ECLI:NL:GHSHE:2023:3576

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
200.318.793_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige publicatie persbericht door Politie en schadevergoeding door taxibedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een taxibedrijf tegen de Politie Zeeland-West-Brabant. Het taxibedrijf, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.M. van der Zwan, vordert schadevergoeding wegens onrechtmatige publicatie van een persbericht door de Politie. Dit persbericht meldde de aanhouding van drie verdachten in een onderzoek naar drugshandel en witwassen, waarbij het taxibedrijf als dekmantel zou zijn gebruikt. Het hof oordeelt dat de Politie voldoende terughoudendheid en zorgvuldigheid heeft betracht bij de publicatie van het persbericht en dat het beginsel van de onschuldpresumptie niet is geschonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen onrechtmatig handelen was van de Politie, en het hof bevestigt deze uitspraak. Het hof houdt de behandeling van de zaak aan om het taxibedrijf de gelegenheid te geven te reageren op het eigen schuld-verweer van de Politie, dat voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd. De uitspraak van het hof is gepland voor 12 december 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.318.793/01
arrest van 31 oktober 2023
in de zaak van
[taxibedrijf],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna ook te noemen: [taxibedrijf] ,
advocaat: mr. R.M. van der Zwan te Den Haag,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon,
Politie Zeeland-West-Brabant,
zetelend te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Politie,
advocaat: mr. A.T. Bolt te Arnhem,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 oktober 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 17 augustus 2022, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [taxibedrijf] als eiseres en de Politie (en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (hierna: de Staat)) als gedaagde(n).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/391470 / HA ZA 21 -641)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 17 augustus 2022.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties (nr. 1 t/m 2) van 14 februari 2023;
  • de memorie van antwoord met één productie (nr. 5) van 25 april 2023 en
  • het procesdossier in eerste aanleg.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

3.1.
In deze procedure neemt het hof de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het bestreden vonnis tot uitgangspunt. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.2.
[taxibedrijf] wordt gedreven door de vennoten [vennoot 1] (hierna: [vennoot 1] ) en zijn broer [vennoot 2] (hierna: [vennoot 2] ).
3.3.
Eind januari 2020 heeft de Politie [vennoot 1] , [vennoot 2] en hun vader [vader van vennoten] (hierna: [vader van vennoten] ) aangehouden op verdenking van het plegen van strafbare feiten,
namelijk de handel in verdovende middelen en witwassen gepleegd op 1 januari 2019 te
[vestigingsplaats] . Ook [taxibedrijf] is toen als verdachte aangemerkt.
3.4.
Op 22 januari 2020 is op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) beslag gelegd (ter waarheidsvinding) op onder meer vier [taxibedrijf] 's (hierna: de auto's) van [taxibedrijf] .
3.5.
Op 26 februari 2020 heeft de rechter-commissaris machtiging verleend om conservatoir beslag ex art 94a Sv te leggen op de auto's naast het reeds gelegde beslag ex artikel 94 Sv, en op [datum] is [taxibedrijf] op de hoogte gesteld van het conservatoire beslag.
3.6.
In de periode van [datum] tot [datum] heeft de Politie een persbericht
geplaatst op haar website waarin staat:
Drie verdachten aangehouden in onderzoek naar drugshandel en witwassen
Laatste update: 04-03-2020 | 15:26
[vestigingsplaats] - Sinds [datum] zijn rechercheurs van Politie Zeeland-West-Brabant bezig met een onderzoek naar handel in verdovende middelen en witwassen door drie [personen] van [leeftijd] , [leeftijd] en [leeftijd] jaar oud. De drie zouden een taxibedrijf gebruiken als dekmantel voor hun Drugshandel.
Eind januari van dit jaar zijn de drie verdachten tijdens een actiedag aangehouden.
