ECLI:NL:GHSHE:2023:3632

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
200.325.942_01 en 200.325.942_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en omgangsregeling van minderjarige in complexe familierechtelijke situatie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin haar verzoeken om het eenhoofdig gezag over haar minderjarige zoon, [minderjarige], en een wijziging van de omgangsregeling zijn afgewezen. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. C.M.D. de Waele, heeft in hoger beroep verzocht om haar het eenhoofdig gezag toe te kennen en de vader, mr. J.E.A. Hendrix, het gezag te ontnemen. De minderjarige, geboren in 2009, is betrokken in een langdurige en complexe juridische strijd tussen de ouders, die sinds hun echtscheiding in 2009 niet in staat zijn tot een constructieve samenwerking. De rechtbank had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader is, maar de moeder betwist dit en stelt dat de minderjarige bij haar moet wonen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de minderjarige zijn mening kenbaar gemaakt, waarbij hij aangaf zich onveilig te voelen bij zijn vader. Het hof heeft besloten een bijzondere curator aan te stellen om de belangen van de minderjarige te behartigen, gezien de ernstige zorgen over zijn welzijn en de complexe situatie waarin hij zich bevindt. Het hof heeft de beslissing over de verzoeken van de moeder aangehouden in afwachting van het verslag van de bijzondere curator, die voor 15 januari 2024 moet rapporteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 2 november 2023
Zaaknummers: 200.325.942/01 en 200.325.942/02 (voorlopige voorziening)
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/302296 /FA RK 22-697
in de zaken in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.M.D. de Waele,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: mr. J.E.A. Hendrix.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Limburg, gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 18 april 2023 in hoger beroep gekomen van de voornoemde beschikking van 18 januari 2023.
2.2.
De vader heeft op 16 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De moeder heeft op 6 september 2023 (de dag voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep) een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. De vader heeft op 20 oktober 2023 een verweerschrift tegen de verzochte voorlopige voorziening ingediend. Deze voorlopige voorzieningsprocedure is geadministreerd onder nummer 200.325.942/02.
2.4.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
7 september 2023.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. De Waele;
-de vader, bijgestaan door mr. Hendrix;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en heeft het hof op 31 juli 2023 een brief gestuurd. Ook heeft hij voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden en in aanwezigheid van zijn vertrouwenspersoon van de kinderrechtswinkel en de griffier met de voorzitter gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren
.[minderjarige] heeft het hof op 13 oktober 2023, dus na de mondelinge behandeling weer een brief gestuurd. Deze brief heeft het hof niet met partijen kunnen bespreken maar de inhoud ervan is vrijwel van gelijke aard en strekking als de brief van 31 juli 2023 die wel met partijen is besproken op de mondelinge behandeling.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 6 juli 2023;
- het V8-formulier van de advocaat van de vader van 7 augustus 2023;
- het V6-formulier met bijlage 2 van de advocaat van de vader van 24 augustus 2023;
- het bericht met bijlage a en b van de advocaat van de moeder d.d. 29 augustus 2023;
- het bericht van de advocaat van de vader van 30 augustus 2023;
- het V8-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder ontvangen op
4 september 2023;
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 5 september 2023;
- de door de advocaat van de moeder ter mondelinge behandeling overgelegde pleitnotitie.
2.6.1.
De advocaat van de vader heeft het hof in het bericht van 30 augustus 2023 verzocht om een V8-formulier van de advocaat van de moeder van 17 augustus 2023 en van 29 augustus 2023 geen onderdeel te laten zijn van het dossier. Het hof heeft ter mondelinge behandeling, na toepassing van hoor en wederhoor, beslist het V8-formulier van 17 augustus 2023 niet aan het dossier toe te voegen, nu dit een schriftelijke reactie op de brief van 7 augustus 2023 van de advocaat van de vader betreft. Een extra schriftelijke ronde is gelet op de zogenaamde ‘twee-conclusieregel’ niet toegestaan. Nu het hof de advocaat van de moeder daartoe ook niet in de gelegenheid had gesteld, voegt het hof deze brief van 17 augustus 2023 niet toe aan het dossier.
Het bericht van 29 augustus 2023 (met bijlage) voegt het hof wel toe aan het dossier. Dit bericht ziet het hof als een aanvulling op het eerder namens de moeder (in het V8-formulier van 6 juli 2023) gedane verzoek ex artikel 843a Rv.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Partijen zijn op 11 januari 2008 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 3 november 2009 heeft de rechtbank Haarlem de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 13 april 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] (roepnaam: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] . Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder bepaald.
3.3.
In de (tussen) beschikking van 8 januari 2020 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, uiteengezet dat er sprake is van een jarenlange strijd tussen de ouders. De ouders zijn niet in staat overeenstemming te bereiken over en daarbij rekening te houden met de belangen van [minderjarige] , zodat er (ook) sprake is van strijd tussen de belangen van de ouders en de belangen van [minderjarige] . Gelet op de jarenlange problemen en de (mogelijke) gevolgen daarvan voor [minderjarige] heeft de rechtbank een bijzondere curator benoemd met een specifieke deskundigheid op het gebied van oudervervreemding teneinde de belangen van [minderjarige] te behartigen. De bijzondere curator is verzocht vanuit die positie te rapporteren over hoofdverblijf, gezag en zorgregeling. De behandeling van de zaak is pro forma aangehouden.
3.4.
In de beschikking van 10 juni 2020 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, voor zover hier van belang:
- bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] met ingang 27 juni 2020 bij de vader zal zijn;
- bepaald dat het gezamenlijk gezag van partijen met ingang van 27 juni 2020 over [minderjarige] wordt beëindigd en dat de vader alleen het gezag over [minderjarige] toekomt;
- en, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 10 augustus 2016 en de beschikking van het hof Amsterdam van 18 juli 2017, als omgangsregeling vastgesteld dat [minderjarige] bij de moeder verblijft in de oneven weken van vrijdag 17.00 uur (de moeder haalt) tot zondag 17.00 uur (de vader haalt). Daarnaast is een vakantieregeling vastgesteld. De overdrachten zullen plaatsvinden bij [locatie] [woonplaats vader] ( [wijk] ).
3.5.
.In het vonnis in kort geding van 4 augustus 2020 is, voor zover thans van belang, de moeder veroordeeld tot nakoming van de beschikking van 10 juni 2020 door overdracht van [minderjarige] op 7 augustus 2020, waarbij de vader is gemachtigd de moeder te doen gijzelen wanneer zij hieraan niet voldoet. Voorts is de werking van de in die beschikking onder r.o. 3.3 bepaalde zorgregeling met de moeder tot 16 oktober 2020 geschorst en bepaald dat de in de beschikking van 10 juni 2020 bepaalde zorgregeling per 16 oktober 2020 ingaat.
3.6.
[minderjarige] woont sinds 7 augustus 2020 bij de vader.
3.7.
In de (tussen)beschikking van 10 november 2020 heeft het hof Amsterdam voornoemde beschikking van 10 juni 2020 bekrachtigd voor zover daarbij is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader zal zijn en voor zover daarbij het gezamenlijk gezag is beëindigd en de vader alleen met het gezag over [minderjarige] is belast.
Voorts is in de beschikking van 10 november 2020 de beschikking van 10 juni 2020 vernietigd voor zover het betreft de omgangsregeling en, opnieuw rechtdoende, een voorlopige omgangsregeling bepaald, inhoudende dat begeleide omgang tussen [minderjarige] en de moeder van eenmaal per twee weken een dagdeel zal worden opgestart, begeleid door BJZ in [woonplaats vader] .
De raad is verzocht om een onderzoek in te stellen met betrekking tot de omgang. De behandeling van de zaak is daartoe aangehouden.
3.8.
In de beschikking van 22 juni 2021 heeft het hof Amsterdam de beschikking van 10 juni 2020, voor zover daarbij een omgangsregeling tussen de vrouw en [minderjarige] is vastgesteld, vernietigd en in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover hier van belang:
- bepaald dat [minderjarige] met ingang van de datum van die beschikking tot en met 31 augustus 2021 eens in de veertien dagen op de zaterdag omgang heeft met de moeder van 13.00 uur tot 17.00 uur, onder begeleiding van BJZ in [woonplaats vader] dan wel een andere professionele instantie,
- bepaald dat [minderjarige] vanaf 1 september 2021 eens in de veertien dagen een weekend bij de moeder verblijft van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, waarbij de moeder [minderjarige] bij aanvang van elk omgangsmoment ophaalt bij [locatie] [woonplaats vader] ( [wijk] ) en waarbij de vader [minderjarige] aan het einde van elk omgangsmoment ophaalt bij [locatie] [plaats 1] .
3.9.
In de beschikking betreffende voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 april 2022, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang,
voorlopigde bij beschikking van het hof Amsterdam van 22 juni 2021 bepaalde omgangsregeling geschorst en bepaald dat de omgang tussen [minderjarige] en zijn moeder
voorlopig, totdat daarover door de rechtbank nader wordt beslist of partijen in onderling overleg daarover nadere afspraken maken, zal plaatsvinden onder professionele begeleiding en regie van het ingezette traject bij [instantie] op de door deze hulpverlener aangegeven wijze, waarbij toegewerkt dient te worden naar de omgangsregeling zoals die door het hof Amsterdam bij beschikking van 22 juni 2021 was bepaald.
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft in de beschikking van 18 augustus 2022 deze beschikking voor wat betreft de voorlopige omgangsregeling bekrachtigd en voor zover thans van belang de door de moeder gevraagde voorlopige voorzieningen met betrekking tot de omgangsregeling afgewezen. Het hiertegen door de moeder ingestelde cassatieverzoek is door de Hoge Raad bij uitspraak van 21 april 2023 afgewezen.
3.10.
In de (tussen)beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 november 2022 heeft de rechtbank de vader opgedragen om de onder r.o. 5.4. opgesomde stukken binnen twee weken te overleggen en de vader in de gelegenheid gesteld die stukken van een akte te voorzien. De rechtbank heeft de moeder in gelegenheid gesteld om daarop binnen twee weken te reageren. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.11.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank alle verzoeken van de moeder (waaronder voor zover thans van belang haar verzoek om haar het eenhoofdig gezag over [minderjarige] toe te kennen subsidiair haar weer het medegezag toe te kennen met de vader en daarbij te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar zal zijn, een bijzondere curator te benoemen, een geregistreerd psycholoog ten behoeve van [minderjarige] aan te stellen, [minderjarige] zelf te horen en een door haar verzochte omgangsregeling vast te stellen) van de moeder afgewezen. Verder heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder de omgang en contacten met [minderjarige] , zowel de fysieke als die via diverse media, ontzegd voor de duur van het traject bij [instantie] . Tevens is bepaald dat – tot het traject bij [instantie] op reguliere wijze door [instantie] met medewerking van ouders en [minderjarige] is afgerond – de contacten tussen de moeder en [minderjarige] onder professionele begeleiding en regie van [instantie] op de door deze aangewezen wijze zal plaatsvinden, waarbij moet worden toegewerkt naar de omgangsregeling zoals deze door het hof Amsterdam in de beschikking van 22 juni 2021 is bepaald.
