3.13.2.De moeder voert daartoe het volgende aan (waarbij het hof voor de volledigheid de grieven van de moeder letterlijk overneemt):
(a)[minderjarige] geen belanghebbende is, nu "in alle familierechtelijke zaken de minderjarige betreffend dient
de minderjarige te worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv.”
(b)zich aansluit bij het gemotiveerde oordeel van de rechtbank gegeven in de art. 223 Rv. procedure
(..)". In beginsel onjuist want strijdig met fundamentele (proces)rechtsbeginselen, voorop die neergelegd in artt. 23/24 Rv. en art. 6 EVRM, is dat de rechtbank in dit geding (302296) zich "aansluit" bij een oordeel van een voorzieningenrechter in een andere geding (302250) dat (1) 9 maanden geleden gegeven is (2) beschikkende over andere verzoeken die voorlagen, (3) nota bene bij separaat verzoekschrift ingediend.
Alleen al, omdat een oordeel over het zijn-van-belanghebbende voor wat betreft verzoeken om voorlopige ordemaatregelen die voorliggen aan een voorzieningenrechter, gelet op de aard en doel van dat soort verzoeken, (heel) anders (kan) uitvallen dan ten aanzien van het zijn-van-belanghebbende inzake de verzoeken die voorliggen in een bodemprocedure. De rechtbank heeft ingevolge art. 23 Rv. in de bodemzaak te oordelen over hetgeen als verzoek aan haar is voorgelegd temeer nu van appellante
gevraagd wordt om haar verzoekschrift ex art. 223 Rv. nadrukkelijk als separaat verzoekschrift in te dienen.
Voorts geldt dat, hoewel voor de ontvankelijkheid van een art. 223 Rv. verzoek, er een bodemzaak
aanhangig moet zijn waarmee de art. 223 Rv.-verzoeken connexiteit moeten hebben, geldt andersom niet
dat een oordeel van een voorzieningenrechter 'dus' ook doorwerkt naar het eindoordeel in een
bodemprocedure. Dit strijdt immers met fundamentele (proces)rechtsbeginselen als neergelegd in art.
23/24 Rv. en art. 6 EVRM. Dat geldt in casu temeer nu de verzoeken van appellante, toen als requirante van voorlopige voorzieningen, toen zij in februari 2022, bijna 11 maanden voor de bestreden beschikking, aan de voorzieningenrechter ingevolge art. 223 Rv. voorgelegd waren, toegesneden waren op hetgeen toen als voorlopige voorziening hangende de behandeling van de bodemzaak was verzocht voor een periode die - volgens de voorzieningenrechter zelf - slechts enkele weken in 2022 zou duren - de bodemzaak zou in april/mei dienen en bovendien alle in april (meer dan 9 maanden voor de bestreden beschikking) afgewezen werden onder meer met de motivering dat van "moeder gevergd kon worden" die enkele weken te wachten.
(c)Voor zover de voorzieningenrechter haar oordeel heeft gemotiveerd (blz. 4 Productie 72,
procesdossier) geeft die motivering bovendien blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bovengenoemd
arrest waarin de HR nu bepaalde dat [minderjarige] als minderjarige in deze zaak nu juist wel belanghebbend is, haalt de voorzieningenrechter aan in no. 5.1 als motivering voor het tegendeel. De voorzieningenrechter
onderlegt dus een rechtens onjuiste motivering aan haar beoordeling in no. 5.1, waarbij zij namelijk het (in beginsel) procesonbekwaam-zijn van een minderjarige ten onrechte gelijkstelt met het zijn van rietbelanghebbende. Dit is in zijn algemeenheid reeds onjuist'.