De twee [leeftijd] verdachten zijn inmiddels weer in vrijheid gesteld, zij blijven nog wel verdachte in deze zaak. De hoofdverdachte, de [leeftijd] man, zit nog altijd vast. Na de aanhouding van de drie verdachten deed de politie, onder leiding van een rechter-commissaris, zoeking in de woning van de verdachten en in een loods op een industrieterrein in [vestigingsplaats] . Bij die zoekingen namen agenten verschillende zaken in beslag die mogelijk relevant kunnen zijn voor het onderzoek. Ook werden verschillende voertuigen van het taxibedrijf in beslag genomen voor onderzoek.
Ondermijning
Deze zaak betreft een typisch voorbeeld van ondermijning, omdat de verdachten het taxibedrijf mogelijk gebruikten om hun drugshandel mee te drijven. De vermenging van de onderwereld met de bovenwereld is één van de ‘criteria’ voor ondermijning. Criminelen maken gebruik van de legale diensten die in de bovenwereld beschikbaar zijn om hun illegale zaken te kunnen afhandelen. Op die manier raken onder- en bovenwereld met elkaar verweven, raken normen vervaagd en neemt het gevoel van veiligheid in de samenleving af. De overheid treedt gezamenlijk op tegen dergelijke praktijken. In dit geval is het recherche-onderzoek naar de handel in verdovende middelen afgerond.
Het onderzoek naar witwassen is nog in volle gang, de politie werkt hierin onder andere samen met de Belastingdienst en de gemeente [vestigingsplaats] .”
3.7.
Het door de Politie geplaatste persbericht is door verschillende media overgenomen.
3.8.
Op 29 april 2020 heeft de officier van justitie geoordeeld dat er geen sprake is van een bewijsbare witwasconstructie waarna het beslag (ex artikel 94 en 94a Sv) op drie van de vier auto's is opgeheven.
3.9.
Het beslag ex artikel 94 Sv op de auto met kenteken [kenteken] (hierna: vierde auto)
heeft de officier van justitie gehandhaafd omdat er een vermoeden was van manipulatie met de kilometerteller.
3.10.
Bij brief van 7 mei 2020 heeft de officier van justitie aan de Politie opdracht gegeven tot teruggave van de drie auto's.
3.11.
Bij brief van 16 juni 2020 is [taxibedrijf] geïnformeerd over teruggave van de drie auto's. Op een namens [taxibedrijf] getekende verklaring staat dat deze op 22 juni 2020 zijn opgehaald.
3.12.
Bij brief van 8 oktober 2020 heeft de officier van justitie aan [taxibedrijf] medegedeeld dat zij niet verder vervolgd wordt omdat er onvoldoende bewijs is.
3.13.
Bij beschikking van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant naar
aanleiding van een op 5 februari 2020 door [taxibedrijf] ingediend klaagschrift de teruggave gelast van de vierde auto omdat bij het beslag ex artikel 94 Sv geen strafrechtelijk belang meer was.
3.14.
Bij brief van 11 november 2020 is [taxibedrijf] geïnformeerd over teruggave van de vierde auto en op een namens [taxibedrijf] getekende verklaring staat dat deze op 16 november 2020 is opgehaald.
3.15.
Bij brieven van 2 februari 2021 en 16 augustus 2021 heeft de officier van justitie aan
[vennoot 1] en [vennoot 2] bericht dat er (jegens hen) niet verder wordt vervolgd wegens onvoldoende bewijs.
3.16.
Bij brieven van 22 februari 2021 heeft de advocaat van [taxibedrijf] de Staat en de Politie aansprakelijk gesteld voor de door [taxibedrijf] geleden en nog te lijden schade wegens onrechtmatig handelen, namelijk door het beslag op de auto's en het persbericht.
3.17.
De Staat en de Politie hebben in afzonderlijke reacties aansprakelijkheid wegens onrechtmatig handelen van de hand gewezen.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1.
Appellante heeft in eerste aanleg – voor zover nog relevant in hoger beroep – gevorderd dat bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • voor recht wordt verklaard dat de Politie door het publiceren van het persbericht onrechtmatig heeft gehandeld jegens [taxibedrijf] en derhalve aansprakelijk is voor de door [taxibedrijf] dientengevolge geleden en nog te lijden schade;
  • de genoemde schade ex artikel 612 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op te laten maken bij staat;
  • de Politie wordt veroordeeld tot vergoeding van de door [taxibedrijf] gemaakte buitengerechtelijke kosten ad € 1.880,34 althans een bedrag ad € 925,00 en
  • de Politie wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.