3.12.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De grieven en het verzoek van de moeder in hoger beroep
3.13.1.
De moeder verzoekt het hof voormelde bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, haar verzoeken toe te wijzen en:
1. haar op voet van artikel 1:253o van het Burgerlijk Wetboek (BW) juncto artikel 1:266 BW met de grootst mogelijke urgentie in haar ouderlijk gezag over [minderjarige] te herstellen, haar het eenhoofdig gezag toe te bedelen en de vader het ouderlijk gezag te ontnemen;
2. voor zover het hof de moeder niet direct met urgentie in haar gezag herstelt, een advocaat-bijzonder curator voor [minderjarige] te benoemen;
3. de uitnodiging aan [minderjarige] om voorafgaand aan de behandeling van de verzoeken van de moeder te horen niet naar de [adres ] te [woonplaats vader] of een ander door de vader opgegeven adres te sturen, maar te verzekeren dat [minderjarige] de uitnodiging voor kindgesprek ditmaal krijgt en in vrijheid kan antwoorden door deze in ieder geval ook te versturen per adres van [minderjarige] school ten aanzien van zorgcoördinator mevrouw [zorgcoördinator] , dan wel per adres [instantie] ten aanzien van mevrouw [betrokkene] en overigens in geen geval genoegen te nemen met schriftelijke verklaringen ook al zijn die zogenaamd afkomstig van/ondertekend door [minderjarige] en waarin hij zou verklaren geen zin of behoefte te hebben naar Den Bosch te komen voor een kindgesprek met het hof.
3.13.2.
De moeder voert daartoe het volgende aan (waarbij het hof voor de volledigheid de grieven van de moeder letterlijk overneemt):
Grief 1
(a)[minderjarige] geen belanghebbende is, nu "in alle familierechtelijke zaken de minderjarige betreffend dient
de minderjarige te worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv.” [1]
(b)zich aansluit bij het gemotiveerde oordeel van de rechtbank gegeven in de art. 223 Rv. procedure
(..)". In beginsel onjuist want strijdig met fundamentele (proces)rechtsbeginselen, voorop die neergelegd in artt. 23/24 Rv. en art. 6 EVRM, is dat de rechtbank in dit geding (302296) zich "aansluit" bij een oordeel van een voorzieningenrechter in een andere geding (302250) dat (1) 9 maanden geleden gegeven is (2) beschikkende over andere verzoeken die voorlagen, (3) nota bene bij separaat verzoekschrift ingediend.
Alleen al, omdat een oordeel over het zijn-van-belanghebbende voor wat betreft verzoeken om voorlopige ordemaatregelen die voorliggen aan een voorzieningenrechter, gelet op de aard en doel van dat soort verzoeken, (heel) anders (kan) uitvallen dan ten aanzien van het zijn-van-belanghebbende inzake de verzoeken die voorliggen in een bodemprocedure. De rechtbank heeft ingevolge art. 23 Rv. in de bodemzaak te oordelen over hetgeen als verzoek aan haar is voorgelegd temeer nu van appellante
gevraagd wordt om haar verzoekschrift ex art. 223 Rv. nadrukkelijk als separaat verzoekschrift in te dienen.
Voorts geldt dat, hoewel voor de ontvankelijkheid van een art. 223 Rv. verzoek, er een bodemzaak
aanhangig moet zijn waarmee de art. 223 Rv.-verzoeken connexiteit moeten hebben, geldt andersom niet
dat een oordeel van een voorzieningenrechter 'dus' ook doorwerkt naar het eindoordeel in een
bodemprocedure. Dit strijdt immers met fundamentele (proces)rechtsbeginselen als neergelegd in art.
23/24 Rv. en art. 6 EVRM. Dat geldt in casu temeer nu de verzoeken van appellante, toen als requirante van voorlopige voorzieningen, toen zij in februari 2022, bijna 11 maanden voor de bestreden beschikking, aan de voorzieningenrechter ingevolge art. 223 Rv. voorgelegd waren, toegesneden waren op hetgeen toen als voorlopige voorziening hangende de behandeling van de bodemzaak was verzocht voor een periode die - volgens de voorzieningenrechter zelf - slechts enkele weken in 2022 zou duren - de bodemzaak zou in april/mei dienen en bovendien alle in april (meer dan 9 maanden voor de bestreden beschikking) afgewezen werden onder meer met de motivering dat van "moeder gevergd kon worden" die enkele weken te wachten.
(c)Voor zover de voorzieningenrechter haar oordeel heeft gemotiveerd (blz. 4 Productie 72,
procesdossier) geeft die motivering bovendien blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bovengenoemd
arrest waarin de HR nu bepaalde dat [minderjarige] als minderjarige in deze zaak nu juist wel belanghebbend is, haalt de voorzieningenrechter aan in no. 5.1 als motivering voor het tegendeel. De voorzieningenrechter
onderlegt dus een rechtens onjuiste motivering aan haar beoordeling in no. 5.1, waarbij zij namelijk het (in beginsel) procesonbekwaam-zijn van een minderjarige ten onrechte gelijkstelt met het zijn van rietbelanghebbende. Dit is in zijn algemeenheid reeds onjuist'. [2]
(d)Nog los daarvan, geldt dat in casu [minderjarige] onverminderd het feit dat hij in beginsel procesonbekwaam
is, als minderjarige nu juist wèl zelf procesbekwaam is om een bijzonder curator te verzoeken [3] ' .N u het
benoemen van een bijzonder curator in dit geding één van de belangrijkste verzoeken van moeder is en
[minderjarige] ten aanzien daarvan wèl procesbekwaam is [4] , had ook dat moeten leiden tot het oordeel dat [minderjarige]
weldegelijk belanghebbende is. Dat klemt temeer nu moeder zelf geen gezag heeft en dus niet namens
[minderjarige] kan spreken, terwijl anderzijds er een groot belangenconflict tussen vader en [minderjarige] bestaat: dat staat vast waar vader enerzijds stelselmatig beweert dat het kind onwaarheden verkondigt en de schuld voor alles bij anderen, inclusief [minderjarige] zelf, neerlegt, terwijl zijn moeder anderzijds haar verzoek een bijzonder curator te benoemen uitgebreid motiveert, [5] en daarbij de rechtbank wijst op bedrog ten processe door vader al meer dan ééns gepleegd juist met het oogmerk [minderjarige] toegang tot een rechter te onthouden om zijn stem en eigen authentieke wensen en behoeften in de schaduwen te houden, zodat als werkelijkheid vigeert wat vader diverse rechterlijke gremia daarover voorhoudt. Moeder heeft gemotiveerd [6] gesteld dat vader, ten overstaan van zowel het Gerechtshof Amsterdam (mei 2021), als dat van Den Bosch (juli 2022), de waarheid (ook) op dit punt geweld aandeed door te beweren dat [minderjarige] zelf niet met de rechter zou willen komen praten onder overlegging van vervalste brieven/kindformulieren die hoegenaamd van [minderjarige] afkomstig zouden zijn [7] . In mei 2021 had vader de brief van [minderjarige] achtergehouden en zelf een kindgesprekformulier ingevuld en gefabriceerd (dus vervalst). In juli 2022 heeft vader het kind bedreigd dat als hij niet deed wat vader hem opdroeg, hij zijn moeder "nooit meer" zou zien — en aangezien vader op dat moment, juli 2022, inderdaad wederom in staat was gebleken ieder contact en omgang tussen [minderjarige] en zijn moeder opnieuw voor 6 maanden [8] totaal te verbieden, zoals hij dat in de periode augustus 2020-juli 2021 ook 11 maanden had kunnen doen, nam [minderjarige] dit dreigement serieus en ondertekende hij onder dwang en dreiging van zijn vader. Moeder heeft voor al deze stellingen bewijs aangeleverd of een bewijsaanbod gedaan [9] , maar ook [minderjarige] zelf heeft de rechtbank tijdens het kindgesprek van mei 2022 verteld dat hij nooit meer van de rechter had gehoord nadat hij brieven had geschreven [10] . De rechtbank heeft het (dwingend) bewijsrecht niet toegepast en niet geoordeeld op moeders gemotiveerde stelling dat vader strijdig met art. 21 Rv. diverse rechters op het verkeerde been heeft gezet ten aanzien van [minderjarige] authentieke wens gehoord te worden door een rechter. Daarmee heeft de rechtbank ook geen juiste invulling gegeven aan het grondrecht van [minderjarige] ingevolge het IVRK juncto EVRM om conform art. 12 van dat verdrag zijn mening te geven over de omgangsstop van 22 maanden met zijn moeder en zijn gedwongen verplaatsing van 3 jaar geleden naar zijn vader, zaken die hem en zijn psychisch welzijn, direct aangaan.
Grief 2 (a)Appellante grieft tevens tegen no. 2.4 nu zij, anders dan de rechtbank op blz. 2 onderaan in de beschikking feitelijk onjuist meent te mogen vaststellen, weldegelijk het onjuiste oordeel van de
voorzieningenrechter "ter discussie heeft gesteld" bij de rechtbank c.q. de rechtbank gemotiveerd heeft
voorgelegd dat haar inziens ( [minderjarige] en) de grootouders conform vaste jurisprudentie van de HR en EHRM
(genoemd in Productie 93) aangaande art. 1: 377a BW en art. 8 EVRM belanghebbenden waren althans in de bodemzaak. Appellante verwijst hierbij naar het procesdossier in eerste aanleg, naar (1) brief van 4
oktober 2022 gericht aan de rechtbank (hieraan nogmaals als Productie 95) waarin zij aangeeft dat
grootouders zoals reeds gesteld in haar verzoekschrift d.d. 22 februari 2022, belanghebbenden zijn,
alsmede (2) naar de daarbij aangeleverde Productie 93 waarin dit nog uitvoeriger onder aanvoeren van de jurisprudentie van HR en EHRM wordt gemotiveerd.
Grief 2 (b)Het is juist geïntimeerde die deze stellingen van appellante niet (gemotiveerd) betwist heeft en de rechtbank had zich in plaats van zich aan te sluiten bij het onjuiste oordeel van de voorzieningenrechter 11 maanden geleden, het verzoek moeten toewijzen nu het juist geïntimeerde als verweerder in de bodemzaak was, die niet meer "ter discussie heeft gesteld" c.q. niet langer betwistte in de bodemzaak dat [minderjarige] en zijn grootouders belanghebbenden zijn. De rechtbank heeft het (dwingend) bewijsrecht ten aanzien van stelplicht en bewijslast ten onrechte niet toegepast. (…)
(…) Blz. 1, no. 2.1: "De rechtbank verwijst naar en volhard [sic-CdW] bij hetgeen in de laatste beschikking is overwogen." t/m "...ontbreken, is niet toegelicht."
Grief 3: De eerste zin van de overweging is onbegrijpelijk. De enige beschikking die de rechtbank heeft gegeven, moet dus ook de "laatste" zijn waarnaar hier verwezen wordt. Dat is de tussenbeschikking van 4 november 2022. In die tussenbeschikking oordeelt de rechtbank in no. 5.1: `
De rechtbank is in raadkamer tot de voorlopige conclusie gekomen dat er behoefte is aan nadere informatie over [minderjarige] voordat er inhoudelijk kan worden beslist over alle verzoeken. " en onder no. 5.5.:
'In afwachting van de bedoelde stukken en de akte en antwoordakte wordt iedere beslissing aangehouden." dus
in welke overwegingen waar "volhard" de rechtbank precies in?