(d)Nog los daarvan, geldt dat in casu [minderjarige] onverminderd het feit dat hij in beginsel procesonbekwaam
is, als minderjarige nu juist wèl zelf procesbekwaam is om een bijzonder curator te verzoeken' .N u het
benoemen van een bijzonder curator in dit geding één van de belangrijkste verzoeken van moeder is en
[minderjarige] ten aanzien daarvan wèl procesbekwaam is, had ook dat moeten leiden tot het oordeel dat [minderjarige]
weldegelijk belanghebbende is. Dat klemt temeer nu moeder zelf geen gezag heeft en dus niet namens
[minderjarige] kan spreken, terwijl anderzijds er een groot belangenconflict tussen vader en [minderjarige] bestaat: dat staat vast waar vader enerzijds stelselmatig beweert dat het kind onwaarheden verkondigt en de schuld voor alles bij anderen, inclusief [minderjarige] zelf, neerlegt, terwijl zijn moeder anderzijds haar verzoek een bijzonder curator te benoemen uitgebreid motiveert,en daarbij de rechtbank wijst op bedrog ten processe door vader al meer dan ééns gepleegd juist met het oogmerk [minderjarige] toegang tot een rechter te onthouden om zijn stem en eigen authentieke wensen en behoeften in de schaduwen te houden, zodat als werkelijkheid vigeert wat vader diverse rechterlijke gremia daarover voorhoudt. Moeder heeft gemotiveerdgesteld dat vader, ten overstaan van zowel het Gerechtshof Amsterdam (mei 2021), als dat van Den Bosch (juli 2022), de waarheid (ook) op dit punt geweld aandeed door te beweren dat [minderjarige] zelf niet met de rechter zou willen komen praten onder overlegging van vervalste brieven/kindformulieren die hoegenaamd van [minderjarige] afkomstig zouden zijn. In mei 2021 had vader de brief van [minderjarige] achtergehouden en zelf een kindgesprekformulier ingevuld en gefabriceerd (dus vervalst). In juli 2022 heeft vader het kind bedreigd dat als hij niet deed wat vader hem opdroeg, hij zijn moeder "nooit meer" zou zien — en aangezien vader op dat moment, juli 2022, inderdaad wederom in staat was gebleken ieder contact en omgang tussen [minderjarige] en zijn moeder opnieuw voor 6 maandentotaal te verbieden, zoals hij dat in de periode augustus 2020-juli 2021 ook 11 maanden had kunnen doen, nam [minderjarige] dit dreigement serieus en ondertekende hij onder dwang en dreiging van zijn vader. Moeder heeft voor al deze stellingen bewijs aangeleverd of een bewijsaanbod gedaan, maar ook [minderjarige] zelf heeft de rechtbank tijdens het kindgesprek van mei 2022 verteld dat hij nooit meer van de rechter had gehoord nadat hij brieven had geschreven. De rechtbank heeft het (dwingend) bewijsrecht niet toegepast en niet geoordeeld op moeders gemotiveerde stelling dat vader strijdig met art. 21 Rv. diverse rechters op het verkeerde been heeft gezet ten aanzien van [minderjarige] authentieke wens gehoord te worden door een rechter. Daarmee heeft de rechtbank ook geen juiste invulling gegeven aan het grondrecht van [minderjarige] ingevolge het IVRK juncto EVRM om conform art. 12 van dat verdrag zijn mening te geven over de omgangsstop van 22 maanden met zijn moeder en zijn gedwongen verplaatsing van 3 jaar geleden naar zijn vader, zaken die hem en zijn psychisch welzijn, direct aangaan.
Grief 2 (a)Appellante grieft tevens tegen no. 2.4 nu zij, anders dan de rechtbank op blz. 2 onderaan in de beschikking feitelijk onjuist meent te mogen vaststellen, weldegelijk het onjuiste oordeel van de
voorzieningenrechter "ter discussie heeft gesteld" bij de rechtbank c.q. de rechtbank gemotiveerd heeft
voorgelegd dat haar inziens ( [minderjarige] en) de grootouders conform vaste jurisprudentie van de HR en EHRM
(genoemd in Productie 93) aangaande art. 1: 377a BW en art. 8 EVRM belanghebbenden waren althans in de bodemzaak. Appellante verwijst hierbij naar het procesdossier in eerste aanleg, naar (1) brief van 4
oktober 2022 gericht aan de rechtbank (hieraan nogmaals als Productie 95) waarin zij aangeeft dat
grootouders zoals reeds gesteld in haar verzoekschrift d.d. 22 februari 2022, belanghebbenden zijn,
alsmede (2) naar de daarbij aangeleverde Productie 93 waarin dit nog uitvoeriger onder aanvoeren van de jurisprudentie van HR en EHRM wordt gemotiveerd.
Grief 2 (b)Het is juist geïntimeerde die deze stellingen van appellante niet (gemotiveerd) betwist heeft en de rechtbank had zich in plaats van zich aan te sluiten bij het onjuiste oordeel van de voorzieningenrechter 11 maanden geleden, het verzoek moeten toewijzen nu het juist geïntimeerde als verweerder in de bodemzaak was, die niet meer "ter discussie heeft gesteld" c.q. niet langer betwistte in de bodemzaak dat [minderjarige] en zijn grootouders belanghebbenden zijn. De rechtbank heeft het (dwingend) bewijsrecht ten aanzien van stelplicht en bewijslast ten onrechte niet toegepast. (…)
(…) Blz. 1, no. 2.1: "De rechtbank verwijst naar en volhard [sic-CdW] bij hetgeen in de laatste beschikking is overwogen." t/m "...ontbreken, is niet toegelicht."
Grief 3: De eerste zin van de overweging is onbegrijpelijk. De enige beschikking die de rechtbank heeft gegeven, moet dus ook de "laatste" zijn waarnaar hier verwezen wordt. Dat is de tussenbeschikking van 4 november 2022. In die tussenbeschikking oordeelt de rechtbank in no. 5.1: `
De rechtbank is in raadkamer tot de voorlopige conclusie gekomen dat er behoefte is aan nadere informatie over [minderjarige] voordat er inhoudelijk kan worden beslist over alle verzoeken. " en onder no. 5.5.:
'In afwachting van de bedoelde stukken en de akte en antwoordakte wordt iedere beslissing aangehouden." dus
in welke overwegingen waar "volhard" de rechtbank precies in?