[taxibedrijf] heeft aan haar vorderingen jegens de Politie – samengevat – ten grondslag gelegd dat zij onrechtmatig heeft gehandeld door publicatie van een te gedetailleerd en suggestief persbericht en het te laat wijzigen, dan wel verwijderen van dit persbericht. [taxibedrijf] heeft gesteld dat de sepotbeslissing voor de Politie reden moest zijn voor directe verwijdering van het persbericht van haar website. Verder heeft [taxibedrijf] gesteld dat zij door het onrechtmatig handelen van de Politie immateriële schade heeft geleden die aan de Politie is toe te rekenen.
4.2.
De Politie heeft als verweer – samengevat – aangevoerd dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat de informatie in het persbericht over het strafrechtelijke onderzoek beperkt en betrekkelijk algemeen geformuleerd is en dat de onschuldpresumptie voldoende in acht is genomen. Er is volgens de Politie conform de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging van 1 mei 2012 [1] gehandeld. De Politie heeft verder aangevoerd dat het gebruikelijk is dat persberichten een jaar op haar website worden geplaatst en erna worden verwijderd alsmede dat er geen grond is voor rectificatie omdat het persbericht niet onjuist of door onvolledigheid misleidend is. Indien geoordeeld wordt dat er sprake is van onrechtmatig handelen, dan betwist de Politie de gestelde schade en het causale verband tussen de gestelde schade en het persbericht.
4.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 augustus 2022 geoordeeld dat er geen sprake is van een situatie waarin de Politie de onschuldpresumptie onvoldoende als leidraad bij de publicatie heeft genomen en dat er in de tekst voldoende voor is gewaakt dat identificatie van de verdachten door niet ingewijden al te eenvoudig zou kunnen plaatsvinden. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Politie en dat niet wordt toegekomen aan de vraag of er schade is geleden en dat er geen recht is op rectificatie. De vorderingen jegens de Politie heeft de rechtbank daarom afgewezen. De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“4.11. Als uitgangspunt geldt dat de Politie de bevoegdheid heeft om persberichten te publiceren. De publicatie van persberichten door de Politie is echter onrechtmatig indien het
een inbreuk vormt op het door artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag van de Rechten van
de Mens (EVRM) gewaarborgde recht dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld,
voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Uit de
onschuldpresumptie volgt dat bij perspublicaties de benodigde terughoudendheid en zorgvuldigheid moet worden betracht en dat niet de indruk mag ontstaan dat iemand schuldig is voordat hij door een rechter is veroordeeld. De rechtspraak van de Hoge Raad sluit hierbij aan en de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging moet ook in dat licht worden bezien (HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3161 (Clickfondszaak)).
