvangt net als nu een percentage van de provisie (overeenkomstig de eerdere staffeling). Zolang [appellant] aan de AFM-kwalificatie vereisten voldoet kan deze situatie voort blijven bestaan. Op het moment dat [appellant] niet meer kwalificeert gaan we opnieuw in overleg om te kijken hoe de overdracht het beste te regelen. Zoals ik het nu zie zou dit met een winstrecht te regelen moeten zijn. Voordeel van deze opzet is dat de portefeuille (in fiscale zin) nu nog niet overgedragen is. Eigendom blijft bij [appellant] en we hoeven geen pandrechten of andere zekerheden te regelen. Hierdoor is er dan al een gedeelte van de "koopsom" verrekend doordat [[--]] door naar werkzaamheden al stukje inverdiend.’
6.6.
Op enig moment heeft [geïntimeerde] het volgende document opgesteld:

Gezamenlijke overwegingen en afspraken strategische samenwerking [appellant] Verzekeringsadvies en [geïntimeerde]
Inleiding:
Aanleiding: [appellant] is zo rond 2008/2009 opgestart met zijn verzekeringsadvieskantoor om meerdere redenen vergelijkbaar met [[--]] (ook gestart in die tijd met soortgelijke sores).
Inmiddels is [appellant] zo rond de 65 aangekomen en heeft hij behoefte de zaken over te dragen hetgeen vanaf de opstart de bedoeling was. Met de Rabobank heeft hij destijds afgesproken dat zij de portefeuille zouden overnemen tegen een vooraf overeengekomen factor van de provisie.
Inmiddels zijn de tijden veranderd, evenals de houding van de Rabobank. Laatstgenoemde heeft de portefeuille die aldaar is "gestald" overgenomen per 1-7-2014.
Het overige deel, ondergebracht bij Hyfass Adviesgroep in [plaats] is onderwerp van deze notitie.
Overwegingen:
Voor [appellant] is het van belang dat de portefeuille zeer zorgvuldig wordt overgedragen aangezien deze voor een aanzienlijk deel bestaat uit zijn familie en bekenden. Verder heeft [appellant] een dermate staat van dienst dat hij het voor zichzelf ook verplicht vindt te zorgen voor de beste behartiging van de belangen van zijn klanten. Hoewel hij daadwerkelijk wil afbouwen wil hij beslist actief meewerken aan een gedegen overdracht van de portefeuille (kennismaking klanten, doorgeven signalen enz enz).
Een voorwaarde voor [[--]] is dat de overname gebeurt op basis van (betaald wordt uit) de daadwerkelijke cash flow. Gedurende deze tijd is het logisch dat [appellant] waarborgen wil hebben en hij “vat” heeft op "zijn" portefeuille.
Voor [[--]] is het met name van belang een bedrijfsportefeuille op te bouwen. Voor een groot deel bestaat de over te nemen portefeuille uit particuliere relaties (28 adressen zijn in goede en mindere mate bedrijfsgerelateerd). De particuliere klanten zijn echter waarschijnlijk redelijk "automatiseerbaar" zodat overgang en servicing relatief makkelijk zouden kunnen verlopen. Accent blijft echter liggen op de bedrijvenmarkt en met name deze is dan ook interessant (en trigger in deze) om met [appellant] in gesprek te gaan. Ook [appellant] contacten en mogelijke "rol" bij mogelijke weglopers bij de Rabobank (en zijn positieve houding jegens [[--]] hierin uiteraard) zijn zaken die voor [[--]] zeer van belang zijn.
Om fiscale reden en in verband met regels van het AFM (vakbekwaamheid met overgangsregeling tot 1-1-2016) wordt gekozen voor een opzet waarbij de eerste 1,5 jaar wordt samengewerkt op basis van een bemiddelaar-onderbemiddelaar-overeenkomst. Van een verkoop is geen sprake, deze is aan de orde per 1-1-2016. Dit is ook de intentie. [[--]] wel recht op de portefeuille conform de onderstaande tabel (opbouwend met de overblijvende percentages per jaar tov 100).
Financiële en administratieve aspecten:
[appellant] heeft in zijn hoofd een overnamefactor van "X" af te financieren in 5 jaar met een aflopend doorbetaalscenario. Bijvoorbeeld:
1-7-2014 1-7-2015: overnamefactor * betaalfactor : (2.5/5) * 70%
1-7-2015 1-7-2016: : id. 65%
1-7-2016 1-7-2017: : id. 60%
1-7-2017 1-7-2018: : id. 35%
1-7-2018 1-7-2019: : id. 20%
===
250% (= factor 2,5)
Binnen de administratie van [[--]] wordt een afzonderlijk kantoor aangemaakt ( [het afzonderlijk kantoor] ) waarin alle (provisie-)boekingen van dit kantoor zijn te volgen. Aan het einde van elk kwartaal worden door [[--]] de provisieboekingen vastgesteld en de afrekeningen opgemaakt en afgetekend door [appellant] cq zijn accountant. Beide partijen stellen hun administraties toegankelijk voor de andere partij voor alle relevante commerciële- financiële- en administratieve zaken. De afrekening geschiedt op basis van bovengenoemd schema over alle boekingen die gedaan zijn ten behoeve van [het afzonderlijk kantoor] in de periode 2014-2019 (5 jaar dus). Dit geldt dus ook voor nieuwe leads en korte termijn posten.
Uitgangspunt zijn de schadeboekingen (dus niet die van levensverzekeringen) onder correctie van terugboekingen (dergelijke boekingen bij levenposten worden volledig verrekend). Nieuwe leads lopen mede omwille van de administratieve eenvoud meer in de hiervoor in de tabel genoemde percentages en aflopende conform het hierna te noemen tijdspad.
Overdracht geschiedt vanaf 1 juli 2014 en vindt gedoseerd plaats. In de markt wordt een en ander als samenwerkingsverband gepositioneerd (niet als bedrijfsverkoop) om de overdracht zo soepel als mogelijk te laten verlopen, de klanten de beste service te bieden en om het welslagen van de overdracht zo succesvol mogelijk te laten verlopen.
Overige overwegingen en aspecten:
Inschrijving van het kantoor van [appellant] blijft bestaan tot 1-1-2016, en de daarmee gepaard gaande overgangsregeling vakbekwaamheid tot deze datum.
Tijdspad:
01-07-2014: start "overdracht" aan [[--]]
01-07-2014: feitelijke overvoer in de administraties ( [appellant] -> [[--]] )
15-07-2014: gedoseerde persoonlijke overdracht bedrijvenklanten (28 adressen)
01-10-2014: klaar (vorig punt)
Voor akkoord:
01-07-2014
[aandeelhouder 1] [appellant]
Dec 14
Hierbij verklaart [appellant] dat de door [[--]] geadministreerde portefeuille van hem door betaling van het telkens verschuldigde deel in diezelfde verhouding eigendom wordt van [Management B.V.] Voor het niet betaalde deel blijft deze, tot datum betaling, eigendom van [appellant] .
1-7-2014 tot 1-7-2015 70%
1-7-2015 tot 1-7-2016 65%
1-7-2016 tot 1-7-2017 60%
1-7-2017 tot 1-7-2018 35%
1-7-2018 tot 1-7-2019 20%
Totaal 250%’
6.7.
Bij brief van 12 juni 2014 heeft [appellant] aan zijn relaties het volgende meegedeeld:
‘Gedurende de afgelopen 6 jaar heb ik als zelfstandig adviseur een grote portefeuille weten op te bouwen mede dankzij het vertrouwen van jullie als relatie.
De samenwerking met Hyfass adviesgroep wordt dit jaar in goed overleg beëindigd, met dank aan directie en medewerkers van Hyfass adviesgroep voor de prettige samenwerking. De polissen worden in 2014 overgezet naar [geïntimeerde] (…).
U kunt dus met wat administratieve wijzigingen te maken krijgen, inhoudelijk verandert er natuurlijk niets.
Met [[--]] ben ik een samenwerking aangegaan voor de komende 5 jaar. Zij zorgen voor de back office op eenzelfde manier als dit nu voor jullie gebeurd is met Hyfass adviesgroep.