Grief 4: r.o. 2.1 Onjuist en strijdig met het bewijsrecht in artt. 22-26 Rv. juncto 149 en 150 Rv. en art. 6 EVRM dat de rechtbank constateert dat het in haar tussenbeschikking van 4 november gevraagde bewijs NIET volledig en juist door vader is aangeleverd, maar daar geen enkel gevolg aan verbindt. Vooral omdat moeder daar in haar antwoordakte op wijst, het narratief van vader daarmee gemotiveerd betwist, want erop wijst dat juist de ontbrekende, door vader niet overgelegde rapporten bewezen dat hij strijdig met zijn waarheidsplicht de rechtbank onwaarheden voorhield: het gaat met [minderjarige] namelijk niet steeds een beetje beter sinds hem in februari 2022 ieder contact met zijn moeder ontzegd is, en haar niet meer zag of sprak; juist die rapporten tonen aan dat vaders narratief onwaar is en het juist beter ging met [minderjarige] in de korte periode dat hij zijn moeder wèl zag september 2021-februari 2022. Dat vader juist die rapporten niet overlegt, stelt de rechtbank onderaan op blz. 1 vast en bovendien: dat vader niet toelicht of motiveert waarom hij het gevraagde niet overlegt - strijdig met de instructie en art. 22 Rv. - Dat de rechtbank daarvervolgens geen enkele consequentie aan verbindt maar daarentegen het narratief van vader als "vaststaande feiten" kwalificeert en in no. 2.17 precies dat valse narratief klakkeloos overneemt, miskent elementair bewijsrecht en fundamentele (proces)rechtsbeginselen zoals die ook gegarandeerd staan in internationale mensenrechtenverdragen, die een behoorlijke rechtstatelijke rechtspleging garanderen. Deze beschikking is daarmee een misslag van justitie.
R.o. 2.14 t/m 2.17: eindigend met "...zojuist onder [sic! — CdW] vastgestelde feiten...."
Grief 5:
Strijd met fundamentele (proces)rechtsbeginselen die een behoorlijke rechtspleging garanderen, voorop de regels aangaande hoor en weerhoor en waarheidsvinding: de rechtbank heeft nagelaten conform de basisregels van het Nederlandse bewijsrecht aan een behoorlijke feitenvaststelling te doen en zonder een deugdelijke feitenvaststelling kán de rechtbank niet tot een juist oordeel komen [11]
Deugdelijke feitenvaststelling is nagelaten, de feitenvaststelling voor zover gedaan is onvolledig en onjuist, onjuiste maatstaf is aangelegd, ten onrechte is een onbewezen bevrijdend verweer van vader dat sprake is van onbetrouwbare uitingen van [minderjarige] omdat hij aan een loyaliteitsconflict lijdt, en zijn andere onbewezen (blote) feiten/stellingen van vader als uitgangspunt en grondslag voor de bestreden beschikking genomen. Anderzijds heeft de rechtbank door moeder bewezen cruciale rechtsfeiten ten onrechte niet in zijn oordeel betrokken; heeft de rechtbank op sommige verzoeken en gemotiveerde stellingen van moeder zelfs niet beslist, - voorop dat vader strijdig met zijn waarheidsplicht de rechter onjuist en onvolledig heeft voorgelicht, heeft wijsgemaakt dat de instanties hem geadviseerd hadden contact met [minderjarige] volledig te stoppen waar hij weldegelijk eigenrichting heeft gepleegd, [minderjarige] 22 maanden ieder contact met zijn moeder/familie in [woonplaats moeder] heeft ontzegd, en moedwillig cruciale feiten waarvan hij weet dat die het oordeel van de rechter zouden laten kantelen, achtergehouden - voorop dat [instantie] hem reeds na enkele maanden in juli 2022 aangaf het in het belang van [minderjarige] te vinden dat er zo spoedig mogelijk onbegeleide omgang moest komen, juist hebben gezegd dat zij voor omgang met beide ouders waren en niet voor een omgangsstop en vader er telkens een onwaarheid voor in de plaats heeft gesteld en die aan de rechter voorgehouden, en [minderjarige] van de rechter heeft afgehouden o.m. door brieven te vervalsen hetgeen [minderjarige] zelf bevestigd heeft aan de rechtbank in het kindgesprek.
Grief 6:
De rechtbank heeft strijdig met beginselen van bewijsrecht, in strijd met art. 26,149 en 150 Rv. en ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd en/of met verzuim van essentiële vormen, namelijk beginselen van een behoorlijke rechtspleging, waaronder het beginselen van fair play, gelijkheid der partijen, beginselen van een eerlijk proces en bescherming van het gezinsleven ex artt. 6 en 8 EVRM, en met veronachtzaming van het beginsel zoals vastgesteld door de Hoge Raad dat het van zwaarwegend algemeen maatschappelijk belang is dat de waarheid in rechte aan het licht komt ten dienste van een goede rechtsbedeling:
(1)In r.o. 2.17 en 2.18 gesteld dat feiten zijn vastgesteld die niet vastgesteld kunnen zijn, omdat voor zover vader überhaupt deugdelijk aan zijn stelplicht voldaan zou hebben, moeder gemotiveerd betwist heeft en de rechtbank volledig aan die betwistingen voorbijgaat alsook aan de bewijsstukken van moeder waaruit blijkt dat vader moedwillig eigenrichting heeft gepleegd.
(2)Ook heeft de rechtbank het door moeder gedane bewijsaanbod om door haar gestelde rechtsfeiten die dienen tot het oordeel van de rechter voor zover nog nodig te bewijzen door middel van het horen van
getuigen (school/ [instantie] ) ex art. 166 Rv., ongemotiveerd afgeslagen, terwijl uit de verklaringen van die
getuigen uit eigen waarneming gedaan de door moeder gestelde rechtsfeiten bewezen worden, namelijk
dat [minderjarige] bij zijn vader in een ongunstig opvoedklimaat verkeert, waarbij hij bang is en een situatie van
onveiligheid ervaart en weldegelijk authentieke signalen afgeeft die hij namelijk consistent af heeft
gegeven op school ook tijdens de periode van 22 maanden dat hij zijn moeder niet zag en dus niet
gemanipuleerd kón worden door haar zoals vader onbewezen heeft gesteld [12] . Door middel van getuigen die uit eigen waarneming konden verklaren kon moeder ook rechtsfeiten bewijzen die aantonen dat vader bewust de rechter op het verkeerde been zet. In r.o. 2.19 passeert de rechtbank wel 'een' bewijsaanbod, maar dit bewijsaanbod zoals weergegeven door de rechtbank heeft moeder helemaal nooit gedaan (zoals mede blijkt uit het proces-verbaal), en is onjuist weergegeven door de rechtbank: "tegen die achtergrond niet nodig getuigen te horen over de effecten van het nadelig opvoedklimaat bij vader." Moeders bewijsaanbod strekte ertoe de rechtbank direct van [instantie] te laten vernemen dat wat vader voortdurend verklaarde wat [instantie] hem geadviseerd zou hebben (omgangsstop, begeleide omgang) onwaarachtig was omdat [instantie] vader dit helemaal nooit heeft geadviseerd of gezegd. En voorts dat de rechtbank direct van school kon vernemen dat moeder helemaal geen enkele betrokkenheid (al dan niet op manipulatieve afstand) had bij de crisismelding die school deed. Tot slot dat moeder op geen enkel; moment zoals vader in zijn verweerschrift en nog ter zitting suggereerde, [minderjarige] heeft aangezet de brief te schrijven of zelfs de brief "in zijn tas" had meegegeven "waar die brandde", maar [minderjarige] zelf naar zijn mentor is toegegaan en de brief op school heeft geschreven.
In r.o. 2.20 overweegt de rechtbank kort en wel dat zij moeders stellingen tevens verwerpt omdat, als er
ook maar iets van waarheid in zou schuilen, school en andere hulpinstanties echt wel gepiept hadden. Dit miskent volledig de feiten zoals die blijken uit de stukken, nu het de school is die de crisismelding van 11 januari heeft gedaan. En dat maakt des te kwalijker dat het bewijsaanbod van moeder gepasseerd is om school ( [zorgcoördinator] / [naam 1] / [naam 2] ) te horen (Proces-verbaal) om de onware stellingen van vader te weerleggen dat alles te herleiden was tot "een spelletje" van moeder op 11 januari, of ouderverstotingsmanipulaties in de 10 jaar tussen 2010-2020. De rechtbank geeft er ook blijk van de stellingen van moeder en het bewijs niet gewogen te hebben zoals van de rechtbank op grond van het bewijsrecht verwacht mocht worden zoals in de grieven hierboven betoogd. Het hele punt is nu net dat vader beweert dat van loyaliteit en ouderverstoting uitgegaan moet worden. Moeder heeft gemotiveerd betoogd en bewijsaanbod ex art. 166 Rv. gedaan om aan te tonen dat [minderjarige] hier onnodig gepathologiseerd wordt: dit alles draait helemaal niet om psychische problematiek van [minderjarige] noch om onverwerkte scheidingsemoties of (niet-bestaande) angststoornissen van moeder. Het gaat er nu net om dat er een cirkelredenering opgehangen wordt door vader die als uitgangspunt stelt dat [minderjarige] "lijdt" en "belast wordt" door een loyaliteitsconflict en communicatiestoornissen tussen zijn ouders. Maar wat als [minderjarige] weerstand tegen zijn vader voortkomt uit iets anders? Wat als er door vader überhaupt niet gecommuniceerd wordt met moeder maar hij eenzijdig besluit en beslist: hoe kan er dan sprake zijn van een "strijd"? De rechtbank had in moeten gaan ingevolge art. 26 Rv. op de door moeder aangedragen gemotiveerde stellingen dat waar het hier om ging was niet de psychische problematiek van [minderjarige] , maar het gedrag van vader richting zijn zoon dat [minderjarige] ongelukkig maakt en naar alle waarschijnlijkheid voortkomt uit vaders eigen traumatische ouderverstotingsverleden waar vader zelf in alle heftigheid ter zitting van 14 oktober over bezwoer: "...ik heb mijn vader moeten verstoten van mijn moeder en dat heeft mijn relatie met mijn moeder ook helemaal verstoord, en het zal mijn kind niet gebeuren dat hij zijn vader verstoot". Tegelijkertijd ontgaat vader de ironie dat hij zelf blijft verzoeken om een totale contactstop met moeder nadat er reeds 22 maanden geen enkel contact is geweest tussen [minderjarige] en zijn moeder, dus dat vader kennelijk geen probleem vindt dat [minderjarige] zijn moeder niet meer in zijn leven heeft. Dus: een spiegelsituatie creëert waarbij vader zijn eigen gevoelens en behoeftes centraal stelt en niet die van [minderjarige] , ontgaat hem maar ook de rechtbank die meebeweegt met vaders narratief in dit drama dat alleen maar slachtoffers kent.