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat de Politie met het persbericht het beginsel van de
onschuldpresumptie niet heeft geschonden. Het is belangrijk dat een instantie als de Politie
de samenleving voorlicht over haar optreden, zeker wanneer het publiek daar in de praktijk
mee wordt geconfronteerd. Verder is transparantie mede in het belang van [taxibedrijf] omdat
daarmee speculaties bijvoorbeeld naar aanleiding van wat omwonenden gezien hebben van
de doorzoeking, worden tegengegaan. Van de Politie mag daarbij worden verwacht dat de
publicaties zodanig zijn dat de aan het publiek gegeven informatie niet eenvoudig te herleiden is naar de verdachten. De tekst van het persbericht is hier naar het oordeel van de
rechtbank voldoende terughoudend nu deze beperkt en algemeen is geformuleerd. Er staat
enkel in dat het gaat om een onderzoek naar handel in verdovende middelen en witwassen,
een woning van de verdachten en "mogelijk" een taxibedrijf als dekmantel wordt gebruikt
voor drugshandel en dat er bij zoekingen in de woning van verdachten en de loods zaken in
beslag zijn genomen in het belang van het onderzoek. Uit die omschrijving in het persbericht is voor niet ingewijden geen enkele aanwijzing naar de identiteit van de vennoten af te leiden. Het enkele noemen van de leeftijd en woonplaats is daartoe namelijk onvoldoende. In het bericht staat verder dat er mogelijk een taxibedrijf als dekmantel voor drugshandel wordt gebruikt, maar niet dat de verdachten eigenaar zijn van het taxibedrijf. Wel is de woning van de verdachten genoemd, maar het brede publiek zal daardoor niet geholpen worden met het identificeren van [vennoot 1] en [vennoot 2] . Enkel familie of nauw betrokkenen zullen dit weten, maar die zullen ook op andere wijze weten dat het [vennoot 1] en [vennoot 2] betreft. Van belang is voorts dat [vestigingsplaats] een gemeente is met 38.000 inwoners en niet betwist is dat er in de gemeente [vestigingsplaats] meerdere taxiondernemingen gevestigd zijn op industrieterreinen. Verder geldt dat eventuele herleidbaarheid tot de vennoten van [taxibedrijf] zijn oorzaak vindt in het rechtmatige politieoptreden. Vast staat dat het persbericht ongeveer een jaar op de website van de Politie heeft gestaan, maar gelet op het feit dat het bericht terughoudend geformuleerd is qua inhoud en toonzetting, brengt die tijdsduur niet met zich dat de plaatsing alsnog onrechtmatig is. Verder valt niet in te zien dat het aan de Politie is om een update te plaatsen over het onderzoek omdat de zaak na voorgeleiding aan de rechter-commissaris bij het Openbaar Ministerie komt en de Politie daar geen bemoeienis meer mee heeft.”
4.3.1.
De rechtbank heeft daarnaast – voor zover nog relevant in hoger beroep, zie hierna – ten aanzien van de vordering van [taxibedrijf] op de Staat vanwege - kort gezegd - de uitvoering van dwangmiddelen onder meer het volgende geoordeeld:
“4.4. De overgelegde stukken uit het procesdossier geven naar het oordeel van de
rechtbank op zichzelf voldoende grondslag voor een redelijke vermoeden van schuld jegens
[taxibedrijf] en haar vennoten terzake van strafbare feiten. (…)
de b-grond
4.5.
[taxibedrijf] stelt dat van de onschuldpresumptie dient te worden uitgegaan en de bewijslast niet bij haar kan komen te liggen, maar dit is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. De Hoge Raad heeft naar aanleiding van aan haar gestelde prejudiciële vragen bevestigd dat de stelplicht en bewijslast van de onschuld in een zaak als de onderhavige bij de verdachte ligt. Van de verdachte wordt verlangd dat hij stelt, en zo nodig motiveert waarom uit het strafdossier blijkt van onschuld. (HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526). De enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken of dat de zaak is geseponeerd, is volgens vaste rechtspraak onvoldoende om uit te gaan van onschuld.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat de zaak tegen [taxibedrijf] en de zaken tegen [vennoot 1] en
[vennoot 2] zijn geseponeerd wegens gebrek aan bewijs en daaruit aldus geen onschuld kan
worden afgeleid. [taxibedrijf] heeft niet onderbouwd dat op basis van het strafdossier geen redelijke
twijfel mogelijk is over de onschuld en het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het
optreden van politie en justitie berustte. Het beroep op de b-grond slaagt daarom evenmin.”

5.De procedure in hoger beroep

5.1.
[taxibedrijf] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [taxibedrijf] heeft – kort weergegeven – geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen zoals hiervoor is weergegeven onder 4.1.
[taxibedrijf] heeft daarnaast voor het eerst in hoger beroep gevorderd dat de Politie wordt veroordeeld tot het vergoeden van de door [taxibedrijf] geleden schade als gevolg van het feitelijk onzorgvuldig uitvoeren van het beslag door de Politie en van het feitelijk onrechtmatig handelen van de Politie, een en ander nader op te maken bij staat. Tot slot heeft [taxibedrijf] gevorderd dat de Politie wordt veroordeeld in de kosten van beide procedure, kosten rechtens.