Ik heb hiervoor gekozen om de continuïteit van mijn relaties te waarborgen, zodat we kunnen toewerken naar het overdragen van de portefeuille over 5 jaar naar [[--]] .’
6.8.
Op 1 juli 2014 hebben partijen een overeenkomst ondertekend met de naam ‘Overeenkomst bemiddelaar-onderbemiddelaar’ (hierna: bemiddelaarsovereenkomst).
In deze overeenkomst is [geïntimeerde] aangeduid als bemiddelaar en [appellant] als onderbemiddelaar.
Deze overeenkomst luidt onder meer:
‘In aanmerking nemende dat de onderbemiddelaar de assurantiebemiddeling wenst uit te oefenen en hij voor de gesloten verzekeringen/financiële diensten geen rekening courant administratie wenst op te zetten met betreffende verzekeringsmaatschappijen; de bemiddelaar bereid is deze administraties wél te voeren, verklaren als volgt:
Artikel 1
De overeenkomst is aangegaan tot 1 januari 2016. Het begin is 1 juli 2014. Aan het einde van deze looptijd worden vervolgafspraken gemaakt over een eventuele verdere toekomstige samenwerking. Eerdere opzegging kan op meerdere manieren plaatsvinden.
Door onderbemiddelaar: vóór 1 oktober van het jaar per 1 januari van het jaar daaropvolgend.
Door de bemiddelaar: vóór 1 oktober van het jaar per 1 januari van het jaar daaropvolgend.
Door onderbemiddelaar of de onderbemiddelaar: altijd per direct in dien één van beiden het
vertrouwen in de ander opzegt. De overeengekomen kostenberekening blijft van toepassing tot het einde van de maand waarin de definitieve afwerking plaatsvindt.
De bemiddelaar zal bij opzegging van deze overeenkomst door één der partijen de volle medewerking verlenen aan het overboeken van verzekeringen en andere financiële diensten welke behoren tot het bemiddelaarschap van onderbemiddelaar naar het eigen bemiddelaarschap of een ander intermediair naar keuze van de onderbemiddelaar.
Artikel 2
De onderbemiddelaar zal in de gelegenheid worden gesteld verzekeringen/financiële diensten via de bemiddelaar te sluiten. Alle daarvoor in aanmerking komende verzekeringen/ financiële diensten zal hij via bemiddelaar onderbrengen.
Artikel 3
De door de onderbemiddelaar gesloten verzekeringen/financiële diensten, danwel de in de administratie gegeven verzekeringen/financiële diensten aan bemiddelaar blijven eigendom van de onderbemiddelaar.
Artikel 4
De provisie van de onderbemiddelaar en de uit te voeren werkzaamheden door de bemiddelaar worden geregeld als volgt:
Van 01-07-2014 tot 01-07-2015 : 70%
Van 01-07-2015 tot 01-01-2016 : 65%
Artikel 5
Voor aanspraken op provisie en koopsommen zal de administratie van bemiddelaar de basis vormen voor de afrekening tussen partijen. De afrekening geschiedt per kwartaal en dient altijd binnen 2 maanden na afloop van het kwartaal bij de onderbemiddelaar binnen te zijn.
(…)
Artikel 8
Indien één der partijen jegens de ander zijn financiële verplichtingen uit deze overeenkomst niet volledig nakomt zal de benadeelde partij zijn vertrouwen in de ander opzeggen en in gebreke stellen door middel van een schrijven met ontvangstbevestiging. De benadeelde partij is dan vrij om verzekerden, maatschappijen en andere belanghebbenden te informeren.
Indien een der partijen jegens de ander na het beëindigen van deze overeenkomst zijn financiële verplichtingen niet volledig is nagekomen heeft de benadeelde partij het recht de portefeuille onder zich te houden met het recht zowel verzekerden als maatschappijen te informeren omtrent de nalatigheid. Om eventuele schade zoveel mogelijk te beperken zal de benadeelde partij de maatschappijen verzoeken tot maatschappij-incasso over te gaan cq de verzekerden mededelen de premie rechtstreeks aan de benadeelde partij af te dragen. De door partijen te ontvangen provisie voor deze posten zal worden verrekend.’
6.9.
[geïntimeerde] heeft bij e-mail van 15 november 2017 de afrekening toegezonden voor de aan [appellant] toekomende provisie over het eerste half jaar van 2017. Deze provisie is uitbetaald.
6.10.
Op 8 maart 2018 heeft [geïntimeerde] overzichten aan [appellant] toegezonden met betrekking tot de provisie over het tweede half jaar van 2017.
Bij e-mail van 26 maart 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] meegedeeld:
‘Ik heb enkele berekeningen los gelaten op de provisie berekeningen en kom tot de volgende conclusie;
Vanaf de overname 1-7-2014 is de provisie toegenomen met meer dan 30 % en verwacht dat de provisie toename tot 1-1-2019 meer dan 45 % zal bedragen.
In de samen werking waren we overeengekomen dat jullie de werkzaamheden van mij zouden over nemen in een termijn van 5 jaar en ik zou afbouwen en [[--]] zou opbouwen.
Als ik mijn werkzaam heden in 2014 op 100 stel en dit in 5 jaar zou afbouwen dan zouden mijn werkzaamheden nu op ongeveer 25 moeten zitten , terwijl mijn werkzaamheden vanaf 1-7-2014 boven de 100 zitten.
Door deze situatie heeft [[--]] weinig tijd in de buitendienst gestoken en is er toch een flinke uitbreiding gerealiseerd door de inbreng van mij.
In het najaar van 2016 hebben we een keer bij elkaar gezeten samen met [naam] over werving van nieuwe klanten en nadien hebben we gesproken over de extra vergoeding van 1 x de jaar provisie, waarbij ik aangegeven heb dat ik dit te karig vond. Nu geef je een voorstel om vanaf 1-1-2018 1,5 maal de jaar provisie van nieuwe klanten.
Gezien de werkzaamheden die door mij verricht zijn in de portefeuille over de afgelopen jaren en de uitbereiding en toename van de provisie, is mijn voorstel om de afrekening te maken per 31-12-2018, op basis 3 x de jaar provisie per 1-1-2019 minus de reeds betaalde provisies vanaf 1-7-2014. Voor aan te leveren klanten na 1-1-2019 1,5 x de jaar provisie.’
6.12.
[geïntimeerde] heeft bij e-mail van 28 maart 2018 aan [appellant] onder meer meegedeeld:
‘Ik kan het niet helemaal volgen wat je precies voorstelt maar we moeten ons toch even bij de eerste afspraken houden:
7/2014-7/2015 70%
7/2015-7/2016 65%
7/2016-7/2017 60%
7/2017-7/2018 35%
7/2018-7/2019 20%
Dit was all-in; de goeie met de kwaaie, dit was de afspraak.
Stel ik neem de provisies van 2017 als maat dan heb je dus recht op het volgende:
35% Q3/Q4 2017 : 45175 * 35%
35% Q1Q2 2018 : 47436 * 35%
20% Q3/Q4 2018 : 45175 * 20%
20% Q1/Q2 2019 : 47436 * 20%
Totaal EUR 50.936,05
We kunnen nu niet tijdens de wedstrijd de regels veranderen en de zaak heronderhandelen. Bovendien snijden je argumenten geen hout; we hebben het vaak genoeg over overdracht gehad en er zijn geen nieuwe afspraken gemaakt. Verder heb ik de bezetting verruimd maar bleef overdracht uit.
Wel kunnen we in redelijkheid kijken wat de "extra" in moet houden in verband met de aangeleverde nieuwe klanten gewoon omdat dat redelijk is. Daarom heb ik je gevraagd eens te bedenken wat daarbij een goede oplossing zou kunnen zijn. Ik denk daarbij niet aan moeilijke oplossingen maar ik wil gewoon naar een concreet (en redelijk) bedrag voor dat "extra". Jij zou daartoe een poging doen om te zien wat dat zou moeten zijn.
Ik doe een poging:
Voor de aan te leveren klanten na 2019 om daar 1.5x de provisie te tellen lijkt me prima, blijft over een vergoeding vast te stellen om de extra inspanningen redelijk te verrekenen.’
6.13.