Grief 7:
R.o. 2.3 "Horen van [minderjarige] " strijd met artt. 809 Rv. artt. 3,12 IVRK juncto artt. 3,6,8 en 13 EVRM waar de rechtbank strijdig met toepasselijke rechtsbeginselen, ongemotiveerd, geen enkel belang hecht, gewicht toekent laat staan een juridische consequentie verbindt, zoals die rechtsbeginselen voorschrijven, aan de ondubbelzinnig geuite mening van [minderjarige] dat hij zich bij zijn vader onveilig voelt, bang is voor zijn vader, ongelukkig is, bij zijn moeder wil wonen en wenst dat zijn moeder in het ouderlijk gezag wordt hersteld.
Allereerst merkt moeder op dat de weergave onder 2.3 in de beschikking van het kindgesprek dat [minderjarige] op 6 mei 2022 met de kinderrechter had, geen goede is en té onvolledig op cruciale punten. Ook in het procesverbaal dat uiteraard slechts een zakelijke weergave geeft, staat een bezwaarlijk genereerde weergave die cruciale opmerkingen weglaat. Dat is van groot belang want daarvoor geldt mutatis mutondis hetzelfde als wat AG De Bock over waarheidsvinding in het algemeen zegt in haar conclusie uit 2021 geciteerd hierboven.
Het oordeel van de rechtbank moet gegrondvest zijn op de feiten. Wat [minderjarige] de rechter op 6 mei precies
verteld heeft, doet ertoe. De rechtbank heeft ter zitting op 14 oktober 2022 voorgelezen vanaf een schriftelijk verslag. De advocaat van moeder heeft meegetypt. Moeder hecht de getypte zittingsaantekeningen van moeders advocaat als (Productie 100) aan. Aan de hand daarvan kan vastgesteld worden dat uit de zakelijke weergave sommige wezenlijke opmerkingen van het kind zijn weggelaten. Ook, dat één weergave simpelweg onjuist is en een tegengestelde kleuring geeft aan het kindgesprek. Het betreft hier de zin: "
hij vindt het niet fijn dat hij of en toe gepest wordt door zijn vader". Dit is een onjuiste weergave die in het geheel niet congrueert met wat [minderjarige] blijkens het voorgelezene ter zitting op 14 oktober heeft verteld. [minderjarige] zei op 6 mei 2022 namelijk dat hij "
eigenlijk gewoon gepest wordt door zijn vader." Tot twee maal toe zegt [minderjarige] tegen de rechter dat hij :"
uitgescholden wordt" "
met die woorden"(waarbij [minderjarige] zoals de rechter ter zitting toelichtte, verwees naar zijn eigen brief aan de rechter van 10 januari die moeder niet kent). [minderjarige] gaf aan dat dat uitschelden: "
elke dag, een paar keer" gebeurt. Ook dat vader het "
per whatsapp" doet. Moeder heeft als Productie 2 een selectie van die scheldwhatsapps overgelegd.
Grief 7 (a) Strijd met art. 26 Rv./149 en 150 Rv. waar de rechtbank deze gemotiveerde stellingen en
overgelegde feitenbewijs niet in zijn oordeel betrekt, waar vader niet anders heeft gedaan dan bloot ontkennen("het zijn gebbetjes", "ik heb hem wel eens uitgescholden, maar dat is ...meer lacherig").
In het gesprek voegt [minderjarige] daar op dat moment dan aan toe dat dat (de manier waarop zijn vader zich
gedraagt als vader richting [minderjarige] , met verbaal geweld) dé reden is dat hij bijzijn moeder wil wonen, dat hij er dus géén andere, oneigenlijke redenen voor heeft, zoals zijn vader ook ten overstaan van de rechtbank met zijn bevrijdend verweer (" [minderjarige] lijdt aan een loyaliteitsconflict") betoogt en zoals de rechtbank vervolgens ten onrechte overneemt als grondslag voor de (derhalve: onjuiste) "vaststelling van feiten" in r.o. 2.14 t/m 2.17 van de bestreden beschikking. Dus: waar de rechtbank deze door [minderjarige] anders geuite zin weergeeft als:
"Er zijn geen andere redenen voor [minderjarige] niet langer bij zijn vader te wonen" geeft dat een volstrekt andere, zelfs tegengestelde betekenis aan wat het kind de rechter heeft verteld.
Later in het gesprek geeft het kind aan de rechter aan "bang te zijn" voor zijn vaders plotse, onvoorspelbare woede-uitbarstingen. Die zijn heel hevig - moeder en haar advocaat hebben er ter zitting op 14 oktober ook één mogen meemaken waar vader met kracht betoogde dat "hij slachtoffer van ouderverstoting van zijn vader was en hij er persoonlijk zou zorgen dat het zijn kind niet overkwam". Zó hevig zelfs, dat desgevraagd door de kinderrechter [minderjarige] verklaart dat hij zijn vader niet durft te vragen naar waarom [minderjarige] zijn vader kennelijk zo boos maakt en wat [minderjarige] in de ogen van zijn vader dan anders moet doen opdat vader niet boos wordt, omdat [minderjarige] vreest dat zijn vader daarmee nóg kwader te maken en hij geeft aan dat hij maar zwijgt en probeert zich nog kleiner te maken. Precies dit kenschetst een situatie van ernstige onveiligheid zoals die voorkomt in situaties van huiselijk geweld achter de voordeur die tegenwoordig met "coercive control" aangeduid worden c.q. "intieme terreur" genoemd wordt en die conform het Verdrag van Istanboel zoals het Hof Arnhem-Leeuwarden al meermaals heeft gedaan, weldegelijk meegenomen moet worden in beslissingen over omgang en gezag ter bescherming van het kwetsbare kind. Precies dát heeft de rechtbank in de bestreden beschikking miskend en nagelaten.
Door de onjuiste weergave van de zin (in de beschikking en proces-verbaal): "
Er zijn geen andere redenen voor [minderjarige] om niet langer bij zijn vader te willen wonen" krijgt deze zin nu een geheel andere betekenis die de situatie juist bagatelliseert. Hij lijkt terug te slaan op de zin ervoor en suggereert dat het feit dat hij 'alleen maar' "af en toe gepest wordt door zijn vader", de reden is waarom [minderjarige] zegt dat hij weg wil. Ten eerste heeft het kind dit zo niet gezegd, maar juist gezegd dat hij "gewoon gepest" (dagelijks, meermaals) wordt door zijn vader, hetgeen dus het tegendeel van "af en toe" inhoudt, namelijk een dagelijkse gang van zaken beschrijft, ten tweede laat de weergave door de kinderrechter ter zitting zoals meegetypt ter zitting, zien dat [minderjarige] juist heeft bedoelen te zeggen: en dat alleen, dus het nare gedrag van mijn vader is waarom ik terugwil, niet omdat ik andere redenen zou hebben. Met andere woorden: ook het kind
zelfzegt dat hij geen loyaliteitsprobleem heeft maar doodongelukkig is bij zijn vader.
Grief 7 (b)Ten onrechte heeft de rechtbank geen enkele consequentie verbonden aan het feit dat meermaals is geconstateerd dat [minderjarige] niet, en zijn vader wèl, gelogen heeft over het feit dat hij schreef in [plaats 2] te wonen. [minderjarige] heeft alleen maar ervaren dat als hij de waarheid vertelt, hij daarvoor 'gestraft' wordt althans de rechtbank doet helemaal niets met het feit dat het kind door zijn eerlijkheid pas 4 maanden ná het schrijven van zijn eigen brief, een informele rechtsingang, gehoord is. Daarbij is onbegrijpelijk dat de rechtbank enerzijds met schending van hoor en wederhoor en procesrechtbeginselen zonder moeder erin te kennen, meegaat met het verzoek van vader in april gedaan om niet zoals toegezegd de behandeling van de bodemzaak in mei te agenderen, maar ineens het verzoek buiten de rechtszaal gedaan door vader, om de behandeling 5 maanden aan te houden totdat [minderjarige] "behandeld is aan zijn loyaliteitsconflict door [instantie] ". Dat zo zijnde is
onbegrijpelijk, waarom de rechtbank er een soort "drie halen, één betalen"-houding op nahield voor wat betreft het te houden kindgesprek met [minderjarige] (zie ook no. 2.3 "ook in het kader van..."): in plaats van ná die 5 maanden opnieuw te spreken met [minderjarige] , en een nieuwe momentopname te maken vlak voor de zitting van 14 oktober 2022, zodat ook getoetst kon worden of [minderjarige] inmiddels minder `last had" van zijn loyaliteitsconflict" .H et is onbegrijpelijk dat de rechtbank zelfs niet pro-actief aan waarheidsvinding doet en toetst of [minderjarige] "behandeling" vruchten afwerpt, maar meegaat met een ongemotiveerd verweer of betoog
van vader dat [minderjarige] psyche, gesteldheid en welzijn betreft en verder vaders verslag over de stand daarvan, in februari, oktober en november 2022 daarover (verweerschrift, zitting, akte) voor zoete koek slikt. Zeker waar het kind zelf luid en duidelijk aangeeft, dat zijn ervaring tegengesteld is aan vader en dit bij de rechtbank althans het vermoeden van een belangenconflict had moeten doen rijzen, zo niet het vermoeden dat het niet het kind was wat onwaarheden verkondigde. Op grond daarvan had de rechtbank moeten toetsen. Zeker waar moeder precies dat had gesteld: dat vader het al jaren niet zo nauw nam met zijn waarheidsplicht.