5.2.
De Politie heeft – kort weergegeven – geconcludeerd het hoger beroep van [taxibedrijf] te verwerpen en alle vorderingen van [taxibedrijf] af te wijzen, om redenen als hierna weer te geven voor zover voor de beoordeling van belang, en het beroepen vonnis te bekrachtigen met veroordeling van [taxibedrijf] in de proceskosten van beide instanties vermeerderd met de wettelijke rente.

6.De beoordeling

Grief I over het persbericht
6.1.
Volgens [taxibedrijf] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de Politie door het publiceren van het persbericht niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [taxibedrijf] en dat het beginsel van onschuldpresumptie niet is geschonden. Het persbericht dat door de Politie naar buiten is gebracht, is volgens [taxibedrijf] namelijk te gedetailleerd en suggestief en daarnaast heeft het persbericht te lang – ongewijzigd – op de website
www.politie.nlgestaan. Het noemen van de leeftijden, woonplaats, het indirect benoemen van de familiaire relatie door te stellen dat de drie personen in één woning woonachtig zijn en het benoemen van het taxibedrijf, is volgens [taxibedrijf] voldoende om als aanwijzing voor de identiteit van de personen en het taxibedrijf van de broers te kwalificeren. Volgens [taxibedrijf] moet er daarnaast rekening worden gehouden met het feit dat opeens ook alle vier de taxiauto's van [taxibedrijf] niet meer rondreden. Het ontbreken van deze taxiauto's in de gemeente leidt er volgens [taxibedrijf] mede toe dat de bovenstaande geopenbaarde informatie over de drie verdachten herleidbaar is naar [taxibedrijf] en de identiteit van de verdachten. [taxibedrijf] heeft verder gesteld dat het persbericht onzorgvuldig, onjuist en ongenuanceerd is.
6.1.1.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
6.1.2.
Het hof acht juist wat de rechtbank heeft overwogen onder 4.11. en 4.12. – zie hiervoor onder 4.3. – van het vonnis waarvan beroep en maakt deze overwegingen tot de zijne. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de Politie in het bericht de vereiste terughoudendheid en zorgvuldigheid in acht heeft genomen en dat het beginsel van de onschuldpresumptie niet is geschonden.
In het bericht wordt immers gesproken over
‘verdachten’. Verder vermeldt het bericht dat de Politie bezig is met een onderzoek, dat de drie [personen] een taxibedrijf
zoudengebruiken als dekmantel en dat de verdachten het taxibedrijf
mogelijkgebruikten om hun drugshandel mee te drijven. Uit het bericht blijkt derhalve dat slechts sprake is van een verdenking en niet dat de verdachten al schuldig zijn bevonden. Het bericht is zodanig dat de gegeven informatie niet eenvoudig is te herleiden naar de verdachten. In het bericht is slechts melding ervan gemaakt dat de verdachten drie [personen] zijn van [leeftijd] , [leeftijd] en [leeftijd] jaar oud, dat zij een taxibedrijf zouden gebruiken als dekmantel voor hun drugshandel en dat de politie zoeking in de woning van de verdachten deed en in een loods op een industrieterrein in [vestigingsplaats] . Uit het bericht blijkt niet wat de relatie is tussen de drie [personen] en wat het geslacht is van de twee [leeftijd] . Alleen van de [leeftijd] verdachte is vermeld dat het een man is. Het bericht vermeldt ook niet wat de relatie van de drie [personen] is ten opzichte van het taxibedrijf en of zij bijvoorbeeld werknemers, eigenaren of derden zijn die via werknemers gebruikmaakten van het taxibedrijf. Ook is de standplaats van het taxibedrijf niet vermeld. Het kan net zo goed gaan om een taxibedrijf uit het nabijgelegen Kapelle of Middelburg. De stelling dat de stap naar de vennoten van [taxibedrijf] snel is gemaakt doordat twee van de drie dezelfde leeftijd hebben en dat zij dus wel een tweeling moeten zijn, acht het hof dan ook te kort door de bocht. Het bericht vermeldt dat zoeking in de woning van de verdachten is gedaan. Het hof is van oordeel dat hieruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat het om een (samenwonend) gezin gaat. Ook niet in combinatie met de vermelding van de leeftijden. Dezelfde leeftijd kan ook duiden op leeftijdsgenoten die vrienden zijn of binnen een jaar opvolgend geboren familieleden. De combinatie van enkel de woonplaats van de verdachten, de leeftijd en het geslacht van één van hen, maakt naar het oordeel van het hof niet dat een normale lezer die niet de informatie van [taxibedrijf] heeft, het bericht kan herleiden naar de twee vennoten [vennoot 1] en zijn broer [vennoot 2] van [taxibedrijf] uit [vestigingsplaats] . Alleen nauw betrokkenen zullen dit weten, maar die zullen hoe dan ook ervan op de hoogte zijn.