Grief 4: r.o. 2.1 Onjuist en strijdig met het bewijsrecht in artt. 22-26 Rv. juncto 149 en 150 Rv. en art. 6 EVRM dat de rechtbank constateert dat het in haar tussenbeschikking van 4 november gevraagde bewijs NIET volledig en juist door vader is aangeleverd, maar daar geen enkel gevolg aan verbindt. Vooral omdat moeder daar in haar antwoordakte op wijst, het narratief van vader daarmee gemotiveerd betwist, want erop wijst dat juist de ontbrekende, door vader niet overgelegde rapporten bewezen dat hij strijdig met zijn waarheidsplicht de rechtbank onwaarheden voorhield: het gaat met [minderjarige] namelijk niet steeds een beetje beter sinds hem in februari 2022 ieder contact met zijn moeder ontzegd is, en haar niet meer zag of sprak; juist die rapporten tonen aan dat vaders narratief onwaar is en het juist beter ging met [minderjarige] in de korte periode dat hij zijn moeder wèl zag september 2021-februari 2022. Dat vader juist die rapporten niet overlegt, stelt de rechtbank onderaan op blz. 1 vast en bovendien: dat vader niet toelicht of motiveert waarom hij het gevraagde niet overlegt - strijdig met de instructie en art. 22 Rv. - Dat de rechtbank daarvervolgens geen enkele consequentie aan verbindt maar daarentegen het narratief van vader als "vaststaande feiten" kwalificeert en in no. 2.17 precies dat valse narratief klakkeloos overneemt, miskent elementair bewijsrecht en fundamentele (proces)rechtsbeginselen zoals die ook gegarandeerd staan in internationale mensenrechtenverdragen, die een behoorlijke rechtstatelijke rechtspleging garanderen. Deze beschikking is daarmee een misslag van justitie.
R.o. 2.14 t/m 2.17: eindigend met "...zojuist onder [sic! — CdW] vastgestelde feiten...."
Grief 5:
Strijd met fundamentele (proces)rechtsbeginselen die een behoorlijke rechtspleging garanderen, voorop de regels aangaande hoor en weerhoor en waarheidsvinding: de rechtbank heeft nagelaten conform de basisregels van het Nederlandse bewijsrecht aan een behoorlijke feitenvaststelling te doen en zonder een deugdelijke feitenvaststelling kán de rechtbank niet tot een juist oordeel komen
Deugdelijke feitenvaststelling is nagelaten, de feitenvaststelling voor zover gedaan is onvolledig en onjuist, onjuiste maatstaf is aangelegd, ten onrechte is een onbewezen bevrijdend verweer van vader dat sprake is van onbetrouwbare uitingen van [minderjarige] omdat hij aan een loyaliteitsconflict lijdt, en zijn andere onbewezen (blote) feiten/stellingen van vader als uitgangspunt en grondslag voor de bestreden beschikking genomen. Anderzijds heeft de rechtbank door moeder bewezen cruciale rechtsfeiten ten onrechte niet in zijn oordeel betrokken; heeft de rechtbank op sommige verzoeken en gemotiveerde stellingen van moeder zelfs niet beslist, - voorop dat vader strijdig met zijn waarheidsplicht de rechter onjuist en onvolledig heeft voorgelicht, heeft wijsgemaakt dat de instanties hem geadviseerd hadden contact met [minderjarige] volledig te stoppen waar hij weldegelijk eigenrichting heeft gepleegd, [minderjarige] 22 maanden ieder contact met zijn moeder/familie in [woonplaats moeder] heeft ontzegd, en moedwillig cruciale feiten waarvan hij weet dat die het oordeel van de rechter zouden laten kantelen, achtergehouden - voorop dat [instantie] hem reeds na enkele maanden in juli 2022 aangaf het in het belang van [minderjarige] te vinden dat er zo spoedig mogelijk onbegeleide omgang moest komen, juist hebben gezegd dat zij voor omgang met beide ouders waren en niet voor een omgangsstop en vader er telkens een onwaarheid voor in de plaats heeft gesteld en die aan de rechter voorgehouden, en [minderjarige] van de rechter heeft afgehouden o.m. door brieven te vervalsen hetgeen [minderjarige] zelf bevestigd heeft aan de rechtbank in het kindgesprek.
Grief 6:
De rechtbank heeft strijdig met beginselen van bewijsrecht, in strijd met art. 26,149 en 150 Rv. en ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd en/of met verzuim van essentiële vormen, namelijk beginselen van een behoorlijke rechtspleging, waaronder het beginselen van fair play, gelijkheid der partijen, beginselen van een eerlijk proces en bescherming van het gezinsleven ex artt. 6 en 8 EVRM, en met veronachtzaming van het beginsel zoals vastgesteld door de Hoge Raad dat het van zwaarwegend algemeen maatschappelijk belang is dat de waarheid in rechte aan het licht komt ten dienste van een goede rechtsbedeling:
(1)In r.o. 2.17 en 2.18 gesteld dat feiten zijn vastgesteld die niet vastgesteld kunnen zijn, omdat voor zover vader überhaupt deugdelijk aan zijn stelplicht voldaan zou hebben, moeder gemotiveerd betwist heeft en de rechtbank volledig aan die betwistingen voorbijgaat alsook aan de bewijsstukken van moeder waaruit blijkt dat vader moedwillig eigenrichting heeft gepleegd.