Partijen zijn daarna niet tot overeenstemming gekomen.
6.14.
Bij e-mail van 17 augustus 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer meegedeeld:
‘De chemie die wij samen hadden is volledig weg, daarom heb ik besloten om de portefeuille welke bij [[--]] als onder bemiddelaar is ondergebracht over te zetten naar mijn agentschap bij VCN onder [nummer] per 15-9-2018, conform onze overeenkomst van 1-7-2014.
Om dit in goede banen te leiden is mijn voorstel om mijn klanten geen gezamenlijke brief te sturen, waarin wij de omzetting positief voor beiden partijen benaderen, zodat de schade voor iedereen beperkt blijft. Waarbij [[--]] een intermediair ondertekend om mijn posten collectief om te zetten naar [handelsnaam] .
Tevens stel ik je in gebreke i.v.m. de doorbetaling van de provisie vanaf 1-7-2017 tot 1-7-2018, gelieve mij een overzicht te sturen en dit bedrag binnen 14 dagen over te maken op mijn bankrekening.’
6.15.
Bij e-mail van 27 september 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer meegedeeld:
‘Ik heb geen zin om aan het lijntje gehouden te worden .
Bij deze trek ik onderstaand voorstel in en conformeer mij aan de aangetekende brief van 14-mei en de mail van 17-8.
Ik stel je in gebreke omdat je daar geen medewerking aan verleend.
Ik sommeer je om de provisie van 1-7-2017 tot 1-7-2018 binnen 2 dagen te betalen zo niet dan geef ik de zaak uit handen en claim de incassokosten en de wettelijke rente.
Tevens sommeer ik jou om binnen 2 dagen duidelijkheid te geven of je bereid bent om mijn klanten over te zetten naar mijn agentschap conform de overeenkomst artikel 1, 2 en 3
Aangezien de zaken steeds opgehouden worden vorder ik de provisie vanaf 1 oktober 2018 dat deze voor 100 % worden door betaald van mijn klanten.’
6.16.
Bij e-mail van 4 oktober 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer meegedeeld:
‘Ik zal mijn klanten gaan informeren over onze verdeeldheid.’
6.17.
Bij brief van 18 oktober 2018 heeft de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat [appellant] aanspraak maakt op de provisie over de periode van 1 juli 2017 tot 1 oktober 2018, naast een vergoeding voor bemiddelingswerkzaamheden (die volgens de brief een bedrag van € 100.000,00 ruimschoots te boven zal gaan) en voor reis-, auto- en kantoorkosten in de periode van 1 januari 2016 tot 1 oktober 2018 (€ 27.500,00). In de brief is [geïntimeerde] gewezen op art. 3 en art. 8 van de bemiddelaarsovereenkomst. [geïntimeerde] is gesommeerd om binnen zeven dagen de bedragen te betalen waarop [appellant] aanspraak maakt en om binnen deze termijn medewerking te verlenen ‘aan de overvoer van de portefeuille (…) als uitvoering van artikel 3’. Daarbij is meegedeeld dat [appellant] overeenkomstig art. 8 van deze overeenkomst zal handelen als [geïntimeerde] in gebreke blijft om aan de sommatie te voldoen.
6.18.
Vanaf eind 2018 heeft [appellant] zijn relaties benaderd, met als gevolg dat een groot aantal van hen hun verzekeringen, die bij [geïntimeerde] waren geadministreerd, bij [appellant] heeft ondergebracht.

7.De procedure in eerste aanleg

7.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg diverse vorderingen ingesteld met betrekking tot de verzekeringsportefeuille en de provisie.
7.2.
In de inleidende dagvaarding (onder nr. 12) heeft [appellant] verder vermeld:
‘Nu [geïntimeerde] , na deze sommatie, niet aan haar financiële verplichtingen uit de Overeenkomst voldoet, zegt [appellant] op de voet van artikel 8 van de Overeenkomst het vertrouwen in [geïntimeerde] op en is [appellant] vrij verzekerden, maatschappijen en andere belanghebbenden hieromtrent en de gevolgen daarvan te informeren.’
7.3.
[geïntimeerde] heeft in reconventie tegenvorderingen ingesteld.
7.4.
Partijen hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen elkaars vorderingen.
De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
7.5.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank alle vorderingen afgewezen, kort gezegd omdat partijen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende hebben aangevoerd voor het toewijzen van hun vorderingen.

8.De beoordeling in hoger beroep

8.1.
[appellant] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis in conventie en tot het toewijzen van de volgende vorderingen:
‘1. [geïntimeerde] te gebieden om binnen vijf werkdagen na betekening van het ten deze te wijzen arrest, volledige transparantie aan [appellant] te verlenen ter zake de verschuldigde provisie tot 1 juli 2019, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 voor elke dag dat [geïntimeerde] geen uitvoering geeft aan dit gebod;
2. Primair: [geïntimeerde] te veroordelen tegen deugdelijk bewijs van kwijting
aan [appellant] te voldoen de verschuldigde provisie over de periode 1 juli 2017 tot 1 juli 2019 vast te stellen aan de hand van de provisieoverzichten over de
betreffende periode.
Subsidiair: [geïntimeerde] te veroordelen tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen een bedrag groot € 22.000,00 te
vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag te rekenen vanaf 1 juli 2019, althans vanaf de dag dezer memorie tot aan de dag der algehele
voldoening.
3. Primair: te verklaren voor recht dat de uitbreiding van de portefeuille
gerealiseerd na 1 januari 2016 tot 1 juli 2019 rechtens deel uitmaakt van de assurantie van [appellant] en dat over deze uitbreiding bij overdracht aan [[--]]
Verzekeringen totaal over deze uitbreiding 250% van de provisieopbrengst dient te worden betaald.
Subsidiair: [geïntimeerde] te veroordelen tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen een bedrag groot € 110.000,00 te
vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag te rekenen vanaf 1 juli 2019 althans vanaf de dag dezer memorie tot aan de dag der algehele
voldoening.
4. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het
ten deze te wijzen arrest de verzekeringen die deel uitmaken van het eigendom van [appellant] over te boeken naar de portefeuille van [appellant] , zulks op
straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor elke dag dat [[--]] Verzekeringen na betekening van dit exploot in gebreke blijft hieraan te
voldoen.
5. [geïntimeerde] te veroordelen tegen deugdelijk bewijs van kwijting
€ 69.600,00 aan [appellant] te voldoen te vermeerderen met wettelijke handelsrente over dit bedrag te rekenen vanaf de dag dezer memorie tot aan de
dag der algehele voldoening.
6. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties,
daaronder begrepen de nakosten begroot op € 157,00.’
8.2.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd.
Zij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en het toewijzen van de volgende tegenvorderingen:
‘primair: om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 222.295,68, alsmede
een bedrag van € 73.874,00, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente
ex artikel 6:119 BW met ingang van 20 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening; met veroordeling van [appellant] , eveneens bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van beide instanties;
subsidiair: voor het geval Uw Hof in conventie tot het (eind)oordeel komt dat [[--]]
Verzekeringen verplicht is om op enigerlei wijze transparantie te verlenen en/of enig
bedrag aan [appellant] te voldoen (ten titel van welke grondslag dan ook), te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] gerechtigd is en gerechtigd zal blijven om deze
verplichtingen op te (blijven) schorten totdat [appellant] zijn volledige op 1 juli 2014
bestaande verzekeringsportefeuille alsmede alle mutaties daarvan in de periode van
1 juli 2014 tot 1 juli 2019 aan [geïntimeerde] zal hebben overgedragen; met veroordeling van [appellant] , eveneens bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van beide instanties.’
Kern van het geschil
8.3.