Het voorgaande wordt niet anders door de stelling dat de auto’s van [taxibedrijf] gedurende de inbeslagname niet rondreden. Uit het procesdossier blijkt dat [taxibedrijf] vervangend vervoer heeft geregeld. Een willekeurig persoon moet het ten eerste dan al opvallen dat er andere taxiauto’s rondrijden. Daarnaast moet deze persoon weet hebben van het (nieuws)bericht. Tot slot moet deze persoon dan nog de link daartussen leggen.
Voor het overige – zoals de tijdsduur en het seponeren – verwijst het hof naar hetgeen al is overwogen door de rechtbank onder 4.11. en 4.12.
6.1.4.
Het hof is derhalve van oordeel dat grief I niet slaagt. Het hof zal dan ook de vordering ten aanzien van het geplaatste bericht door de Politie afwijzen en in zoverre het vonnis van 17 augustus 2022 bij eindarrest bekrachtigen.
Grief II
6.2.
Grief II komt op het volgende neer. Volgens [taxibedrijf] heeft de rechtbank ten onrechte de schade als gevolg van het feitelijk onzorgvuldig uitvoeren van het beslag door de Politie in eerste aanleg niet toegewezen. De wijze waarop de taxiauto’s van [taxibedrijf] door de Politie zijn onderzocht, is volgens [taxibedrijf] disproportioneel en onzorgvuldig. Volgens [taxibedrijf] is er bij het feitelijk onderzoek zeer hardhandig en slordig met de [taxibedrijf] ’s omgesprongen met schade tot gevolg. Als bewijs heeft [taxibedrijf] foto’s overgelegd van de schade (productie 1 bij de memorie van grieven).
6.2.1.
Grief II is volgens de Politie ongegrond. De Politie meent dat zij in het kader van het beslag en het aan de auto’s uitgevoerde onderzoek zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen grond is voor de gestelde aansprakelijkheid. De Politie stelt voorop dat de rechtspraak van de Hoge Raad een stringent kader kent voor aansprakelijkheid wegens de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Aansprakelijkheid van de Politie (en de Staat) voor strafvorderlijk optreden kan volgens het Begaclaim-arrest slechts op twee gronden bestaan (HR 13 oktober 2006, ECLI:NL;HR;2006:AV6956). De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.4. van het vonnis met betrekking tot de vordering tegen de Staat geoordeeld dat er sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit in de zin van artikel 27 Sv op grond waarvan strafrechtelijk ingrijpen van de Politie gerechtvaardigd was. Omdat [taxibedrijf] tegen rechtsoverweging 4.4. van de rechtbank geen grieven heeft gericht, staat volgens de Politie daarmee vast dat er geen basis is voor een succesvol beroep op de a-grond uit het Begaclaim-arrest. Ook de b-grond is volgens de Politie niet aan de orde, omdat de grond voor het sepot
‘onvoldoende bewijs’was – dit doet niet van de onschuld van de gewezen verdachte blijken [2] – en omdat [taxibedrijf] niet heeft gesteld en onderbouwd dat uit de stukken van de strafzaak blijkt van zijn onschuld en de rechtsoverweging 4.5. en 4.6. niet heeft bestreden.