(2)Ook heeft de rechtbank het door moeder gedane bewijsaanbod om door haar gestelde rechtsfeiten die dienen tot het oordeel van de rechter voor zover nog nodig te bewijzen door middel van het horen van
getuigen (school/ [instantie] ) ex art. 166 Rv., ongemotiveerd afgeslagen, terwijl uit de verklaringen van die
getuigen uit eigen waarneming gedaan de door moeder gestelde rechtsfeiten bewezen worden, namelijk
dat [minderjarige] bij zijn vader in een ongunstig opvoedklimaat verkeert, waarbij hij bang is en een situatie van
onveiligheid ervaart en weldegelijk authentieke signalen afgeeft die hij namelijk consistent af heeft
gegeven op school ook tijdens de periode van 22 maanden dat hij zijn moeder niet zag en dus niet
gemanipuleerd kón worden door haar zoals vader onbewezen heeft gesteld. Door middel van getuigen die uit eigen waarneming konden verklaren kon moeder ook rechtsfeiten bewijzen die aantonen dat vader bewust de rechter op het verkeerde been zet. In r.o. 2.19 passeert de rechtbank wel 'een' bewijsaanbod, maar dit bewijsaanbod zoals weergegeven door de rechtbank heeft moeder helemaal nooit gedaan (zoals mede blijkt uit het proces-verbaal), en is onjuist weergegeven door de rechtbank: "tegen die achtergrond niet nodig getuigen te horen over de effecten van het nadelig opvoedklimaat bij vader." Moeders bewijsaanbod strekte ertoe de rechtbank direct van [instantie] te laten vernemen dat wat vader voortdurend verklaarde wat [instantie] hem geadviseerd zou hebben (omgangsstop, begeleide omgang) onwaarachtig was omdat [instantie] vader dit helemaal nooit heeft geadviseerd of gezegd. En voorts dat de rechtbank direct van school kon vernemen dat moeder helemaal geen enkele betrokkenheid (al dan niet op manipulatieve afstand) had bij de crisismelding die school deed. Tot slot dat moeder op geen enkel; moment zoals vader in zijn verweerschrift en nog ter zitting suggereerde, [minderjarige] heeft aangezet de brief te schrijven of zelfs de brief "in zijn tas" had meegegeven "waar die brandde", maar [minderjarige] zelf naar zijn mentor is toegegaan en de brief op school heeft geschreven.
In r.o. 2.20 overweegt de rechtbank kort en wel dat zij moeders stellingen tevens verwerpt omdat, als er
ook maar iets van waarheid in zou schuilen, school en andere hulpinstanties echt wel gepiept hadden. Dit miskent volledig de feiten zoals die blijken uit de stukken, nu het de school is die de crisismelding van 11 januari heeft gedaan. En dat maakt des te kwalijker dat het bewijsaanbod van moeder gepasseerd is om school ( [zorgcoördinator] / [naam 1] / [naam 2] ) te horen (Proces-verbaal) om de onware stellingen van vader te weerleggen dat alles te herleiden was tot "een spelletje" van moeder op 11 januari, of ouderverstotingsmanipulaties in de 10 jaar tussen 2010-2020. De rechtbank geeft er ook blijk van de stellingen van moeder en het bewijs niet gewogen te hebben zoals van de rechtbank op grond van het bewijsrecht verwacht mocht worden zoals in de grieven hierboven betoogd. Het hele punt is nu net dat vader beweert dat van loyaliteit en ouderverstoting uitgegaan moet worden. Moeder heeft gemotiveerd betoogd en bewijsaanbod ex art. 166 Rv. gedaan om aan te tonen dat [minderjarige] hier onnodig gepathologiseerd wordt: dit alles draait helemaal niet om psychische problematiek van [minderjarige] noch om onverwerkte scheidingsemoties of (niet-bestaande) angststoornissen van moeder. Het gaat er nu net om dat er een cirkelredenering opgehangen wordt door vader die als uitgangspunt stelt dat [minderjarige] "lijdt" en "belast wordt" door een loyaliteitsconflict en communicatiestoornissen tussen zijn ouders. Maar wat als [minderjarige] weerstand tegen zijn vader voortkomt uit iets anders? Wat als er door vader überhaupt niet gecommuniceerd wordt met moeder maar hij eenzijdig besluit en beslist: hoe kan er dan sprake zijn van een "strijd"? De rechtbank had in moeten gaan ingevolge art. 26 Rv. op de door moeder aangedragen gemotiveerde stellingen dat waar het hier om ging was niet de psychische problematiek van [minderjarige] , maar het gedrag van vader richting zijn zoon dat [minderjarige] ongelukkig maakt en naar alle waarschijnlijkheid voortkomt uit vaders eigen traumatische ouderverstotingsverleden waar vader zelf in alle heftigheid ter zitting van 14 oktober over bezwoer: "...ik heb mijn vader moeten verstoten van mijn moeder en dat heeft mijn relatie met mijn moeder ook helemaal verstoord, en het zal mijn kind niet gebeuren dat hij zijn vader verstoot". Tegelijkertijd ontgaat vader de ironie dat hij zelf blijft verzoeken om een totale contactstop met moeder nadat er reeds 22 maanden geen enkel contact is geweest tussen [minderjarige] en zijn moeder, dus dat vader kennelijk geen probleem vindt dat [minderjarige] zijn moeder niet meer in zijn leven heeft. Dus: een spiegelsituatie creëert waarbij vader zijn eigen gevoelens en behoeftes centraal stelt en niet die van [minderjarige] , ontgaat hem maar ook de rechtbank die meebeweegt met vaders narratief in dit drama dat alleen maar slachtoffers kent.