Grief 7 (c)Ten onrechte heeft de rechtbank aan de mening van [minderjarige] , welke hij, compos mentis, als
dertienjarige duidelijk en ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt (in maart 2022 ook reeds aan dezelfde
rechtbank), niet het belang en gewicht toegekend naar gelang de leeftijd en rijpheid van het kind en zoals op grond van het recht aan die mening toegekend had moeten worden. Het is een uitholling van het
fundamentele mensenrecht van [minderjarige] zoals gegarandeerd niet alleen in art. 809 Rv. maar ook via het EVRM juncto IVRK en het Europees recht in de EU Handvest van de grondrechten, de EU Strategy for the Rights of the Child (2021) en de Strategy for the Rights of the Child van de Raad van Europa (2022), dat [minderjarige] wel "gehoord" wordt en zijn mening ondubbelzinnig kenbaar maakt in zijn twee brieven van 2022 die nu overgelegd zijn aan de rechtbank, en in het ene kindgesprek van 6 mei 2022, maar dat vervolgens geen enkele consequentie verbonden wordt aan die mening. Met het "horen" van een kind in genoemde wets- en verdragsartikelen wordt immers niet de fysiologische handeling bedoeld van het door de kinderrechter geluidsgolven in het rechterlijk gehoorsorgaan opvangen, maar heeft de wetgever, zoals overigens ook de letterlijke verdragstekst van art. 12 IVRK duidelijk maakt, bedoeld dat er met die mening wat gedaan wordt: het gewicht eraan gehangen wordt al naar gelang de parameters genoemd en er (dus) een consequentie in de zin van rechtsgevolg conform art. 3 IVRK aan verbonden wordt. Het kind is geen rechtsobject, maar een rechtssubject en dient dus door de kinderrechter ook als zodanig behandeld te worden. Dat betekent dat [minderjarige] mening niet als niet ter zake doend, buiten beschouwing gelaten mag worden, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking wel doet. Op zijn minst had de rechtbank moeten motiveren met verwijzing naar geldende jurisprudentie waarom zonder meer vaders betoog gevolgd werd dat dit kind niet zijn eigen vrije en authentieke wil kan uiten, en tevens waarom er geen enkel gewicht of belang werd gehecht aan de mening van dit inmiddels veertienjarige kind in weerwil van het geldend recht. Dit klemt temeer waar er voor vaders visie dat [minderjarige] bewust dan wel onbewust op grond van zijn loyaliteit aan een manipulerende moeder, de meest wilde en zware beschuldigingen uit en hij een zachtaardige, warme vader is die jarenlang dwars is
gezeten door een manipulatieve moeder en slachtoffer, geen dader is, nog geen begin van bewijs is geleverd, terwijl moeder anderzijds ampel bewijs heeft aangeleverd en dat bij dit beroepschrift ook weer doet, dat vader welbewust diverse rechters de wol over de ogen probeert te trekken en zijn eigen fouten niet onder ogen wil/kan (?) zien en voortdurend naar anderen wijst voor een verklaring waarom [minderjarige] bij zijn vader doodongelukkig is en daar nooit naartoe had gewild in 2020 maar nu in 2023, 3 jaar na dato, kapotgaat. Moeder heeft daarbij bewijs overgelegd dat vaders gedrag allesbehalve zachtaardig is, vele whatsapps met grove en onterende scheldpartijen ("kankerhoer", "je neukt je vader zeker", "je vader is [naam 3] " "ik Iaat je incapabel verklaren".) Ook onbegrijpelijk is dat de rechtbank de strafrechtelijke veroordelingen van vader in het verleden voor stalking, smaad en geweldpleging op zijn naam niet meeneemt; noch het feit dat hij zoals hij zelf aangeeft in zijn whatsapps in 2021 (overgelegd door moeder als productie in eerste aanleg) nog taakstraffen heeft moeten doen in verband met een veroordeling voor mishandeling in een Limburgs café en dus in het verleden gedrag heeft vertoond dat geduid kan worden als agressief en anti-sociaal. In dat kader verwijst moeder ook naar het forensisch psychiatrisch rapport wat zij overgelegd heeft en waaruit blijkt dat niets van de psychologische kwalificaties die vader met het rapport van [naam 4] in de hand haar toedicht, juist zijn. Dat noopt wel tot de vraag naar de duiding die gedragswetenschappers tegen moeder van afstand over vader hebben gedaan, namelijk dat hij lijkt te voldoen aan het DSM-profiel van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis en dat het in het belang van [minderjarige] belangrijk zou zijn dat te diagnosticeren. Een
andere gedragswetenschapper meende juist trekken van het DSM-profiel van een narcistische
persoonlijkheidsstoornis te zien - beiden uiteraard met de reserve dat geen enkele deugdelijke diagnose gemaakt kan worden zonder een deugdelijk persoonlijkheidsonderzoek van vader zelf.
Grief 7 (d)
R.o. 2.26 Ten onrechte heeft de rechtbank geen bijzonder curator aangesteld, gemeend zelf een beslissing te kunnen nemen zonder dat [minderjarige] de gelegenheid heeft gehad zijn authentieke stem ten processe te laten horen en zijn belangen die conflicteren met die van zijn ouder met éénhoofdig gezag, te borgen.
Ten onrechte heeft de rechtbank het fundamentele recht van [minderjarige] om zijn mening via een advocaat-bijzonder curator ten processe te mogen laten horen gediskwalificeerd als een 'belasting'. Gelet op de wijze waarop [naam 4] haar bijzonder curatorschap heeft ingevuld en de stem van [minderjarige] heeft gesmoord, is begrijpelijk dat de rechtbank huiverig is weer een BC aan te stellen met het het deskundigheidsniveau van een basispsycholoog. Maar daarom was nu net in eerste instantie nadrukkelijk en specifiek gevraagd om een advocaat-bijzonder curator om daarmee- [minderjarige] in staat te stellen, gelet op het bestaande belangenconflict met zijn vader, zelf zijn belangen ten processe via die advocaat-bijzonder curator te behartigen. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat het benoemen van een bijzonder curator opdat [minderjarige] zijn authentieke stem als minderjarige ten processe kan laten horen, de enige vorm is waarmee het Nederlands procesrecht hem als minderjarige
ius standigeeft en dus de enige borging in het Nederlands procesrecht is voor genoemd grondrecht. De reden het verzoek af te wijzen is niet gegrond in enig feit en overigens strijdig met artt. 3, 12 IVRK en art. 809 Rv. juncto artt. 6, 8 en 13 EVRM. [minderjarige] belang via een advocaat- bijzonder curator zijn eigen authentieke stem ten processe te laten
horen had veel zwaarder moeten wegen voor de rechtbank en het verzoek een bijzonder curator te benoemen conform art. 1:250 BW lag bij een juiste belangenafweging voor toewijzing gereed, zeker gelet op het kenbaar hevige belangenconflict dat tussen vader en [minderjarige] speelde, door [minderjarige] zelf ook bevestigd in zijn (enige) gesprek met de rechtbank 5 maanden voor de zitting. Het getuigt van een ongepaste hovaardigheid dat de rechtbank meent zonder tussenkomst van een terzake deskundige in één kindgesprek, 5 maanden voor een zitting en zonder enige toetsing of zaken door de "behandeling" van [minderjarige] door [instantie] na afloop van die 5 maanden voor de zitting verbeterd waren, de vergaande beslissing te nemen moeder omgang te ontzeggen, waar op dat moment [minderjarige] , voor zover de rechtbank wist al 11 maanden weer zijn moeder niet had gezien of gehoord.
Grief 8Ten onrechte oordeelt de rechtbank in r.o. 2.12.2 dat moeder tot op zekere hoogte misbruik van
procesrecht heeft gemaakt en maakt de rechtbank haar als rechtzoekende verwijten die miskennen dat
moeder een leek is die van verplichte procesvertegenwoordiging gebruik moet maken. Voorts zijn die
verwijten strijdig met het gegeven dat de Nederlandse behoorlijke rechtspleging er nu juist vanuit gaat dat ais iemand erachter komt dat een beslissing onjuist is, deze altijd de rechter kan adiëren om die fouten te herstellen -zeker waar de belangen van een kind centraal staan. Het strijdt met arts. 6 en 13 EVRM te zeggen wat de rechtbank in art. 2.12.2 in feite doet: had je toen maar moeten doen, ook al ben je er later pas achter gekomen dat de wederpartij opzettelijk bedrog heeft gepleegd. Alleen al de bewoordingen van art. 382 Rv. weerspreken dat oordeel.
Grief 9.De rechtbank heeft belangrijke vormvoorschriften geschonden. Dat heeft appellante ernstig in haar procespositie benadeeld en in haar procesbelangen geschaad. Op deze plaats noemt appellante nadrukkelijk: (1) het honoreren zonder enige hoor en wederhoor van het verzoek van vader buiten de rechtszaal om gedaan, de aanvankelijke behandeling uit te stellen met 5 maanden "zodat [minderjarige] behandeld kon worden voor zijn loyaliteitsprobleem en (2) deze beslissing bovendien laten nemen door de voorzieningenrechter die zich ver had moeten houden van het breken van de toezegging door haarzelf gedaan aan het einde van de art. 223 Rv. zitting op 22 maart, namelijk dat de bodemzaak in april, uiterlijk mei zou plaatsgrijpen (3) het niet toezenden van de tussenbeschikking van 4 november 2022 aan moeder en slechts na aandringen van moeders advocaat per e-mail op 18 november deze tussenbeschikking doen toekomen; (4) het toezenden van het proces-verbaal een kleine 2 weken voor afloop van de beroepstermijn. (…)
3.13.3.
Naast bovenstaande grieven heeft de advocaat van de moeder in het beroepschrift tussen grief 2 en grief 3 een overzicht van het procesverloop gegeven, en is door haar verzocht deze inleiding, en de hierin opgenomen grieven ook mee te nemen bij de beoordeling van de grieven en deze grieven in onderlinge samenhang te lezen. Verder is er in het beroepschrift een feitenverloop beschreven vanaf 18 november 2022 (tussen grief 7 en grief 8).
Het verzoek van de moeder ex artikel 223 Rv
3.13.4.
De moeder heeft op 6 september 2023 het hof verzocht:
A. Tot het moment dat uw college een eindbeslissing geeft, op de voet van art. 223 Rv. bij wijze van voorlopige voorziening:
( i) [minderjarige] voorlopig aan de moeder toe te vertrouwen en te laten terugkeren naar [woonplaats moeder] en
(ii) de moeder daarbij (vervangende) toestemming te geven [minderjarige] in te schrijven op een school naar zijn keuze en
(iii) een omgangsregeling met de vader vast te stellen die rekening houdt met [minderjarige] wensen en behoefte aan rust en verworteling, in principe eens per 2 weken, subsidiair indien [minderjarige] behoefte, wens en voorkeur is met het oog op het starten op een nieuwe school, dat voor een beperkte tijdelijke periode van een aantal (3-6) maanden het omgangsweekeinde eens per 3 of 4 weken plaats moet vinden, dat dan conform die wens en behoefte van [minderjarige] aldus vast te stellen; waarbij de vader [minderjarige] althans ieder omgangsweekeinde moet halen óf brengen;
dan wel
subsidiairingeval uw college [minderjarige] niet aan de moeder toevertrouwt bij wijze van voorlopige voorziening ex art. 223 Rv. en [minderjarige] bij de vader laat, een omgangsregeling vast te stellen met de moeder
( a) althans zoals die op dit moment loopt en is vastgesteld door [instantie] in november 2022: te weten ééns per 2 weken waarbij de vader [minderjarige] haalt en brengt, dan wel
( b) subsidiair een nieuwe omgangsregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] ieder weekeinde naar [woonplaats moeder] mag tot de eindbeslissing volgt, waarbij de moeder haalt en de vader brengt;
B. Voor zover uw Hof nog nader geïnformeerd moet worden een advocaat-bijzonder curator voor [minderjarige] te benoemen waarbij de moeder suggereert mr [naam 5] .
3.13.5.
De vader heeft verweer gevoerd tegen deze verzoeken ex artikel 223 Rv. Hij heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat uit de tekst van het verzoek niet blijkt dat de advocaat dit verzoek namens de moeder doet. Dit moet ertoe leiden dat de advocaat van de moeder niet-ontvankelijk in dit verzoek moet worden verklaard. Mocht het hof de moeder wel ontvangen in haar verzoek heeft de vader aangevoerd - kort samengevat - dat het verzoek van de moeder voor het grootste deel moet worden afgewezen omdat ofwel de spoedeisendheid van de verzochte voorziening ontbreekt, ofwel het verzoek hetzelfde is als in hoger beroep en derhalve geen voorlopige voorziening betreft, ofwel niet samenhangt met het verzoek in hoger beroep en een geheel andere beoordeling vergt, ofwel geen toegevoegde waarde heeft nu er in het hoger beroep op 2 november 2023 uitspraak gedaan zal worden. Daarnaast heeft de vader erop gewezen dat het loyaliteitsconflict waarin [minderjarige] zich bevindt alleen maar toeneemt door het handelen van de moeder in deze procedure.