[appellant] stelt dat hij uit hoofde van de tussen partijen gemaakte afspraken nog recht heeft op provisie over de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2019. Volgens [appellant] bedraagt deze provisie (ten minste) € 22.000,00. Hij wil daarnaast een vergoeding van 250% over de ontvangen provisie die betrekking heeft op de toename van de portefeuille vanaf
1 januari 2016. Deze vergoeding berekent [appellant] op € 110.000,00. [appellant] wil verder vastgesteld zien dat de portefeuille nog van hem is. Hij stelt dat uit art. 8 van de bemiddelaarsovereenkomst volgt dat hij vanwege tekortkomingen van [geïntimeerde] was ontslagen van de verplichting om de portefeuille na vijf jaar aan [geïntimeerde] over te dragen en dat [geïntimeerde] verplicht was om eraan mee te werken dat de portefeuille weer op zijn naam werd gesteld. Omdat [geïntimeerde] dit weigerde, heeft [appellant] de 120 relaties zelf moeten benaderen. De vergoeding voor de daarmee gemoeide tijd begroot [appellant] op € 69.600,00.
8.4.
[geïntimeerde] voert hiertegen aan dat zij haar verplichtingen uit de bemiddelaarsovereenkomst is nagekomen en [appellant] heeft betaald wat hem toekwam volgens deze overeenkomst. [appellant] nam echter geen afstand van zijn bemiddelingsactiviteiten en van de cliënten en liep [geïntimeerde] daarmee voor de voeten in het opbouwen van relaties met deze cliënten. Vanaf 2018 was [appellant] niet meer tevreden met wat hem toekwam en is redenen gaan zoeken om méér te krijgen. Toen [geïntimeerde] niet instemde met de eisen van [appellant] , heeft [appellant] bewerkstelligd dat de cliënten hun relatie met [geïntimeerde] beëindigden en daarmee de overdracht van de portefeuille illusoir gemaakt. [appellant] moet daarom volgens [geïntimeerde] terugbetalen wat hij met het oog op de overdracht van de portefeuille heeft ontvangen en de schade van [geïntimeerde] vergoeden.
Grieven
8.5.
De rechtbank heeft de zaak afgedaan op de stelplicht van partijen. Partijen zijn het daarmee niet eens en wijzen er onder meer op dat de rechtbank hun vorderingen heeft afgewezen, omdat zij stellingen onvoldoende zouden hebben toegelicht, hoewel over die stellingen tussen partijen geen geschil bestond. De grieven in principaal en incidenteel hoger beroep leggen mede hierdoor de vraag naar de toewijsbaarheid van de wederzijdse vorderingen in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal deze toewijsbaarheid hierna beoordelen en alle grieven gezamenlijk behandelen, zonder afzonderlijk op alle grieven in te gaan.
Bedoeling partijen
8.6.
Uit de stellingen van beide partijen volgt dat bij het aangaan van de bemiddelaarsovereenkomst in 2014 partijen voor ogen stond dat de portefeuille van [appellant] aan [geïntimeerde] zou worden overgedragen en dat [geïntimeerde] daarvoor in de periode van vijf jaren vanaf 1 juli 2014 aan [appellant] een vergoeding zou betalen die bestond uit een jaarlijks aflopend deel van de in die periode te ontvangen provisie. De vergoeding zou aldus in de visie van partijen in totaal neerkomen op 2,5 maal de (te realiseren) jaarprovisie. Het kwam er dus op neer dat [geïntimeerde] voor de overdracht van de portefeuille in vijf jaar aan [appellant] een prijs zou betalen in termijnen, vanuit en afhankelijk van de provisie-inkomsten in die periode.
8.7.
Het hof leidt uit de stellingen van partijen af dat zij bij het sluiten van de bemiddelaarsovereenkomst zijn afgegaan op het advies van [adviseur] van 16 mei 2014. Uit dit advies blijkt dat met de regeling voor het betalen van de vergoeding werd beoogd belastingheffing bij [appellant] te voorkomen en te voorzien in zekerheid voor [appellant] voor het geval [geïntimeerde] de vergoeding niet of niet volledig zou betalen. Daarnaast maakte de regeling het [geïntimeerde] mogelijk de vergoeding te betalen uit de inkomsten uit de portefeuille, daargelaten of [geïntimeerde] de vergoeding ook ineens had kunnen betalen. Bovendien bleef [appellant] op deze wijze nog enige tijd in meer of mindere mate betrokken bij de portefeuille, hetgeen kon bijdragen aan een goede overdracht van de portefeuille. Feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat andere motieven aan de regeling ten grondslag lagen, zijn niet of onvoldoende aangedragen.
8.8.
Het staat verder niet ter discussie dat het de bedoeling van partijen was dat [appellant] in elk geval tot 1 januari 2016 werkzaam zou blijven als (onder)bemiddelaar ten behoeve van de portefeuille.
Verzekeringsportefeuille
8.9.
Een verzekeringsportefeuille is in wezen een samenstel van relaties die een assurantietussenpersoon heeft met verzekerden en verzekeraars en de verzekeringsovereenkomsten van deze verzekerden die door bemiddeling van de assurantietussenpersoon tot stand zijn gekomen of aan hem in beheer zijn gegeven, met de daaraan verbonden goodwill. Deze portefeuille is geen ‘goed’ in de zin van art. 3:1 BW.
Dit houdt in dat er geen eigendom is van een dergelijke portefeuille en de portefeuille niet als een goed kan worden overgedragen. Een overdracht van de portefeuille betreft het overdragen van de positie die de assurantietussenpersoon heeft ten aanzien van de verzekerden en verzekeraars en de verzekeringsovereenkomsten (HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1909).
Geen overdracht
8.10.
Uit de bemiddelaarsovereenkomst volgt dat [appellant] ertoe was gehouden om zich ervoor in te spannen dat zijn positie ten aanzien van zijn relaties (verzekerden en verzekeraars) en van de verzekeringsovereenkomsten van zijn cliënten werd overgenomen door [geïntimeerde] . Voor de beoordeling in deze zaak maakt het niet uit of die overdracht stapsgewijs of ineens, per 1 januari 2016 of aan het einde van de vijfjaarstermijn, zou plaatsvinden. Het gaat erom dat in elk geval na afloop van deze vijfjaarstermijn [geïntimeerde] de positie van [appellant] zou hebben overgenomen.
8.11.
Het staat vast dat dit uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden, omdat [appellant] daartoe in de loop van 2018 niet meer bereid was en door het benaderen van zijn relaties heeft bewerkstelligd dat het merendeel van hen de verzekeringen niet of niet meer bij [geïntimeerde] heeft ondergebracht. De vraag is of [appellant] hiertoe het recht had. [appellant] doet in dit verband een beroep op art. 8 van de bemiddelaarsovereenkomst.
Aanvullende eisen
8.12.
[appellant] heeft in maart 2018 na ontvangst van provisie-overzichten van [geïntimeerde] aanvullende eisen geformuleerd. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] voordien [geïntimeerde] erop heeft aangesproken dat [geïntimeerde] haar verplichtingen uit de bemiddelaarsovereenkomst niet nakwam. In maart 2018 heeft [appellant] [geïntimeerde] niet erop gewezen dat geen provisie werd afgedragen, zoals overeengekomen, maar alleen een punt gemaakt van de aanvullende eisen.
8.13.
De aanvullende eisen betroffen een vergoeding voor de werkzaamheden die [appellant] stelde te hebben verricht en de uitbreiding van de portefeuille met nieuwe cliënten. Over deze eisen is een dispuut tussen partijen ontstaan. Toen partijen het niet eens werden, heeft [appellant] in augustus 2018 meegedeeld dat hij had besloten de portefeuille over te zetten naar zijn agentschap en dat hij de cliënten daarover wilde informeren.
Eind september 2018 en in oktober 2018 heeft hij [geïntimeerde] gesommeerd om de overeengekomen provisie vanaf 1 juli 2017 te betalen, naast het voldoen aan andere eisen. Op 4 oktober 2018 heeft hij [geïntimeerde] laten weten dat hij de cliënten zou benaderen. In oktober 2018 is de sommatie tot het betalen van de provisie en van andere vergoedingen herhaald. Het staat vast dat [appellant] op enig moment de cliënten daadwerkelijk is gaan benaderen, met het gevolg dat het merendeel van hen de verzekeringen niet langer bij [geïntimeerde] heeft ondergebracht. [appellant] stelt in hoger beroep dat art. 8 van de bemiddelaarsovereenkomst hem dit recht gaf, omdat [geïntimeerde] de betalingen ondanks zijn sommatie niet hervatte (memorie van grieven nr. 5) en omdat [geïntimeerde] tekortschoot in het nakomen van haar verplichtingen (‘niet betaling provisiedeel, geen onderhoud en werkzaamheden in de back-office’, memorie van grieven nrs. 26 en 29). In de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep stelt [appellant] dat [geïntimeerde] vanaf 1 juli 2017 heeft nagelaten de provisie af te dragen (nrs. 12-13). Volgens [appellant] was [geïntimeerde] vanaf 1 juli 2017 tot oktober 2018 in gebreke om aan haar financiële verplichtingen te voldoen en gaf hem dit volgens art. 8 van de bemiddelaarsovereenkomst het recht om ‘zijn’ klanten te bewegen weer rechtstreeks met hem in zee te gaan (nrs. 5, 16, 19 en 23).