Grief 7:
R.o. 2.3 "Horen van [minderjarige] " strijd met artt. 809 Rv. artt. 3,12 IVRK juncto artt. 3,6,8 en 13 EVRM waar de rechtbank strijdig met toepasselijke rechtsbeginselen, ongemotiveerd, geen enkel belang hecht, gewicht toekent laat staan een juridische consequentie verbindt, zoals die rechtsbeginselen voorschrijven, aan de ondubbelzinnig geuite mening van [minderjarige] dat hij zich bij zijn vader onveilig voelt, bang is voor zijn vader, ongelukkig is, bij zijn moeder wil wonen en wenst dat zijn moeder in het ouderlijk gezag wordt hersteld.
Allereerst merkt moeder op dat de weergave onder 2.3 in de beschikking van het kindgesprek dat [minderjarige] op 6 mei 2022 met de kinderrechter had, geen goede is en té onvolledig op cruciale punten. Ook in het procesverbaal dat uiteraard slechts een zakelijke weergave geeft, staat een bezwaarlijk genereerde weergave die cruciale opmerkingen weglaat. Dat is van groot belang want daarvoor geldt mutatis mutondis hetzelfde als wat AG De Bock over waarheidsvinding in het algemeen zegt in haar conclusie uit 2021 geciteerd hierboven.
Het oordeel van de rechtbank moet gegrondvest zijn op de feiten. Wat [minderjarige] de rechter op 6 mei precies
verteld heeft, doet ertoe. De rechtbank heeft ter zitting op 14 oktober 2022 voorgelezen vanaf een schriftelijk verslag. De advocaat van moeder heeft meegetypt. Moeder hecht de getypte zittingsaantekeningen van moeders advocaat als (Productie 100) aan. Aan de hand daarvan kan vastgesteld worden dat uit de zakelijke weergave sommige wezenlijke opmerkingen van het kind zijn weggelaten. Ook, dat één weergave simpelweg onjuist is en een tegengestelde kleuring geeft aan het kindgesprek. Het betreft hier de zin: "
hij vindt het niet fijn dat hij of en toe gepest wordt door zijn vader". Dit is een onjuiste weergave die in het geheel niet congrueert met wat [minderjarige] blijkens het voorgelezene ter zitting op 14 oktober heeft verteld. [minderjarige] zei op 6 mei 2022 namelijk dat hij "
eigenlijk gewoon gepest wordt door zijn vader." Tot twee maal toe zegt [minderjarige] tegen de rechter dat hij :"
uitgescholden wordt" "
met die woorden"(waarbij [minderjarige] zoals de rechter ter zitting toelichtte, verwees naar zijn eigen brief aan de rechter van 10 januari die moeder niet kent). [minderjarige] gaf aan dat dat uitschelden: "
elke dag, een paar keer" gebeurt. Ook dat vader het "
per whatsapp" doet. Moeder heeft als Productie 2 een selectie van die scheldwhatsapps overgelegd.
Grief 7 (a) Strijd met art. 26 Rv./149 en 150 Rv. waar de rechtbank deze gemotiveerde stellingen en
overgelegde feitenbewijs niet in zijn oordeel betrekt, waar vader niet anders heeft gedaan dan bloot ontkennen("het zijn gebbetjes", "ik heb hem wel eens uitgescholden, maar dat is ...meer lacherig").
In het gesprek voegt [minderjarige] daar op dat moment dan aan toe dat dat (de manier waarop zijn vader zich
gedraagt als vader richting [minderjarige] , met verbaal geweld) dé reden is dat hij bijzijn moeder wil wonen, dat hij er dus géén andere, oneigenlijke redenen voor heeft, zoals zijn vader ook ten overstaan van de rechtbank met zijn bevrijdend verweer (" [minderjarige] lijdt aan een loyaliteitsconflict") betoogt en zoals de rechtbank vervolgens ten onrechte overneemt als grondslag voor de (derhalve: onjuiste) "vaststelling van feiten" in r.o. 2.14 t/m 2.17 van de bestreden beschikking. Dus: waar de rechtbank deze door [minderjarige] anders geuite zin weergeeft als:
"Er zijn geen andere redenen voor [minderjarige] niet langer bij zijn vader te wonen" geeft dat een volstrekt andere, zelfs tegengestelde betekenis aan wat het kind de rechter heeft verteld.