3.13.6.
De vader stemt daarnaast in met het primaire verzoek onder subsidiair, nu dit de omgangsregeling is waaraan op dit moment uitvoering wordt gegeven, met dien verstande dat deze regeling als volgt is: eens per veertien dagen brengt de vader [minderjarige] om 18.00 uur naar de [locatie] aan [wijk] in [woonplaats vader] , alwaar hij vervolgens door de moeder wordt opgehaald. Op de zondag in datzelfde weekend wordt hij vervolgens door de moeder om 18.00 uur weer naar de [locatie] aan [wijk] in [woonplaats vader] terug gebracht, alwaar hij vervolgens door de vader wordt opgehaald.
De wijziging van het verzoek van de moeder in hoger beroep
3.14.1.
De dag voor de mondelinge behandeling van het hof heeft de advocaat van de moeder schriftelijk haar verzoek gewijzigd, met het verzoek de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van moeder toe te wijzen en
(1) haar op de voet van art. 1:253o BW juncto art. 1:266 BW met de grootst mogelijke urgentie, zo mogelijk per direct, bij mondelinge uitspraak, in haar ouderlijk gezag over [minderjarige] te herstellen, haar het éénhoofdig gezag toe te bedelen en vader het ouderlijk gezag te ontnemen;
Subsidiair:
In het geval dat uw Hof - om welke reden dan ook en onverminderd het feit dat de moeder dit niet goed vindt maar strijdig met het belang van [minderjarige] - zou uitkomen op een eindbeslissing van gezamenlijk gezag, de hoofdverblijfplaats dan alsnog te wijzigen en te bepalen bij de moeder in [woonplaats moeder] ; en daarbij dan een omgangsregeling te bepalen van eens per 2 of 3 weken bij de vader en de vakanties voorlopig naar wens van [minderjarige] vast te stellen, maar althans bij helfte te verdelen. Daarbij verzoekt de moeder een neutrale derde, bijvoorbeeld [betrokkene] van [instantie] , aan te stellen die als intermediair tussen [minderjarige] en zijn vader fungeert om aldus te voorkomen dat de moeder opnieuw oneigenlijk het verwijt krijgt achter [minderjarige] weerstand te zitten.
3.14.2.
De moeder heeft aangevoerd dat de door haar ontvangen rapportage van [instantie] van
5 september 2023 en de wetenschap dat het hof [instantie] niet als getuige, dan wel getuige-deskundige voor de mondelinge behandeling op 7 september 2023 had uitgenodigd, daartoe aanleiding gaf.
3.14.3.
De advocaat van de vader heeft ter mondelinge behandeling verweer gevoerd en het hof met klem verzocht deze wijziging niet toe te staan. Namens de vader is aangevoerd dat de moeder de verzoeken die zij bij gewijzigd verzoek heeft gedaan ook in eerste aanleg heeft gedaan. Nu deze verzoeken bij de bestreden beschikking waren afgewezen had de moeder haar grieven direct bij het beroepsschrift hiertegen moeten richten. De omstandigheden die de moeder heeft aangevoerd als reden voor de verzochte wijziging van het verzoek, daags voor de mondelinge behandeling, zijn geen bijzondere omstandigheden die reden geven voor de verzochte wijziging De verzochte wijziging is in strijd met de regels van goede procesorde. De vader verzoekt het hof dan ook geen acht te slaan op deze wijziging
.
De beoordeling van het hof van de wijziging van het verzoek van de moeder in hoger beroep
3.14.4.
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak wordt artikel 130 Rv in hoger beroep uitgelegd overeenkomstig de eisen van het grievenstelsel en dient de eiswijziging derhalve in beginsel te geschieden bij het beroepschrift (door appellant) of het verweerschrift (door geïntimeerde). Op deze in beginsel strakke regel van procesrecht kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Verder kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van het verzoek in hoger beroep toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken omstandigheden en de eisverandering of –vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat de eisverandering of –vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
3.14.5.
Het hof heeft vastgesteld dat de door de moeder verzochte wijziging, ingediend bij het hof daags voor de mondelinge behandeling, voor wat betreft de wijziging van het hoofdverblijf in het geval van gezamenlijk gezag en een daarbij passende zorgregeling met de vader met daarbij passende begeleiding, min of meer hetzelfde verzoek betreft dat de moeder reeds in eerste aanleg bij de rechtbank had verzocht. De vader heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep reeds opgemerkt dat door de moeder kennelijk geen grieven waren gericht tegen het afwijzen van haar verzoeken in dezen in eerste aanleg.
Het hof volgt de stelling van de moeder niet dat zij, omdat zij pas vlak voor de mondelinge behandeling op de hoogte was van de rapportage van [instantie] , niet eerder dit verzoek heeft kunnen doen. Het hof stelt vast dat de rapportage van [instantie] immers, naar de stelling van de moeder, bevestigt wat zij reeds in eerste aanleg heeft gesteld. Ook de wetenschap dat het hof [instantie] niet als informant of getuigedeskundige voor de mondelinge behandeling had opgeroepen is naar het oordeel van hof geen omstandigheid die reden geeft een uitzondering op de strakke regels van het procesrecht te maken.
Gelet echter op de beslissing van het hof en de omstandigheid dat het hof de beslissing op (een deel van) de verzoeken zal aanhouden in afwachting van het onderzoek door een door het hof aangestelde bijzondere curator zal het hof de moeder ontvangen in haar wijziging van het verzoek. Hierbij overweegt het hof dat het hof het in het belang van [minderjarige] acht om, wat de beslissing van het hof ook moge zijn, uiteindelijk een eindbeslissing te geven, waarbij eventuele nieuwe procedures in de toekomst zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen. Zoals reeds tijdens de mondelinge behandeling met partijen is besproken, zal het hof de vader in de gelegenheid stellen om desgewenst schriftelijk op de wijziging van het verzoek door de moeder te reageren.
Het verweer van de vader in hoger beroep
3.15.1.
De vader heeft het hof verzocht de verzoeken van de moeder af te wijzen als zijnde onjuist, ongegrond en onbewezen, met veroordeling van de moeder in de kosten van de procedure in hoger beroep, waarbij het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover het de omgangsregeling onder 3.2. betreft, bekrachtigt, met veroordeling van de moeder in de kosten van dit hoger beroep.
3.15.2.
De vader benadrukt allereerst dat hij de door de moeder opgeworpen grieven zo begrijpt dat zij niet grieft tegen de afwijzing van haar inhoudelijk verzoek in eerste aanleg, te weten de omgang tussen haar en [minderjarige] , het hoofdverblijf van [minderjarige] en het ouderlijk gezag over [minderjarige] . De vader gaat er daarom vanuit dat de moeder haar bij de rechtbank vervatte verzoeken laat vallen, ook gelet op haar petitum in hoger beroep. Het lijkt erop dat zij niet meer wenst dat het hoofdverblijf gewijzigd wordt, een psycholoog op kosten van de staat wordt toegewezen, een omgangsregeling wordt vastgesteld, de vordering op grond van het gestelde beweerdelijk gepleegde bedrog alsmede de vordering daadwerkelijke proceskosten.
De moeder had volgens de vader haar eiswijziging in de kop van het beroepschrift moeten opnemen. De vader refereert zich wat dat betreft aan het oordeel van het hof
De vader voert verder aan dat het verzoek van de moeder om haar met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] te belasten dient te worden afgewezen omdat zij enerzijds ook hiertegen niet heeft gegriefd, maar omdat anderzijds [minderjarige] inmiddels onherroepelijk zijn hoofdverblijf heeft bij de vader. Het is dan praktisch onuitvoerbaar om in dat geval de moeder met het ouderlijk gezag te belasten. De vader heeft erop gewezen dat de grieven van de moeder alleen zien op de door haar gestelde procedurele omissies. Ook wijst de vader erop dat het beroepsschrift van de moeder een aantal pagina’s bevat waarin een groot aantal stellingen is te lezen zonder grieven. Het is voor de vader volstrekt onduidelijk wat de moeder hiermee bedoelt en hij kan zich hier dan ook niet tegen verweren. De vader is bereid om op concrete vragen van het hof antwoord te geven.
De vader vindt het, gelet op het ontbreken van grieven en de omstandigheid dat het kennelijk alleen om gezag gaat, onnodig dat [minderjarige] gehoord wordt dan wel om een bijzondere curator te benoemen nu de moeder alleen grieft tegen procedurele omissies.
Tot slot verzoekt de vader het hof om de moeder in de proceskosten te veroordelen. De vader vindt het - mede in het licht dat de rechtbank de moeder misbruik van procesrecht heeft verweten - onbegrijpelijk dat de moeder op de laatste dag van de termijn voor hoger beroep een beroepsschrift indient dat niet alleen inhoudelijk niet te volgen is, maar ook niet is voorzien van relevante bijlagen, geen deugdelijke inhoudsopgave kent, verwijzingen kent die onaf zijn, en waarbij zij geen rechtsgevolgen verbindt aan haar stellingen, dan wel stellingen poneert zonder grieven te formuleren.
3.16.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling van het hof aan de onderhavige zaak uitgebreid te hebben bestudeerd en intern uitvoerig te hebben besproken, met name omdat er in de voorliggende procedures al veel deskundigen zijn betrokken die elkaar tegenspreken.
Het komt de raad voor dat [minderjarige] als veertienjarige consequent is in zijn wens om bij de moeder te willen wonen. Hij wil dat de ouders vrede met elkaar hebben en daarin zit, volgens de raad, de oplossing. De ouders zouden diep in hun hart moeten kijken en bedenken wat de diepste wens van [minderjarige] is. De raad ziet een complexe situatie die men heeft geprobeerd te doorbreken door [minderjarige] bij de vader te plaatsen. De situatie is de afgelopen jaren echter niet veranderd. [minderjarige] blijft consequent zijn vader afwijzen, terwijl hij inmiddels daar al jaren zijn hoofdverblijfplaats heeft.
De raad is ervan overtuigd dat [minderjarige] het fijn kan hebben bij de vader, maar de complexe situatie waarin hij zich bevindt, maakt dat hij de dingen die zich voordoen in de thuissituatie bij de vader groter maakt en hij het daarom niet fijn vindt. Dat is in zijn hoofd reëel. Dit alles ondanks dat de raad ook zeker gelooft dat [minderjarige] leuke momenten met de vader heeft en gek is op zijn broertje. De raad vindt dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en heeft lang nagedacht over het verzoeken van een ondertoezichtstelling. De raad schat echter in dat, gelet op de talloze procedures die al zijn gevoerd, een ondertoezichtstelling en het inzetten en/of samenwerken met instanties alleen maar meer brandstof zal leveren voor de hevige strijd tussen de ouders. De raad gaat daarom niet over tot dit verzoek en ook niet tot het doen van een beschermingsonderzoek.
De raad ziet als enige oplossing dat de vader, liefst uit eigen beweging, [minderjarige] toestaat om terug te gaan naar de moeder. Als de vader dat zou kunnen doen, is dat volgens de raad zijn grootste (en misschien wel zijn enige) kans om op termijn een band met [minderjarige] te houden. Als de vader dit niet doet, schat de raad de kans groot in dat [minderjarige] zich uiteindelijk definitief van zijn vader zal afkeren, ook na zijn achttiende.