8.14.
Wat betreft de aanvullende eisen geldt het volgende. De aanvullende eisen vinden geen grondslag in de bemiddelaarsovereenkomst. Dat geldt zowel voor de geëiste vergoeding voor nieuwe cliënten, als voor het belonen van werk en het vergoeden van kosten. [appellant] heeft ook niet aangevoerd dat partijen bij het sluiten van de bemiddelaarsovereenkomst andere vergoedingen hebben voorzien dan de afgesproken provisie. Als [appellant] heeft willen stellen dat art. 8 van de bemiddelaarsovereenkomst hem het recht gaf om de portefeuille niet meer aan [geïntimeerde] over te dragen, omdat [geïntimeerde] de aanvullende eisen niet inwilligde, is dit reeds hierom onvoldoende toegelicht.
8.15.
[appellant] heeft verder te weinig gesteld om het oordeel te rechtvaardigen dat hij jegens [geïntimeerde] uit anderen hoofde recht had op het inwilligen van de aanvullende eisen. De nieuwe cliënten gingen behoren tot de bestaande portefeuille. Hun verzekeringen werden ondergebracht bij [geïntimeerde] . De verzekeringen leverden provisie-inkomsten op. Deze provisie-inkomsten telden mee voor het berekenen van de vergoeding die [appellant] toekwam op grond van de overeengekomen staffel. Gesteld noch gebleken is dat partijen een andere of hogere vergoeding voor nieuwe cliënten zijn overeengekomen. Als er na het sluiten van de bemiddelaarsovereenkomst méér of gedurende langere tijd nieuwe cliënten zijn geworven dan vooraf werd verwacht, of de provisie-inkomsten uit hun verzekeringen hoger waren dan vooraf verwacht, levert dat geen rechtsgrond op om [geïntimeerde] te verplichten een groter deel van de provisie-inkomsten aan [appellant] af te staan. Bijkomende omstandigheden die dit anders maken, zijn niet of onvoldoende naar voren gebracht.
8.16.
Daarbij komt, ten overvloede, het volgende. In het document dat hiervóór is genoemd in 6.6, is vermeld: ‘De afrekening geschiedt op basis van bovengenoemd schema over alle boekingen die gedaan zijn ten behoeve van kantoor GC in de periode 2014-2019
(5 jaar dus). Dit geldt dus ook voor nieuwe leads en korte termijn posten. (…) Nieuwe leads lopen mede omwille van de administratieve eenvoud mee(...) in de hiervoor in de tabel genoemde percentages en aflopende conform het hierna te noemen tijdspad.’ Uit dit document volgt dat partijen uitdrukkelijk onder ogen hebben gezien dat de afspraken ook van toepassing waren op nieuwe cliënten. [appellant] heeft in de inleidende dagvaarding (nr. 7) zelf naar dit document verwezen en daarover opgemerkt: ‘Partijen hebben hun gedachten, hun gezamenlijke overwegingen en afspraken omtrent de samenwerking tussen [appellant] en [geïntimeerde] vastgelegd in een document.’ Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep stelt [appellant] voor het eerst dat de gezamenlijke overwegingen en afspraken nooit gezamenlijk zijn geaccordeerd en dat het wel enkele afspraken bevat, maar dat hij het niet eens is met alle daarin genoemde gezamenlijke overwegingen en afspraken.
[appellant] stelt dus niet dat hij destijds bij het sluiten van de bemiddelaarsovereenkomst onbekend was met het document en evenmin dat hij destijds aan [geïntimeerde] kenbaar heeft gemaakt dat het document op onderdelen, en met name wat betreft de nieuwe ‘leads’, de gezamenlijke overwegingen en afspraken niet juist weergaf. Onder deze omstandigheden heeft [geïntimeerde] redelijkerwijs mogen begrijpen dat de tekst op dit onderdeel de instemming van [appellant] had.
8.17.
De aanvullende eisen die [appellant] stelde ten aanzien van een hogere vergoeding voor nieuwe cliënten, waren dus ongegrond. Dit brengt tevens mee dat de vorderingen die een dergelijke vergoeding betreffen, niet toewijsbaar zijn.
8.18.
Voor zover [appellant] nog een andere vergoeding voor zijn werk en voor kosten verlangde, al dan niet over de periode vanaf 1 januari 2016, is hij daarop in hoger beroep niet meer teruggekomen. Een dergelijke vergoeding maakt geen onderdeel (meer) uit van de vorderingen. Het hof behoeft dit daarom verder niet te bespreken.
Provisie
8.19.
In hoger beroep, met name vanaf de memorie van incidenteel hoger beroep, stelt [appellant] met nadruk dat hij vanwege het niet-afdragen van provisie over de periode vanaf 1 juli 2017 het recht had om af te zien van het overdragen van de portefeuille.
8.20.
Het hof stelt eerst vast dat voor zover [appellant] nog andere tekortkomingen heeft genoemd (onderhoud en backoffice), hij deze tekortkomingen niet of onvoldoende concreet heeft gemaakt, daargelaten of van verzuim sprake was. Het hof gaat daarom ervan uit dat er in elk geval geen andere tekortkomingen waren die [appellant] recht gaven om art. 8 van de bemiddelaarsovereenkomst toe te passen.
8.21.
Uit hetgeen is gesteld en gebleken over de gang van zaken, volgt niet dat [appellant] de cliënten ging benaderen om hen te bewegen hun verzekeringen niet meer bij [geïntimeerde] onder te brengen, vanwege het niet-afdragen van de provisie conform de overeengekomen staffel. Er bestond geen geschil over het betalen van provisie conform de staffel, maar over de aanvullende eisen die [appellant] had neergelegd. Nergens uit blijkt dat [appellant] reden had om aan te nemen dat [geïntimeerde] de provisie conform de staffel niet meer zou betalen.
8.22.
Er bestond wel een geschil over de aanvullende eisen die [appellant] aan [geïntimeerde] had voorgehouden. Toen partijen het daarover niet eens werden, heeft [appellant] bij e-mail van 17 augustus 2018 aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij had besloten de portefeuille over te zetten naar zijn agentschap en dat hij de cliënten daarover wilde informeren. Bij e-mail van 27 september 2018 heeft [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd om de afgesproken provisie te betalen, maar dit ging gepaard met de eis om cliënten naar hem over te zetten en deze eis werd enkele dagen later gevolgd door de aankondiging van [appellant] dat hij de cliënten ging benaderen. Dit benaderen betrof niet het informeren dat [geïntimeerde] niet aan haar financiële verplichtingen wat betreft de afgesproken provisie voldeed. Het ging volgens de aankondiging over de ‘verdeeldheid’. Dit kan niet anders worden begrepen dan de verdeeldheid die bestond over de aanvullende eisen van [appellant] , omdat over de afgesproken provisie geen verdeeldheid bestond.
Het valt verder niet in te zien welk ander doel het informeren van de cliënten kon hebben, mede in het licht van de eis van het overzetten van de cliënten, dan om hen te bewegen hun verzekeringen niet langer bij [geïntimeerde] onder te brengen. Ook in de brief van
18 oktober 2018 van de advocaat van [appellant] is [geïntimeerde] mede gesommeerd om aan de aanvullende eisen te voldoen en de portefeuille over te zetten naar [appellant] , en is ook aan het niet-tijdig voldoen aan deze eisen het gevolg verbonden dat [appellant] op grond van art. 8 van de overeenkomst verzekerden, maatschappijen en andere belanghebbenden zou informeren.