Later in het gesprek geeft het kind aan de rechter aan "bang te zijn" voor zijn vaders plotse, onvoorspelbare woede-uitbarstingen. Die zijn heel hevig - moeder en haar advocaat hebben er ter zitting op 14 oktober ook één mogen meemaken waar vader met kracht betoogde dat "hij slachtoffer van ouderverstoting van zijn vader was en hij er persoonlijk zou zorgen dat het zijn kind niet overkwam". Zó hevig zelfs, dat desgevraagd door de kinderrechter [minderjarige] verklaart dat hij zijn vader niet durft te vragen naar waarom [minderjarige] zijn vader kennelijk zo boos maakt en wat [minderjarige] in de ogen van zijn vader dan anders moet doen opdat vader niet boos wordt, omdat [minderjarige] vreest dat zijn vader daarmee nóg kwader te maken en hij geeft aan dat hij maar zwijgt en probeert zich nog kleiner te maken. Precies dit kenschetst een situatie van ernstige onveiligheid zoals die voorkomt in situaties van huiselijk geweld achter de voordeur die tegenwoordig met "coercive control" aangeduid worden c.q. "intieme terreur" genoemd wordt en die conform het Verdrag van Istanboel zoals het Hof Arnhem-Leeuwarden al meermaals heeft gedaan, weldegelijk meegenomen moet worden in beslissingen over omgang en gezag ter bescherming van het kwetsbare kind. Precies dát heeft de rechtbank in de bestreden beschikking miskend en nagelaten.
Door de onjuiste weergave van de zin (in de beschikking en proces-verbaal): "
Er zijn geen andere redenen voor [minderjarige] om niet langer bij zijn vader te willen wonen" krijgt deze zin nu een geheel andere betekenis die de situatie juist bagatelliseert. Hij lijkt terug te slaan op de zin ervoor en suggereert dat het feit dat hij 'alleen maar' "af en toe gepest wordt door zijn vader", de reden is waarom [minderjarige] zegt dat hij weg wil. Ten eerste heeft het kind dit zo niet gezegd, maar juist gezegd dat hij "gewoon gepest" (dagelijks, meermaals) wordt door zijn vader, hetgeen dus het tegendeel van "af en toe" inhoudt, namelijk een dagelijkse gang van zaken beschrijft, ten tweede laat de weergave door de kinderrechter ter zitting zoals meegetypt ter zitting, zien dat [minderjarige] juist heeft bedoelen te zeggen: en dat alleen, dus het nare gedrag van mijn vader is waarom ik terugwil, niet omdat ik andere redenen zou hebben. Met andere woorden: ook het kind
zelfzegt dat hij geen loyaliteitsprobleem heeft maar doodongelukkig is bij zijn vader.
Grief 7 (b)Ten onrechte heeft de rechtbank geen enkele consequentie verbonden aan het feit dat meermaals is geconstateerd dat [minderjarige] niet, en zijn vader wèl, gelogen heeft over het feit dat hij schreef in [plaats 2] te wonen. [minderjarige] heeft alleen maar ervaren dat als hij de waarheid vertelt, hij daarvoor 'gestraft' wordt althans de rechtbank doet helemaal niets met het feit dat het kind door zijn eerlijkheid pas 4 maanden ná het schrijven van zijn eigen brief, een informele rechtsingang, gehoord is. Daarbij is onbegrijpelijk dat de rechtbank enerzijds met schending van hoor en wederhoor en procesrechtbeginselen zonder moeder erin te kennen, meegaat met het verzoek van vader in april gedaan om niet zoals toegezegd de behandeling van de bodemzaak in mei te agenderen, maar ineens het verzoek buiten de rechtszaal gedaan door vader, om de behandeling 5 maanden aan te houden totdat [minderjarige] "behandeld is aan zijn loyaliteitsconflict door [instantie] ". Dat zo zijnde is
onbegrijpelijk, waarom de rechtbank er een soort "drie halen, één betalen"-houding op nahield voor wat betreft het te houden kindgesprek met [minderjarige] (zie ook no. 2.3 "ook in het kader van..."): in plaats van ná die 5 maanden opnieuw te spreken met [minderjarige] , en een nieuwe momentopname te maken vlak voor de zitting van 14 oktober 2022, zodat ook getoetst kon worden of [minderjarige] inmiddels minder `last had" van zijn loyaliteitsconflict" .H et is onbegrijpelijk dat de rechtbank zelfs niet pro-actief aan waarheidsvinding doet en toetst of [minderjarige] "behandeling" vruchten afwerpt, maar meegaat met een ongemotiveerd verweer of betoog
van vader dat [minderjarige] psyche, gesteldheid en welzijn betreft en verder vaders verslag over de stand daarvan, in februari, oktober en november 2022 daarover (verweerschrift, zitting, akte) voor zoete koek slikt. Zeker waar het kind zelf luid en duidelijk aangeeft, dat zijn ervaring tegengesteld is aan vader en dit bij de rechtbank althans het vermoeden van een belangenconflict had moeten doen rijzen, zo niet het vermoeden dat het niet het kind was wat onwaarheden verkondigde. Op grond daarvan had de rechtbank moeten toetsen. Zeker waar moeder precies dat had gesteld: dat vader het al jaren niet zo nauw nam met zijn waarheidsplicht.