Volgens de Politie betekent dit dat er in het onderhavige geval slechts een basis zou kunnen zijn voor onrechtmatig handelen van de Politie wanneer de Politie bij het onderzoek aan de in beslaggenomen voertuigen van [taxibedrijf] onzorgvuldig te werk zou zijn gegaan wat naar de mening van de Politie niet het geval is geweest – er is gebruikgemaakt van een röntgenapparaat – en een andere wijze van doorzoeken is door [taxibedrijf] – middels de overgelegde foto’s – ook niet aangetoond. Ook betwist de Politie dat de auto's ten tijde van de beslaglegging, zoals [taxibedrijf] stelt, in goede staat verkeerden gezien de gegevens – koopprijs – uit de RDW. En mocht het al zo zijn dat bij het onderzoek aan de inbeslaggenomen auto’s enige schade is ontstaan, dan valt deze binnen hetgeen in het kader van een strafvorderlijk beslag redelijkerwijs moet worden geaccepteerd (Begaclaim-rechtspraak), aldus de Politie.
Grief III
6.3.
Ten aanzien van grief III heeft [taxibedrijf] het volgende naar voren gebracht. Ten onrechte heeft de rechtbank de schade als gevolg van feitelijk onrechtmatig handelen van de politie, bestaande uit het zonder noodzaak vaak staande houden tijdens taxiritten en controleren van de bedrijfseigendommen van [taxibedrijf] , alsmede het onevenredig benaderen van taxiklanten van [taxibedrijf] in eerste aanleg niet toegewezen. [taxibedrijf] stelt dat dit er (mede) toe heeft geleid dat veel mensen op de hoogte waren van het feit dat [taxibedrijf] werd verdacht van drugshandel en witwassen met grote imagoschade en financiële schade tot gevolg.
6.3.1.
Grief III is volgens de Politie ook ongegrond. De Politie betwist dat zij de auto's van [taxibedrijf] onnodig heeft staande gehouden en dat zij onnodig bedrijfseigendommen van [taxibedrijf] heeft gecontroleerd. Volgens de Politie is dat door [taxibedrijf] ook in het geheel niet gespecificeerd, laat staan aangetoond. Voor zover de auto's van [taxibedrijf] staande zijn gehouden, is dat volgens de Politie gebeurd bij reguliere verkeerscontroles of in het kader van het strafrechtelijk onderzoek – op basis van een redelijke verdenking voor drugshandel en witwassen waarbij het taxibedrijf als dekmantel zou zijn gebruikt – dat tegen de vennoten van [taxibedrijf] en hun vader heeft gelopen.
Verder betwist de Politie dat zij onnodig klanten van [taxibedrijf] heeft benaderd. De Politie heeft in het kader van het strafrechtelijk onderzoek wel mogelijke getuigen gehoord. Een groter deel van de getuigen heeft verklaard dat zij hun cocaïne kochten van de vader van de vennoten van [taxibedrijf] en dat sommige mensen ook hebben verklaard dat de cocaïne regelmatig met taxi 's van [taxibedrijf] werd bezorgd, soms ook door één van de vennoten van het bedrijf. Volgens de Politie had zij dus goede gronden om in het kader van het strafrechtelijk onderzoek diverse getuigen te horen, wellicht ook bepaalde klanten van [taxibedrijf] . De Politie stelt dat daarbij zorgvuldig te werk is gegaan en dat de Politie geen onnodige opmerkingen heeft gemaakt waaruit bleek dat (de vennoten van) [taxibedrijf] en hun vader verdacht werden van drugshandel en van witwassen. De Politie kan echter niet helemaal voorkomen dat bij de getuigen een bepaalde indruk is ontstaan, maar dat rechtvaardigt als zodanig niet de conclusie dat de Politie onrechtmatig heeft gehandeld, aldus de Politie.
Het eigen schuld-verweer
6.4.