8.23.
In het licht van het geschil over de aanvullende eisen, gaven de mededeling dat [appellant] had besloten de portefeuille naar zijn agentschap over te zetten, zijn eis om daaraan medewerking te verlenen en de aankondiging om cliënten te gaan informeren,
[geïntimeerde] goede grond te vrezen dat [appellant] niet meer of niet meer ten volle zijn verplichting zou nakomen om de overdracht van de portefeuille te bewerkstelligen of te bestendigen. Tegenover deze verplichting stond de verplichting van [geïntimeerde] om de afgesproken provisie te betalen. Onder deze omstandigheden was [geïntimeerde] volgens art. 6:263 BW bevoegd het betalen van de provisie op te schorten.
8.24.
In de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep stelt [appellant] nog dat [geïntimeerde] vanaf 1 juli 2017 in verzuim was. Het is echter onvoldoende toegelicht op welke grond [geïntimeerde] op 1 juli 2017 in verzuim is geraakt. De niet-betaalde provisie betreft de provisie over de periode na 1 juli 2017. Deze provisie was op 1 juli 2017 nog niet bekend en niet opeisbaar. Bij antwoordakte in hoger beroep voert [appellant] aan dat de provisie uiterlijk twee maanden na afloop van het derde kwartaal van 2017 had moeten worden betaald. [appellant] heeft hier kennelijk art. 5 van de bemiddelaarsovereenkomst op het oog. Daargelaten of dit met het oog op de twee-conclusieregel tijdig is aangevoerd, valt uit de stellingen van partijen niet op te maken dat zij bij het uitvoeren van de bemiddelaarsovereenkomst deze termijn als een fatale termijn hebben beschouwd. Als dit anders was geweest, zou het voor de hand hebben gelegen dat [appellant] daarvan in maart 2018 een punt had gemaakt. Dat deed hij echter niet. Zijn punt betrof de aanvullende eisen die hij op tafel legde. Het uitbetalen van de provisie werd pas onderwerp van aanmaning toen over de aanvullende eisen geen overeenstemming werd bereikt en [appellant] de portefeuille wilde terugnemen. Dat [geïntimeerde] in de tussentijd in verzuim was geraakt, voordat zij haar betalingsverplichting opschortte, en op welk moment, heeft [appellant] niet gesteld. Voor zover [appellant] heeft willen stellen dat een verzuim van [geïntimeerde] verhinderde dat zij haar betalingsverplichting mocht opschorten, heeft [appellant] daarvoor dan ook te weinig naar voren gebracht.
8.25.
[appellant] heeft ook nog aangevoerd dat [geïntimeerde] te laat, want pas bij akte in hoger beroep, verweer voert tegen de stelling dat zij vanaf 1 juli 2017 niet aan haar betalingsverplichting heeft voldaan. Wat [appellant] hiermee beoogt, is niet toegelicht.
Het staat vast dat [geïntimeerde] de afgesproken provisie over de periode vanaf 1 juli 2017 nog niet heeft betaald. Het stond haar vrij in haar eerste memorie in hoger beroep aan te voeren dat zij vanwege haar opschortingsrecht dit ook niet behoefde te doen, ook als zij dit verweer in eerste aanleg niet heeft gevoerd. Overigens heeft zij dit verweer al gevoerd in de conclusie van antwoord (nrs. 21 en 26).
Conclusie
8.26.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] niet verplicht was of is om de aanvullende eisen van [appellant] in te willigen en dat zij het betalen van de afgesproken provisie mocht opschorten. [appellant] kwam niet het recht toe om met een beroep op art. 8 van de overeenkomst te bewerkstelligen dat de beoogde, volledige overdracht van de portefeuille niet werd gerealiseerd, zoals hij heeft gedaan. Door dit te doen, is hij tekortgeschoten in het nakomen van zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde] .
8.27.
Het gevolg dat aan deze conclusie is verbonden, is dat de vorderingen die [appellant] in hoger beroep heeft genummerd als 3, 4 en 5 niet toewijsbaar zijn.
8.28.
De vorderingen van [appellant] die zijn genummerd als 1 en 2, betreffen de vraag of [appellant] nog recht heeft op provisie over de periode vanaf 1 juli 2017. Deze vraag behandelt het hof hierna.
Betaling provisie en tegenvorderingen van [geïntimeerde]
a.
Provisievordering [appellant]
8.29.
[appellant] verlangt dat [geïntimeerde] nog de provisie betaalt die volgens de overeengekomen staffel was verschuldigd over de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2019.
De vordering van [appellant] onder 1 houdt in dat [geïntimeerde] overzichten moet verstrekken waaruit deze provisie blijkt. De vordering onder 2 betreft het betalen van deze provisie, althans van een geschat bedrag aan provisie, namelijk € 22.000,00. Deze schatting is erop gebaseerd dat [appellant] uiteindelijk in totaal 2,5 maal het bedrag van de jaarprovisie ontvangt, zoals deze volgens hem bij aanvang van de bemiddelaarsovereenkomst was (€ 70.000,00). Het komt erop neer dat [appellant] wil dat [geïntimeerde] hem de afgesproken vergoeding voor de overdracht van de portefeuille betaalt, hoewel hij heeft bewerkstelligd dat deze overdracht uiteindelijk niet of niet volledig heeft plaatsgevonden.
8.30.
De vorderingen van [appellant] tot het betalen van provisie zijn alleen toewijsbaar als [geïntimeerde] nog op grond van de bemiddelaarsovereenkomst verplicht is om de provisie aan [appellant] te betalen, en deze overeenkomst dus nog niet op dit punt is ontbonden. Uit hetgeen het hof hiervóór al heeft overwogen, volgt dat in elk geval [appellant] de overeenkomst niet heeft kunnen ontbinden.
b.
Vordering en berekening [geïntimeerde]
Inleiding
8.31.
[geïntimeerde] verlangt dat [appellant] € 222.295,48 aan haar terugbetaalt.
De primaire tegenvordering van [geïntimeerde] heeft in de eerste plaats hierop betrekking. Daarnaast eist [geïntimeerde] een vergoeding van € 73.874,00 voor gederfde provisie-inkomsten in de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2019. [geïntimeerde] legt hieraan ten grondslag dat [appellant] grotendeels zijn verplichting om de portefeuille over te dragen niet is nagekomen. Een groot deel van de cliënten die tot deze portefeuille behoorden, heeft [appellant] bewogen weer naar hem over te gaan en deze cliënten zullen niet meer klant van [geïntimeerde] worden. Daarmee is het nakomen door [appellant] van zijn verplichting tot overdracht – in zoverre – blijvend onmogelijk geworden. Bij akte in hoger beroep heeft [geïntimeerde] daaraan nog toegevoegd dat zij heeft vernomen dat [appellant] de portefeuille inmiddels aan een ander heeft verkocht.
8.32.
Het hof onderzoekt hierna eerst wat de aard is van de vorderingen van [geïntimeerde] en wat de rechtsgrond is die volgens [geïntimeerde] [appellant] tot betaling verplicht.
Schade
8.32.1.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat zij schade lijdt doordat zij door toedoen van [appellant] klanten heeft verloren die tot de portefeuille behoorden. Bij het berekenen van de schade is [geïntimeerde] uitgegaan van een aantal gegevens. Een en ander is vermeld en besproken in de conclusie van antwoord (nrs. 21-22 en 37) en in de memorie van antwoord in principaal hoger beroep/grieven in incidenteel hoger beroep (nrs. 20 en 55-57).
[geïntimeerde] heeft verder verwezen naar bijlage 10 bij de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie en de producties 3a, 3b en 3c bij de memorie van antwoord in principaal hoger beroep/grieven in incidenteel hoger beroep.
Gegevens
8.32.2.
De gegevens waarvan [geïntimeerde] uitgaat, zijn:
  • in de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2018 is € 93.960,00 aan provisie ontvangen,
  • in de periode van 1 juli 2018 tot 1 juli 2019 is € 60.232,00 aan provisie ontvangen,
  • op 17 augustus 2018 bestond er recht op provisie uit de portefeuille voor een bedrag van € 113.977,68 per jaar,
  • op 22 februari 2019 bestond er nog recht op provisie uit de portefeuille voor een bedrag van € 32.109,37 per jaar.