3.17.
Het hof overweegt het volgende.
Belanghebbenden
De grootouders (moederszijde)
3.17.1.
De moeder verzoekt het hof - kort gezegd - om de grootouders (moederszijde) als belanghebbenden in de onderhavige zaak aan te merken. De vader heeft dit gemotiveerd betwist.
3.17.2.
Evenals de rechtbank (in de voornoemde beschikking van 5 april 2022
)en op dezelfde gronden als de rechtbank die het hof, na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het op grond van artikel 279 lid 1 Rv in iedere zaak aan de rechter is om te bepalen, wie de belanghebbenden zijn. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de grootouders geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. De situatie waar de moeder zich op beroept (dat de grootouders vanaf de geboorte van [minderjarige] in een nauwe betrekking met hem hebben samengeleefd in de zin van artikel 1:377a BW en ook als primaire verzorgers samen met de moeder op [minderjarige] betrokken zijn geweest) is al sinds medio juni 2020 gewijzigd en in de onderhavige zaak daarom al een langere periode niet meer aan de orde. Het hof volgt de moeder niet in haar beroep op artikel 798 Rv juncto artikel 8 EVRM en wijst het verzoek van de moeder af
.
[minderjarige]
3.17.3.
De moeder verzoekt ook om [minderjarige] als belanghebbende in deze procedure aan te merken. De vader heeft dit gemotiveerd betwist.
3.17.4.
Het hof is van oordeel dat minderjarige kinderen in een procedure als deze weliswaar belanghebbenden zijn, maar niet op de manier zoals door de moeder is gesteld. Minderjarigen zijn procesonbekwaam (HR 5 december 2014:ECLI:NL:HR:2014:3535). Dit uitgangspunt heeft tot gevolg dat de minderjarige in procedures die rechtstreeks betrekking hebben op zijn rechten of verplichtingen wel als materieel belanghebbende wordt aangemerkt, hetgeen hier geldt voor [minderjarige] , maar in beginsel niet als formeel belanghebbende. Het hof wijst daarom ook dit verzoek van de moeder af.
Horen van [minderjarige]
3.17.5.
Het hof heeft [minderjarige] , zoals gebruikelijk conform 809 Rv, en zodoende geheel los van het verzoek daartoe van de moeder, in de gelegenheid heeft gesteld zijn mening kenbaar te maken en [minderjarige] heeft hiervan gebruik van gemaakt.
De wijze waarop de moeder haar verzoek onder het derde punt van het petitum heeft geformuleerd ziet het hof niet zozeer als een verzoek op grond van de wet, maar meer als een regieverzoek en het verzoek komt aan een beoordeling van dit regieverzoek in deze beschikking niet meer toe.
Verzoeken ex artikel 843 a Rv
3.17.6.
De moeder handhaaft haar verzoeken ex artikel 843a Rv (zoals verwoord in de berichten van 6 juli 2023 respectievelijk 29 augustus 2023 en later aangevuld ter mondelinge behandeling) om inzage krijgen van de door de middelbare school van [minderjarige] aan de vader verstuurde schoolrapporten en dan met name de gekleurde versie van het rapport.
Het evaluatieverslag van [instantie] van 13 april 2023 bestaat voorts uit twee helften; aan de vader en de moeder is individueel een verslag gegeven. De moeder verzoekt het hof vader te gebieden om een afschrift over te leggen van zijn evaluatieverslag.
De vader heeft het hof verzocht om deze verzoeken af te wijzen.
3.17.7.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder naar aanleiding van een rechtstreeks verzoek van haar aan de school alsnog de door haar gevraagde rapporten heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat de moeder onvoldoende belang meer heeft bij dit verzoek ook al voldoet dit rapport niet geheel aan de verwachtingen van de moeder omdat een bepaalde noodzakelijke pagina niet in kleur is verstrekt. Het hof gaat er vanuit dat zij (alsnog) een juiste /gekleurde versie ontvangt wanneer zij de school hier om vraagt. Het verzoek van de moeder zal daarom worden afgewezen.
3.17.8.
Het hof is van oordeel dat niet op voorhand gesteld kan worden dat genoemde informatie van [instantie] niet relevant is. Echter, het hof acht zich gelet op de in deze zaak voorhanden zijnde stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen geven zoals hierna zal worden vermeld. Ook dit verzoek van de moeder zal worden afgewezen.
Het horen van [instantie] als getuige
3.17.9.
De moeder verzoekt, in het bericht van 6 juli 2023, om [instantie] als getuige te horen. De vader verzoekt het hof om afwijzing van dit verzoek. Het hof ziet mede gelet op de reeds ontvangen informatie wat betreft het traject bij [instantie] geen aanleiding om [instantie] in de onderhavige zaak als getuige te horen en wijst het verzoek van de moeder hiertoe af.
De overige verzoeken
3.18.1
Het hof overweegt allereerst dat het zeer bezorgd is over de complexe situatie waarin [minderjarige] zich bevindt en de vele procedures in meerdere instanties die er tussen partijen zijn gevoerd. Net als de raad heeft het hof een beeld van een veertienjarige jongen die volledig klem lijkt te zitten tussen zijn ouders. Uit het gesprek met [minderjarige] en de twee brieven die hij aan het hof heeft gestuurd, blijkt het beeld van een jongen die diep ongelukkig is.
3.18.2
Dit beeld wordt bevestigd uit de daags voor de zitting overgelegde rapportage van [instantie] (van 5 september 2023). Hierin staat vermeld dat [instantie] zich zorgen maakt over de ontwikkeling van [minderjarige] . [minderjarige] heeft last van een lage stemming en komt niet toe aan (al) zijn ontwikkelingstaken. Na vele gesprekken met [minderjarige] schat [instantie] in dat dit mede veroorzaakt wordt door de heimwee, die hem hindert in zijn concentratie en ondernemingslust. [instantie] kan dit niet vaststellen of ter zake een sluitende conclusie trekken, maar de behandelaren van [instantie] vragen zich af, gedacht vanuit de kind-positie, of het voor [minderjarige] zijn welbevinden en ontwikkeling gunstig is bij vader te blijven wonen (dit is door [instantie] besproken met beide ouders). Het besluit om [minderjarige] bij de vader te laten wonen lijkt in de praktijk meer negatieve dan positieve effecten met zich mee te brengen. Na een langere periode van wonen bij de vader blijft [minderjarige] zichtbaar verzet vertonen tegen het bij hem wonen. Hij blijft verlangen naar de moeder. Zijn heimwee overheerst en lijkt op dit moment zijn ontwikkeling te belemmeren. Hoezeer [instantie] met ouders werkt aan het uit de greep raken van hun strijdpatroon, kan [instantie] dit niet wegnemen. Hoewel [minderjarige] zeker last heeft van het conflictpatroon en het hem ongunstig beïnvloedt, heeft [instantie] de indruk dat de heimwee van [minderjarige] authentiek is en los staat van het conflictpatroon. Daarbij krijgt [instantie] de indruk dat dit ook een verdere positieve vader-zoon relatie in de weg kan staan.
Het consequent afwijzen van (wonen bij) de vader is het patroon van oudervervreemding, zoals mw. [naam 4] dat in haar rapport heeft opgeschreven. Echter, er zijn, volgens [instantie] , een aantal kanttekeningen te plaatsen. De vraag is of de werkelijkheid van [minderjarige] ’ beleving met de diagnose van mw. [naam 4] is gevat. Het gemis van [minderjarige] is voor hem reëel en lijkt in de tijd niet af te nemen. Daar waar in andere situaties men kan zien dan kinderen of jongeren juist aarden bij de andere ouder, lijkt het hier sprake te zijn van structureel verzet, waarbij [instantie] weinig kans op verbetering ziet in de toekomst. Of hij nou wel of niet beïnvloed wordt door de moeder en haar familie, [minderjarige] leeft en voelt dit gemis elke dag. En het lukt hem niet om hier vrede mee te krijgen.
Volgens [instantie] heeft het werken met ouders aan de patronen die tot dit helse conflict-circus hebben geleid, tot nu toe weinig verandering gebracht. De vraag is ten zeerste of [instantie] in staat is het conflictpatroon te doorbreken. En wanneer dit wel het geval is, is het nog maar de vraag of dit ook een positief effect heeft op de heimweegevoelens van [minderjarige] . [instantie] schat op dit moment in dat beide processen in deze situatie los van elkaar gezien moeten worden.
[instantie] wenst het ouders toe om uit de gestolde beelden en overtuigingen van elkaar te stappen. De moeder uit de overtuiging dat [minderjarige] mishandeld en verwaarloosd wordt bij de vader en dat zij [minderjarige] hiertegen moet beschermen. En de vader uit de overtuiging dat, ook al wordt hij hierin gesteund door een rapport, de moeder contact zal tegenhouden tussen [minderjarige] en de vader, mocht [minderjarige] weer bij de moeder wonen. [instantie] hoopt dat de ouders uit kunnen gaan van de beleving van [minderjarige] en die kan laten prevaleren boven het eigen belang en de eigen wensen, ook al worden die nog zo diep gevoeld. [instantie] wenst [minderjarige] toe dat hij weer tot ontwikkeling komt, kan groeien en met zijn beide ouders goed contact kan hebben.
3.18.3.
Het hof overweegt dat vaststaat dat partijen jarenlang hebben geprocedeerd over [minderjarige] . Deze procedures hebben geleid tot de inzet van diverse hulpverlening, met als doel een onbelast contact tussen [minderjarige] en zijn beide ouders tot stand te brengen. Dit is helaas niet gelukt. De strijd tussen partijen is onverminderd doorgegaan en is in de loop van de jaren steeds meer verhard. Partijen blijken vooralsnog niet in staat tot onderling overleg, daarbij rekening houdend met de wensen die [minderjarige] zelf heeft. De ouders staan lijnrecht tegenover elkaar, maar zijn het erover eens dat [minderjarige] emotioneel ernstig wordt belast. De ernstige zorgen rondom de ontwikkeling van [minderjarige] blijken ook uit de hierboven genoemde rapportage van [instantie] . Ook hecht het hof grote waarde aan de twee brieven die van [minderjarige] zijn ontvangen. Het hof laat hierbij in het midden of deze door [minderjarige] zelf zijn opgesteld of – zoals de vader vermoedt – onder invloed van de moeder zijn geschreven.
3.18.4.
Het is voor het hof onder deze omstandigheden nog niet mogelijk om tot een verantwoorde beslissing te komen. Op grond van artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het hof een bijzondere curator benoemen om een minderjarige, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen. Het hof kan dit doen als, in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding of het vermogen van de minderjarigen, de belangen van (één van) de met het gezag belaste ouders in strijd zijn met die van de minderjarige. Het hof dient te beoordelen of benoeming van de bijzondere curator noodzakelijk is in het belang van de minderjarige, daarbij de aard van de belangenstrijd in aanmerking genomen. Benoeming van een bijzondere curator kan plaatsvinden op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve.
3.18.5.