Grief 7 (c)Ten onrechte heeft de rechtbank aan de mening van [minderjarige] , welke hij, compos mentis, als
dertienjarige duidelijk en ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt (in maart 2022 ook reeds aan dezelfde
rechtbank), niet het belang en gewicht toegekend naar gelang de leeftijd en rijpheid van het kind en zoals op grond van het recht aan die mening toegekend had moeten worden. Het is een uitholling van het
fundamentele mensenrecht van [minderjarige] zoals gegarandeerd niet alleen in art. 809 Rv. maar ook via het EVRM juncto IVRK en het Europees recht in de EU Handvest van de grondrechten, de EU Strategy for the Rights of the Child (2021) en de Strategy for the Rights of the Child van de Raad van Europa (2022), dat [minderjarige] wel "gehoord" wordt en zijn mening ondubbelzinnig kenbaar maakt in zijn twee brieven van 2022 die nu overgelegd zijn aan de rechtbank, en in het ene kindgesprek van 6 mei 2022, maar dat vervolgens geen enkele consequentie verbonden wordt aan die mening. Met het "horen" van een kind in genoemde wets- en verdragsartikelen wordt immers niet de fysiologische handeling bedoeld van het door de kinderrechter geluidsgolven in het rechterlijk gehoorsorgaan opvangen, maar heeft de wetgever, zoals overigens ook de letterlijke verdragstekst van art. 12 IVRK duidelijk maakt, bedoeld dat er met die mening wat gedaan wordt: het gewicht eraan gehangen wordt al naar gelang de parameters genoemd en er (dus) een consequentie in de zin van rechtsgevolg conform art. 3 IVRK aan verbonden wordt. Het kind is geen rechtsobject, maar een rechtssubject en dient dus door de kinderrechter ook als zodanig behandeld te worden. Dat betekent dat [minderjarige] mening niet als niet ter zake doend, buiten beschouwing gelaten mag worden, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking wel doet. Op zijn minst had de rechtbank moeten motiveren met verwijzing naar geldende jurisprudentie waarom zonder meer vaders betoog gevolgd werd dat dit kind niet zijn eigen vrije en authentieke wil kan uiten, en tevens waarom er geen enkel gewicht of belang werd gehecht aan de mening van dit inmiddels veertienjarige kind in weerwil van het geldend recht. Dit klemt temeer waar er voor vaders visie dat [minderjarige] bewust dan wel onbewust op grond van zijn loyaliteit aan een manipulerende moeder, de meest wilde en zware beschuldigingen uit en hij een zachtaardige, warme vader is die jarenlang dwars is
gezeten door een manipulatieve moeder en slachtoffer, geen dader is, nog geen begin van bewijs is geleverd, terwijl moeder anderzijds ampel bewijs heeft aangeleverd en dat bij dit beroepschrift ook weer doet, dat vader welbewust diverse rechters de wol over de ogen probeert te trekken en zijn eigen fouten niet onder ogen wil/kan (?) zien en voortdurend naar anderen wijst voor een verklaring waarom [minderjarige] bij zijn vader doodongelukkig is en daar nooit naartoe had gewild in 2020 maar nu in 2023, 3 jaar na dato, kapotgaat. Moeder heeft daarbij bewijs overgelegd dat vaders gedrag allesbehalve zachtaardig is, vele whatsapps met grove en onterende scheldpartijen ("kankerhoer", "je neukt je vader zeker", "je vader is [naam 3] " "ik Iaat je incapabel verklaren".) Ook onbegrijpelijk is dat de rechtbank de strafrechtelijke veroordelingen van vader in het verleden voor stalking, smaad en geweldpleging op zijn naam niet meeneemt; noch het feit dat hij zoals hij zelf aangeeft in zijn whatsapps in 2021 (overgelegd door moeder als productie in eerste aanleg) nog taakstraffen heeft moeten doen in verband met een veroordeling voor mishandeling in een Limburgs café en dus in het verleden gedrag heeft vertoond dat geduid kan worden als agressief en anti-sociaal. In dat kader verwijst moeder ook naar het forensisch psychiatrisch rapport wat zij overgelegd heeft en waaruit blijkt dat niets van de psychologische kwalificaties die vader met het rapport van [naam 4] in de hand haar toedicht, juist zijn. Dat noopt wel tot de vraag naar de duiding die gedragswetenschappers tegen moeder van afstand over vader hebben gedaan, namelijk dat hij lijkt te voldoen aan het DSM-profiel van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis en dat het in het belang van [minderjarige] belangrijk zou zijn dat te diagnosticeren. Een
andere gedragswetenschapper meende juist trekken van het DSM-profiel van een narcistische
persoonlijkheidsstoornis te zien - beiden uiteraard met de reserve dat geen enkele deugdelijke diagnose gemaakt kan worden zonder een deugdelijk persoonlijkheidsonderzoek van vader zelf.