8.32.3.
Het hof voegt hieraan toe dat het bedrag dat [geïntimeerde] over de periode tot
1 juli 2017 aan provisie aan [appellant] heeft uitbetaald in totaal € 153.121,71 of
€ 152.771,36 is. [appellant] heeft dit gesteld (conclusie van antwoord in reconventie nrs.
10-11, memorie van grieven nrs. 25 en 55, memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep nr. 7) en [geïntimeerde] heeft dit niet weersproken. Dit is verder niet van belang voor de beoordeling van de tegenvorderingen van [geïntimeerde] , zoals hierna zal blijken.
Waarde portefeuille
8.32.4.
[geïntimeerde] stelt dat zij door toepassing van de staffel over de periode tot
1 juli 2017 in totaal 78% van de koopsom van de portefeuille heeft betaald (70 + 65 + 60% / 250%). Op basis van het recht op provisie op 17 augustus 2018 berekent zij de koopsom op
€ 284.944,20 (2,5 x € 113.977,68). In wezen is dit niet de koopsom, maar de waarde van de portefeuille. Het door [geïntimeerde] al betaalde deel van de waarde van de portefeuille komt dan op € 222.295,48 (78% x € 284.944,20). Dit is het ene bedrag waarvan [geïntimeerde] betaling vordert.
8.32.5.
Het andere bedrag waarvan [geïntimeerde] betaling vordert, betreft in de eerste plaats de waarde per 17 augustus 2018 van het restant van de portefeuille, dat is
€ 62.687,72 (22% van € 284.944,20), door [geïntimeerde] afgerond op € 62.700,00.
8.32.6.
Het voorgaande komt er dus op neer dat [geïntimeerde] in de eerste plaats betaling van de waarde van de portefeuille vordert. Zij houdt daarvoor de waarde aan, zoals die was op 17 augustus 2018.
Gederfde provisie
8.32.7.
[geïntimeerde] verhoogt het onder 8.32.5 genoemde bedrag met provisie-inkomsten die zij in de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2019 heeft gemist.
De gemiste provisie-inkomsten berekent [geïntimeerde] door de werkelijke provisie-inkomsten in deze periode (€ 93.960,00 + € 60.232,00) te vergelijken met de provisie-inkomsten, zoals deze volgens [geïntimeerde] bij een volledige overdracht van de portefeuille zouden zijn geweest. [geïntimeerde] neemt aan dat de provisie-inkomsten in deze periode zijn af te leiden uit het recht op provisie op 17 augustus 2018 en berekent deze inkomsten daarom op 2 jaren x € 113.977,68. [geïntimeerde] trekt van het saldo af de provisie die zij volgens de staffel in deze periode aan [appellant] had moeten uitkeren.
[geïntimeerde] komt dan via een ingewikkeld aandoende cijferopstelling op een gederfde provisie van ongeveer € 11.000,00.
Conclusie
8.33.
[geïntimeerde] wil, zoals uit het voorgaande blijkt, vergoeding van de schade die is veroorzaakt doordat [appellant] cliënten die tot de portefeuille behoorden, heeft bewogen om hun verzekeringen niet meer bij [geïntimeerde] onder te brengen. De schade bestaat volgens [geïntimeerde] uit de waarde van de portefeuille, omdat deze uiteindelijk niet aan [geïntimeerde] is overgedragen, en uit provisie-inkomsten die [geïntimeerde] in de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2019 is misgelopen. Het hof stelt dus vast dat [geïntimeerde] geen ontbinding van de bemiddelaarsovereenkomst wenst en dat het niet gaat om het terugbetalen van uitbetaalde provisie of van de betaalde koopprijs.
8.34.
Wat de schade is die voor vergoeding in aanmerking komt, bespreekt het hof hierna.
c.
Schade [geïntimeerde]
Schade en tekortkoming
8.35.
Het hof stelt voorop dat het gaat om schade die is veroorzaakt door de onder 8.26 genoemde tekortkoming van [appellant] . Het staat, gegeven deze tekortkoming, niet ter discussie dat [appellant] verplicht is om de schade te vergoeden die [geïntimeerde] door deze tekortkoming lijdt. Het hof merkt op dat [appellant] ook niet heeft tegengesproken dat het blijvend onmogelijk is geworden om de portefeuille nog aan [geïntimeerde] over te dragen.
Gegevens
8.36.
Wat betreft de aard en omvang van de schade geldt in de eerste plaats het volgende.
De gegevens waarop [geïntimeerde] de schadebegroting heeft gebaseerd, komen kennelijk uit haar administratie. [geïntimeerde] heeft de gegevens gestaafd met gespecificeerde overzichten, kennelijk uit haar computersysteem. [appellant] heeft geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht die een aanwijzing kunnen zijn dat de gegevens onjuist of onvolledig zijn. [appellant] gaat ook zelf uit van deze gegevens, waar hij voor het recht op provisie op 17 augustus 2018 het door [geïntimeerde] opgegeven bedrag aanhoudt (memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, nr. 20). [appellant] heeft evenmin weersproken dat optelsom van de ontvangen provisie in de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2019 volgens de gespecificeerde overzichten is, zoals [geïntimeerde] stelt (€ 93.960,00 en € 60.232,00). Voor zover [appellant] desondanks de juistheid of volledigheid van de overzichten heeft willen betwisten, gaat het hof daaraan voorbij, omdat de betwisting niet voldoende is toegelicht. Hiermee is tevens gezegd dat er geen reden is om de vordering toe te wijzen die [appellant] als 1 heeft genummerd.
Waarde portefeuille
8.37.
[appellant] had de portefeuille aan [geïntimeerde] behoren over te dragen.
De overdracht had ertoe moeten leiden dat [geïntimeerde] in elk geval bij het einde van de looptijd van de bemiddelaarsovereenkomst de positie van [appellant] ten aanzien van de portefeuille zou hebben overgenomen. [geïntimeerde] zou dan hebben kunnen beschikken over de waarde die de portefeuille op dat moment had, dus op 1 juli 2019.
Voor zover de portefeuille niet is overgedragen en [geïntimeerde] dus niet over die waarde heeft kunnen beschikken, heeft [geïntimeerde] schade geleden. Deze schade is gelijk te stellen aan de waarde die de portefeuille op 1 juli 2019 zou hebben gehad, indien [appellant] cliënten niet had bewogen om hun verzekeringen niet meer bij [geïntimeerde] onder te brengen, verminderd met de waarde van het deel van de portefeuille dat [geïntimeerde] op 1 juli 2019 nog had.
8.38.
Wat de waarde van de portefeuille op 1 juli 2019 zou zijn geweest, is niet bekend. Deze waarde moet dus worden geschat. De waarde van de portefeuille is afhankelijk van de jaarprovisie. Deze ontvangen jaarprovisie fluctueerde in de jaren na 1 juli 2014. Er kan dus niet zonder meer van worden uitgegaan dat het recht op jaarprovisie op 1 juli 2019 gelijk was aan het recht op jaarprovisie op 17 augustus 2018. Dit recht op jaarprovisie is een indicatie voor de daadwerkelijk te ontvangen provisie. Er kunnen zich immers in de loop van het jaar nog ontwikkelingen in de portefeuille voordoen die tot gevolg hebben dat de daadwerkelijk te ontvangen provisie lager of hoger wordt. Volgens de eerdergenoemde opgaaf en specificatie van [geïntimeerde] was de daadwerkelijk ontvangen jaarprovisie in de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2018 ongeveer € 96.000,00. Deze provisie is ontvangen vóórdat [appellant] aan [geïntimeerde] meedeelde dat hij had besloten de cliënten die tot de portefeuille behoorden, over te zetten naar zijn eigen agentschap. Het hof acht deze daadwerkelijk ontvangen provisie een reëel aanknopingspunt voor het schatten van de provisie die [geïntimeerde] in de periode van 1 juli 2018 tot 1 juli 2019 zou hebben ontvangen, indien [appellant] niet na 17 augustus 2018 cliënten had bewogen om hun verzekeringen niet meer bij [geïntimeerde] onder te brengen.