De Politie doet daarnaast nog een beroep op eigen schuld aan de zijde van [taxibedrijf] . Uit het procesdossier van het strafrechtelijk onderzoek en het vonnis van de strafkamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 februari 2022 (ECLI:NL:RBZWB:2022:674), als overgelegd door de Staat in eerste aanleg en thans onderdeel van de stellingen van de Politie via de door de Politie in hoger beroep overgelegde conclusie van antwoord van de Staat in eerste aanleg, blijkt volgens de Politie dat de vader van de vennoten van [taxibedrijf] is veroordeeld voor cocaïnehandel, dat hij daarbij samenwerkte met de vennoten van [taxibedrijf] en dat de auto's van het taxibedrijf regelmatig werden gebruikt voor het transport van cocaïne. Volgens de Politie hebben [taxibedrijf] en haar vennoten daarmee niet gehandeld zoals dat hun naar normen van maatschappelijke zorgvuldigheid had betaamd en hebben zij zich daarmee blootgesteld aan de voorzienbare kans dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen hen zou worden ingesteld en dat daaruit voor hen (imago)schade zou voortvloeien. Hierdoor hebben [taxibedrijf] en haar vennoten volgens de Politie zelf bijgedragen aan de situatie waarin zij stellen te zijn terechtgekomen. De door [taxibedrijf] gestelde schade is daarmee geheel of in elk geval voor een substantieel deel te wijten aan omstandigheden die aan [taxibedrijf] kunnen worden toegerekend. De gevolgen moeten daarom ingevolge artikel 6:101 BW geheel of in elk geval voor een substantieel deel voor rekening van [taxibedrijf] zelf blijven, aldus de Politie.
6.5.
Het hof oordeelt als volgt.
[taxibedrijf] heeft voor het eerst in hoger beroep gevorderd dat de Politie wordt veroordeeld tot het vergoeden van de door [taxibedrijf] geleden schade als gevolg van het feitelijk onzorgvuldig uitvoeren van het beslag door de Politie en als gevolg van het feitelijk onrechtmatig handelen van de Politie. Als gevolg daarvan is het eigenschuldverweer (artikel 6:101 BW) ook voor het eerst gevoerd in hoger beroep. [taxibedrijf] heeft daarop nog niet kunnen reageren, noch op het door de Politie aan haar verweer ten aanzien van grieven II en III ten grondslag gelegde betoog en daarbij overgelegde stukken waaronder de door Staat in eerste aanleg ingediende conclusie van antwoord plus bijlagen.
In relatie tot de gestelde aanspraken op de Politie heeft [taxibedrijf] hier nog niet op kunnen reageren.
Het hof is daarom van oordeel dat [taxibedrijf] in het kader van hoor en wederhoor nog de gelegenheid moet krijgen daarop te kunnen reageren.
6.5.1.
Daarnaast geldt het volgende. De appeldagvaarding was gericht aan de Politie Zeeland-West-Brabant. Volgens geïntimeerde is de Politie Zeeland-West-Brabant geen bestaande rechtspersoon en gaat zij ervan uit dat het appel zich richt tegen de (Nationale) Politie, gevestigd te Den Haag. Het hof begrijpt ook dat met de aanduiding Politie Zeeland-West-Brabant de (Nationale) Politie wordt bedoeld. Appellante wordt eveneens de gelegenheid geboden hierop te reageren.
6.5.2.
Gezien het voorgaande draagt het hof appellante op om, uiterlijk op de in het dictum van dit arrest vermelde datum, middels akte te reageren op het eigen schuldverweer en de overgelegde producties – onder 6.4. – en op hetgeen onder 6.5.1. is vermeld.
6.5.3.
Na ontvangst van de reactie van appellante, zal het hof beslissen of aan de Politie de gelegenheid wordt geboden middels een akte te reageren of dat het hof uitspraak zal doen.
6.5.4.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
houdt de behandeling van de zaak met het in rechtsoverweging 6.5. en 6.5.1. van dit arrest overwogen oogmerk aan tot
12 december 2023peremptoir voor akte aan de zijde van appellante;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 oktober 2023.
griffier rolraadsheer

Voetnoten

1.
2.Zie HR 29 april 1994, NJ 1995/727, r.o. 3.5.2; HR 20 december 1996, NJ 1997/278, r.o. 3.3; Rb. Den Haag 12 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12373.