Grief 7 (d)—
R.o. 2.26 Ten onrechte heeft de rechtbank geen bijzonder curator aangesteld, gemeend zelf een beslissing te kunnen nemen zonder dat [minderjarige] de gelegenheid heeft gehad zijn authentieke stem ten processe te laten horen en zijn belangen die conflicteren met die van zijn ouder met éénhoofdig gezag, te borgen.
Ten onrechte heeft de rechtbank het fundamentele recht van [minderjarige] om zijn mening via een advocaat-bijzonder curator ten processe te mogen laten horen gediskwalificeerd als een 'belasting'. Gelet op de wijze waarop [naam 4] haar bijzonder curatorschap heeft ingevuld en de stem van [minderjarige] heeft gesmoord, is begrijpelijk dat de rechtbank huiverig is weer een BC aan te stellen met het het deskundigheidsniveau van een basispsycholoog. Maar daarom was nu net in eerste instantie nadrukkelijk en specifiek gevraagd om een advocaat-bijzonder curator om daarmee- [minderjarige] in staat te stellen, gelet op het bestaande belangenconflict met zijn vader, zelf zijn belangen ten processe via die advocaat-bijzonder curator te behartigen. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat het benoemen van een bijzonder curator opdat [minderjarige] zijn authentieke stem als minderjarige ten processe kan laten horen, de enige vorm is waarmee het Nederlands procesrecht hem als minderjarige
ius standigeeft en dus de enige borging in het Nederlands procesrecht is voor genoemd grondrecht. De reden het verzoek af te wijzen is niet gegrond in enig feit en overigens strijdig met artt. 3, 12 IVRK en art. 809 Rv. juncto artt. 6, 8 en 13 EVRM. [minderjarige] belang via een advocaat- bijzonder curator zijn eigen authentieke stem ten processe te laten
horen had veel zwaarder moeten wegen voor de rechtbank en het verzoek een bijzonder curator te benoemen conform art. 1:250 BW lag bij een juiste belangenafweging voor toewijzing gereed, zeker gelet op het kenbaar hevige belangenconflict dat tussen vader en [minderjarige] speelde, door [minderjarige] zelf ook bevestigd in zijn (enige) gesprek met de rechtbank 5 maanden voor de zitting. Het getuigt van een ongepaste hovaardigheid dat de rechtbank meent zonder tussenkomst van een terzake deskundige in één kindgesprek, 5 maanden voor een zitting en zonder enige toetsing of zaken door de "behandeling" van [minderjarige] door [instantie] na afloop van die 5 maanden voor de zitting verbeterd waren, de vergaande beslissing te nemen moeder omgang te ontzeggen, waar op dat moment [minderjarige] , voor zover de rechtbank wist al 11 maanden weer zijn moeder niet had gezien of gehoord.
Grief 8Ten onrechte oordeelt de rechtbank in r.o. 2.12.2 dat moeder tot op zekere hoogte misbruik van
procesrecht heeft gemaakt en maakt de rechtbank haar als rechtzoekende verwijten die miskennen dat
moeder een leek is die van verplichte procesvertegenwoordiging gebruik moet maken. Voorts zijn die
verwijten strijdig met het gegeven dat de Nederlandse behoorlijke rechtspleging er nu juist vanuit gaat dat ais iemand erachter komt dat een beslissing onjuist is, deze altijd de rechter kan adiëren om die fouten te herstellen -zeker waar de belangen van een kind centraal staan. Het strijdt met arts. 6 en 13 EVRM te zeggen wat de rechtbank in art. 2.12.2 in feite doet: had je toen maar moeten doen, ook al ben je er later pas achter gekomen dat de wederpartij opzettelijk bedrog heeft gepleegd. Alleen al de bewoordingen van art. 382 Rv. weerspreken dat oordeel.
Grief 9.De rechtbank heeft belangrijke vormvoorschriften geschonden. Dat heeft appellante ernstig in haar procespositie benadeeld en in haar procesbelangen geschaad. Op deze plaats noemt appellante nadrukkelijk: (1) het honoreren zonder enige hoor en wederhoor van het verzoek van vader buiten de rechtszaal om gedaan, de aanvankelijke behandeling uit te stellen met 5 maanden "zodat [minderjarige] behandeld kon worden voor zijn loyaliteitsprobleem en (2) deze beslissing bovendien laten nemen door de voorzieningenrechter die zich ver had moeten houden van het breken van de toezegging door haarzelf gedaan aan het einde van de art. 223 Rv. zitting op 22 maart, namelijk dat de bodemzaak in april, uiterlijk mei zou plaatsgrijpen (3) het niet toezenden van de tussenbeschikking van 4 november 2022 aan moeder en slechts na aandringen van moeders advocaat per e-mail op 18 november deze tussenbeschikking doen toekomen; (4) het toezenden van het proces-verbaal een kleine 2 weken voor afloop van de beroepstermijn. (…)