8.39.
In aanmerking genomen de fluctuaties in de daadwerkelijk ontvangen provisie, het bedrag van de daadwerkelijk ontvangen provisie in de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2018 en het (theoretische) recht op provisie op 17 augustus 2018, schat het hof de jaarprovisie over de periode van 1 juli 2018 tot 1 juli 2019 op € 100.000,00.
8.40.
De waarde van de portefeuille is niet gelijk aan het bedrag van de jaarprovisie (welk bedrag partijen hier en daar ook wel aanduiden als ‘provisiewaarde’). Uit de totstandkoming van de bemiddelaarsovereenkomst en de overeengekomen staffel kan worden afgeleid dat de partijen de waarde van de portefeuille in het kader van de overdracht hebben bepaald op 2,5 maal het bedrag van de jaarprovisie (250%). Voor zover [appellant] heeft willen stellen dat bij het bepalen van de schade van [geïntimeerde] van een andere waarde moet worden uitgegaan, heeft hij onvoldoende toegelicht waarom dit zo zou zijn. Er moet dus worden aangenomen dat de portefeuille op 1 juli 2019 een waarde zou hebben gehad van
€ 250.000,00 (2,5 x € 100.000,00).
8.41.
Het is echter niet zo dat de tekortkoming van [appellant] ertoe heeft geleid dat de portefeuille in haar geheel niet is overgedragen. Uit de stellingen van partijen volgt dat een deel van de cliënten de verzekeringen bij [geïntimeerde] is blijven onderbrengen.
Bij gebreke van andere gegevens gaat het hof ervan uit dat de waarde van dit deel van de portefeuille is af te leiden uit het bedrag van de jaarprovisie waarop per 22 februari 2019 nog recht bestond, dat is € 32.109,37. Het hof neemt daarom aan dat het bij [geïntimeerde] gebleven deel van de portefeuille (dat [appellant] dus uiteindelijk aan het einde van de looptijd van de bemiddelaarsovereenkomst heeft overgedragen) een waarde had van 2,5 x
€ 32.109,37, dat is € 80.273,43. De schade die [geïntimeerde] lijdt doordat de portefeuille voor het overige niet is overgedragen, is dus € 169.726,57 (€ 250.000,00 –
€ 80.273,43).
Gederfde provisie
8.42.
Het is verder aannemelijk dat [geïntimeerde] steeds minder provisie ontving naarmate [appellant] er meer in slaagde om cliënten te bewegen hun verzekeringen niet langer onder te brengen bij [geïntimeerde] . Dat dit ook al van invloed is geweest op de provisie-inkomsten over de periode vóór 17 augustus 2018, is zonder toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen. [geïntimeerde] heeft dus onvoldoende toegelicht dat zij door de tekortkoming van [appellant] minder provisie-inkomsten heeft gehad in de periode van
1 juli 2017 tot 1 juli 2018.
8.43.
Het is wel aannemelijk dat de provisie-inkomsten van [geïntimeerde] uit hoofde van de portefeuille door het handelen van [appellant] zijn teruggelopen in de periode van
1 juli 2018 tot 1 juli 2019. Op basis van de schatting van de provisie die [geïntimeerde] in deze periode zou hebben ontvangen (€ 100.000,00, zie 8.39) en de provisie die [geïntimeerde] in deze periode daadwerkelijk heeft ontvangen (€ 60.232,00), gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] in deze periode € 39.768,00 (€ 100.000,00 - € 60.232,00) aan provisie-inkomsten is misgelopen.
8.44.
Van de misgelopen provisie-inkomsten zou [geïntimeerde] 20% aan [appellant] hebben moeten uitbetalen (€ 7.953,60), zodat de schade wegens misgelopen provisie-inkomsten € 31.814,40 is (39.768,00 - € 7.953,60). Het hof tekent hierbij aan dat geen van partijen naar voren heeft gebracht dat [geïntimeerde] kosten zou hebben gemaakt om deze provisie-inkomsten te verwerven, die in mindering strekken op de schade.
8.45.
De schade die [geïntimeerde] door de tekortkoming van [appellant] lijdt, is dus te begroten op € 201.540,97 (€ 169.726,57 + € 31.814,40).
Verrekening met nog te betalen provisie
8.46.
De provisie die [geïntimeerde] over de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2019 nog niet aan [appellant] heeft uitbetaald, vermindert deze schade niet. In aanmerking genomen dat de bemiddelaarsovereenkomst niet is ontbonden, is [geïntimeerde] deze provisie immers aan [appellant] verschuldigd. Het hof begrijpt uit de berekeningen die [geïntimeerde] heeft gemaakt, dat zij de vordering van [appellant] met betrekking tot deze provisie heeft willen verrekenen met haar vordering tot schadevergoeding. [appellant] heeft niets ingebracht dat zich tegen deze verrekening verzet. Het hof gaat dus uit van deze verrekening.
8.47.
Aan [appellant] komt op basis van de door [geïntimeerde] verstrekte en door [appellant] onvoldoende betwiste gegevens over de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2019 nog € 44.932,00 toe vanwege daadwerkelijk ontvangen provisie (35% van € 93.960,00 en 20% van € 60.232,00) .
Conclusie
8.48.
Dit alles brengt mee dat de primaire vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is tot een bedrag van € 156.608,97 (€ 201.540,97 - € 44.932,00). De vordering van [appellant] met nummer 2 moet worden afgewezen, omdat deze vordering door de verrekening is tenietgegaan.
Wettelijke rente
8.49.
De verschuldigdheid van wettelijke rente is, gegeven de toewijsbaarheid van de primaire vordering van [geïntimeerde] , niet of onvoldoende weersproken.
Slot
8.50.
Bij deze stand van zaken behoeft hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd over hun vorderingen, geen bespreking meer. Ook het bewijsaanbod van partijen passeert het hof. Partijen hebben immers geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd of te bewijzen aangeboden die tot een andere beslissing kunnen leiden.
8.51.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, voor zover gewezen in conventie, en vernietigd, voor zover gewezen in reconventie. Het hof zal opnieuw beslissen, zoals hierna in de uitspraak wordt vermeld. Waar partijen in dit hoger beroep hun eis hebben gewijzigd en/of vermeerderd, moet deze eis worden afgewezen, voor zover het hof die niet zal toewijzen.
8.52.
De proceskosten van de eerste aanleg zijn onderwerp van grief X van [appellant] en grief 2 van [geïntimeerde] . [appellant] is in grotendeels in het ongelijk gesteld.
De proceskosten van de eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, behoren daarom ten laste te komen van [appellant] . Grief X van [appellant] treft dus geen doel, maar grief 2 van [geïntimeerde] wel.
8.53.
Het hof stelt de proceskosten in eerste aanleg in reconventie vast op € 1.201,00 voor salaris advocaat (tarief VI oud, 0,5 punt).
8.54.
Ook de proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van [appellant] , zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep. De antwoordakte van [geïntimeerde] beschouwt het hof als een akte zonder bijzondere inhoud, zodat het hof daarvoor geen punten toekent. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] daarom als volgt vast:
- griffierecht € 5.517,00
- salaris advocaat principaal hoger beroep € 4.064,00 (tarief VI, 1 punt)
- salaris advocaat incidenteel hoger beroep
€ 2.032,00(tarief VI, 0,5 x 1 punt)
totaal € 11.613,00

9.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
9.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover gewezen in conventie;
9.2.
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover gewezen in reconventie;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende,
9.3.
veroordeelt [appellant] om € 156.608,97 aan [geïntimeerde] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 20 maart 2019 tot de dag van betaling;
9.4.
wijst af de in hoger beroep gewijzigde en/of vermeerderde eis van [appellant] ;
9.5.
wijst af de in hoger beroep gewijzigde en/of vermeerderde eis van [geïntimeerde] , voor zover deze in dit arrest niet is toegewezen;
9.6.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op:
- € 1.201,00 tot heden voor de reconventie in eerste aanleg,
- € 11.613,00 tot heden voor het hoger beroep;
9.7.
verklaart dit arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, E.H. Schulten en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 oktober 2021.
griffier rolraadsheer