Het hof acht het, gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 3.18.2. in het belang van [minderjarige] dat een bijzondere curator zijn belangen behartigt, en zijn stem duidelijker naar voren brengt. De bijzondere curator is immers een deskundige die niet in de strijd is betrokken en hopelijk meer zicht kan krijgen op (de drijfveren van) [minderjarige] en op zijn situatie.
3.18.6.
.Mr. drs. [bijzondere curator] , kantoorhoudend te [kantoorplaats] , is bereid gevonden om in de onderhavige procedure als bijzondere curator op te treden en zal hiertoe door het hof worden benoemd. Het hof verwacht van de ouders daarbij dat [minderjarige] vrijelijk, individueel en onbelast met de bijzondere curator kan spreken. Het staat de bijzondere curator verder vrij gesprekken te voeren met overige betrokken personen die informatie over [minderjarige] kunnen verschaffen.
3.18.7.
Het hof verzoekt de bijzondere curator bij haar werkzaamheden de ‘Leidraad werkwijze en verslag bijzondere curatoren ex artikel 1:250 BW’ in acht te nemen, bijlage bij de publicatie ‘Werkproces benoeming bijzondere curator o.g.v. art. 1:250 BW’, te raadplegen via
www.rechtspraak.nl. Het hof acht de taak van de bijzondere curator er in deze zaak in gelegen dat zij ervoor zorgt dat de belangen van [minderjarige] zo goed mogelijk worden belicht en dat hij zich gehoord voelt.
Het hof verzoekt de bijzondere curator in dit verband om te onderzoeken:
  • hoe het met [minderjarige] gaat;
  • wat de authentieke wens van [minderjarige] is ten aanzien van wie beslissingen over hem kan nemen, over zijn hoofdverblijfplaats en over zijn contact met zijn beide ouders;
  • wat er nodig is en/of wat [minderjarige] nodig heeft om uit het loyaliteitsconflict te komen waarin hij is komen te verkeren;
  • of er in verband met dit onderzoek nog andere feiten en/of omstandigheden naar voren zijn gekomen die van belang om in de rapportage en het advies te vermelden, waarbij het haar vrij staat om een advies uit te brengen over de benodigde hulpverlening ten behoeve van [minderjarige] , als zij die nodig vindt.
3.18.8.
.Het hof wijst de ouders erop dat zij de verplichting hebben aan de door de bijzondere curator te geven instructies gevolg te geven. Daarnaast benadrukt het hof dat betrokkenen slechts op verzoek van de bijzondere curator zelf stukken aan de bijzondere curator mogen doen toekomen.
3.18.9.
Het hof verzoekt de bijzondere curator om een verslag uit te brengen omtrent haar bevindingen en om vanuit het belang van [minderjarige] het hof te adviseren.
3.18.10.
Het hof wijst er op dat de deskundige vanuit de professionele beroepsuitoefening gezien bij het onderzoek en de rapportage het navolgende in acht zal nemen:
het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, waaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen; en
de rapporteur blijft binnen de grenzen van haar deskundigheid.
3.18.11.
Het hof zal bepalen dat de griffie ervoor zorgdraagt dat de bijzondere curator de adres-, email- en/of telefoongegevens zal ontvangen van de moeder en de vader zodat de bijzondere curator zo spoedig mogelijk de afspraken kan maken die zij nodig acht. Van belang hierbij is dat de bijzondere curator van de ouders zo snel mogelijk een emailadres en telefoonnummer krijgt van [minderjarige] , omdat het hof hier niet over beschikt.
3.18.12.
Het hof zal de bijzondere curator verzoeken om het verslag vóór 15 januari 2024 aan het hof te doen toekomen en partijen en belanghebbenden zullen in de gelegenheid worden gesteld om binnen twee weken na toezending van dit verslag door de griffier schriftelijk hun reactie op het verslag te geven, waarna de zaak op een nader te bepalen wijze zal worden voorgezet.
3.18.13.
Het hof houdt iedere verdere beslissing in de zaak met nummer 200.325.942/01 aan tot
pro forma 1 februari 2024.
Het verzoek ex artikel 223 Rv
3.19.1.
Het hof zal de moeder in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv. ontvangen nu het hof uit het verzoek afleidt dat de advocaat dit namens de moeder heeft verzocht. Dit volgt uit de tekst van het verzoekschrift (al kan die wel vragen oproepen), in samenhang met de omstandigheid dat tijdens de mondelinge behandeling in elk geval het indienen van het verzoek als zodanig is besproken en de moeder er geen enkele blijk van heeft gegeven dat dit verzoek niet namens haar zou zijn gedaan.
3.19.2.
Het hof stelt vast dat hetgeen de moeder bij wijze van voorlopige voorziening primair onder (i), (ii) en (iii) verzoekt vrijwel geheel gelijk is aan wat zij in hoger beroep verzoekt. Deze verzochte voorziening zou dermate verstrekkende consequenties hebben dat onder verwijzing naar de beoordeling in het hoger beroep hiervoor overwogen het hof voor enige beslissing daaromtrent nader onderzoek door de bijzondere curator noodzakelijk acht. Het hof zal daarom ook iedere beslissing op dit verzoek aanhouden.
3.19.3.
Het hof stelt vast dat partijen het in elk geval kennelijk eens zijn over de thans geldende regeling (door de moeder primair onder het subsidiaire verzoek verzocht).
Het hof stelt daarbij vast dat partijen deze regeling opgenomen willen zien in een beschikking. Het hof stelt echter eveneens vast dat de omschrijving van de huidige regeling in het verzoek van de moeder net iets anders is dan de omschrijving van de huidige regeling in het verweerschrift van de vader. Gelet op de omstandigheid dat het hof iedere beslissing in het primaire verzoek van de moeder zal aanhouden, partijen het erover eens zijn welke regeling op dit moment loopt, en het hof wil voorkomen door een beschikking juist enige onduidelijkheid te scheppen, zal het hof deze regeling niet vastleggen in een beschikking.
3.19.4.
Het hof houdt derhalve ook de beslissing in de zaak met nummer 200.325.942/02 aan.

4.De beslissing

Het hof:
wijst af de verzoeken van de moeder in hoger beroep (met zaaknummer 200.325.942/01) voor wat betreft de verzoeken ex artikel 843a Rv, het verzoek tot het horen van [instantie] als getuige en het verzoek om grootouders en [minderjarige] aan te merken als belanghebbende, zoals omschreven als in overweging 3.17.1. tot en met 3.17.9;
stelt de vader in de gelegenheid om binnen zes weken na de datum van deze tussenbeschikking schriftelijk te reageren op de wijziging van de verzoeken van de moeder, zoals vermeld onder 3.14.1.
benoemt tot bijzondere curator over
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ),geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] :
Mr. drs. [bijzondere curator] ,
werkzaam bij [kantoor] te [kantoorplaats] ,
[adres ] ,
[postcode] [kantoorplaats] ,
telefoonnummer: [telefoonnummer] ,
e-mail: [e-mail]
om in deze procedure de belangen van [minderjarige] te behartigen met de taakomschrijving zoals hiervoor onder 3.18.7 beschreven;
draagt de bijzondere curator op verslag uit te brengen vóór 15 januari 2024, althans vóór deze datum het hof schriftelijk te berichten over de voortgang van haar werkzaamheden;
bepaalt dat de griffier van dit hof:
  • er voor zorgdraagt dat de bijzondere curator de beschikking krijgt over de actuele adresgegevens van alle betrokkenen;
  • er voor zorgdraagt dat de bijzondere curator de beschikking krijgt over alle processtukken die zich in het dossier bevinden;
  • een afschrift van het rapport van de bijzondere curator te zijner tijd aan partijen en belanghebbenden zal toezenden;
bepaalt dat partijen en belanghebbenden tot uiterlijk twee weken na toezending van het verslag van de bijzondere curator hierop schriftelijk aan het adres van het hof kunnen reageren;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt in afwachting van het verslag van de bijzondere curator iedere verdere beslissing zowel in het hoger beroep als ook in de voorlopige voorzieningenprocedure aan tot
pro forma 1 februari 2024.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.M.D.M. van der Linden, K.A. Boshouwers en is op 2 november 2023 uitgesproken in het openbaar door mr. P.P.M. van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535. "3.5.2: ln alle familierechtelijke zaken de minderjarige betreffend dient de minderjarige te worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv"; waarin voorts ook gerefereerd wordt aan de opmerkingen van de minister van Justitie in het kader van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 7): "Minderjarigen zijn in de hen betreffende familieprocedures evenzeer belanghebbend. Zij zijn echter procesrechtelijk niet bekwaam om zelfstandig, d.w.z. zonder wettelijke vertegenwoordiger, in de procedure op te treden." De Rechtbank Limburg blijft hardnekkig het zijn van belanghebbende verwarren met procesbekwaamheid.
2.Zo ook HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1409 no. 3.4.5
3.art. 1: 250 BW
4.Zie daarvoor HR
5.In Productie 78 legt moeder aan de rechtbank verklaringen over die aantonen dat [minderjarige] een voorlijk kind is waarvan een voormalig raadsonderzoeker op 8-jarige leeftijd al zegt dat hij zeer wel in staat is zijn mening te formuleren. In verzoekschrift niet in 2021, niet in 2022 terwijl [minderjarige] in februari 2022 bijna 13 jaar oud is en het buiten iedere orde van zaken is dat hij nog nooit een rechter heeft gesproken/ dat [minderjarige] stem ten processe niet gehoord is
6.Zie Productie [ ], blz.
7.Zie verzoekschrift; zie pleitnota Hof productie 81, blz. 6.
8.Uiteindelijk is vader erin geslaagd diverse rechters wijs te maken dat geen sprake was van eigenrichting en heeft hij daardoor tót 9 december, dus een totaal van 11 maanden, ieder contact tussen [minderjarige] en zijn moeder verboden.
9.Verzoekschrift; pleitnotities Hof en proces-verbaal Hof Productie 81, blz. 2: uitnodiging is naar [adres ] gestuurd - is een controlemechanisme voor vader; kind krijgt alleen brieven van de rechter als vader dat wil - " [minderjarige] wil graag met rechter spreken" en blz. 5 (pleitnotities:" vader heeft [minderjarige] brief herschreven..”
10.Zie Productie 100: zittingsaantekeningen van moeders advocaat van wat de rechter voorlas uit zijn verslag van het gesprek dat hij op 6 mei 2023 had met [minderjarige] .
11.In het reflectierapport "Recht doen aan kinderen en ouders" van de familie- en jeugdrechters d.d. 2 februari 2023 heet het: "De jeugdrechter heeft, zoals iedere civiele rechter, een eigen verantwoordelijkheid om de feiten zoveel mogelijk naar waarheid vast te stellen. Zeker gelet op de taak die de jeugdrechter heeft, mag van hem een actieve opstelling op het gebied van de feiten vaststelling worden verwacht." En "Goed feitenonderzoek is immers nodig om zo goed mogelijk vast te stellen wat de werkelijke situatie is, waarna een goede probleemanalyse kan worden gemaakt."
12.Zie proces-verbaal blz. 4: 'We denken dat er een spelletje is gespeeld. Om [minderjarige] terug te halen naar [woonplaats moeder] "