4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
02-821117-15
Feit 1
Naar aanleiding van TCI-informatie die inhield dat [verdachte] , de eigenaar van [winkel] aan de Magdalenastraat te Goes, cocaïne verkocht voor € 50,- per gram, heeft de politie een onderzoek gestart. In dit onderzoek zijn diverse observaties gedaan waarna op 5 april 2016 een actiedag is gehouden waarbij verschillende personen die het pand bezochten, zijn aangehouden. Ook zijn de winkel en de woning van verdachte doorzocht. Daarbij werden in het winkelpand in een jas negen bolletjes met poeder aangetroffen. Ter beoordeling staat nu of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het dealen van cocaïne.
Bruikbaarheid van de getuigenverklaringen
Allereerst moet de rechtbank de bruikbaarheid van de getuigenverklaringen als bewijs bespreken. De politie heeft naar aanleiding van de actiedag diverse gebruikers gehoord waarbij zij hebben verklaard dat zij in de ten laste gelegde periode cocaïne in [winkel] hebben gekocht. Een aantal van hen is op verzoek van de verdediging nader gehoord door de rechter-commissaris.
De rechtbank constateert dat er op onderdelen verschillen zitten tussen de verklaringen van enkele gebruikers bij de politie en bij de rechter-commissaris. Zij zal echter niet overgaan tot bewijsuitsluiting van de verklaringen bij de politie. Daartoe wordt overwogen dat de bij de politie afgelegde verklaringen specifiek en gedetailleerd zijn, en kort na het feit zijn afgelegd. Verder bevatten deze verklaringen specifieke informatie die alleen kenbaar is voor de betreffende klanten en overeenkomt met de overige verklaringen. Bovendien acht de rechtbank de verschillen verklaarbaar. Het dossier bevat namelijk meer dan concrete aanwijzingen dat in ieder geval een aantal gebruikers na hun verklaring bij de politie door verdachte en/of zijn zoons onder druk is gezet om op hun verklaring terug te komen. Daarover hebben [naam 1] , [naam 2] en [naam 4] specifiek verklaard. Uit verklaringen van andere gebruikers is het af te leiden. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen bij de politie bruikbaar zijn voor het bewijs. De verklaringen die zijn afgelegd bij de rechter-commissaris laat zij verder buiten beschouwing. Het gevoerde verweer over de getuigenverklaringen van [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] kan naar het oordeel van de rechtbank onbesproken blijven nu zij deze verklaringen voor het bewijs niet gebruikt.
Dealen van cocaïne
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of verdachte zich in de ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het dealen van cocaïne. Ondanks de ontkenning van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Zo kan op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen worden vastgesteld dat in de ten laste gelegde periode diverse harddrugsgebruikers de winkel van verdachte hebben bezocht. Zij hebben allen bij de politie verklaard dat zij daar cocaïne hebben gekocht en dat zij dit al vaker hebben gedaan. Bovendien verwijzen zij in hun verklaringen duidelijk naar verdachte als degene bij wie zij de drugs hebben gekocht en heeft verdachte bij de politie verklaard dat alleen hij in de winkel werkt.
Dat het om de verkoop van cocaïne ging, blijkt niet alleen uit het NFI-onderzoek van het bolletje dat bij [naam 1] op de actiedag is aangetroffen. Ook zijn er negen bolletjes cocaïne aangetroffen in een jas die in de winkel hing. Verdachte heeft weliswaar over deze jas verklaard dat deze van een klant was, maar de verklaring van [naam 8] ontkracht deze verklaring. Daaruit blijkt namelijk dat hij van verdachte een verklaring heeft af moeten leggen. Daarbij komt dat door de politie bij de doorzoeking van de winkel een verschil in kledingstukken is waargenomen. Zo waren sommige kledingstukken gestoomd en klaar om opgehaald te worden. Maar er hingen ook oude kledingstukken met vlekken waar een laag stof op lag. Daaruit valt af te leiden dat deze kledingstukken niet voor reparatie of stomerij waren bestemd en dus met een ander doel in de winkel hingen. Dat wordt bevestigd door de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] . [naam 1] heeft verklaard dat verdachte de cocaïne in een kledingstuk in de winkel bewaarde. [naam 2] heeft hierover meer specifiek verklaard dat verdachte de cocaïne uit een bruine jas haalde die achterin de winkel hing. Dat komt overeen met de jas waarin de negen bolletjes cocaïne zijn aangetroffen.
Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, maakt naar het oordeel van de rechtbank overduidelijk dat verdachte telkens cocaïne heeft verkocht. Een onderzoek door het NFI van ieder verkocht bolletje is daarvoor niet vereist. Dat dit een vereiste zou zijn, zoals gesteld, vindt geen steun in het recht. De rechtbank verwerpt het gevoerde verweer op dat punt.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het tenlastegelegde onder feit 1 aldus wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Uit de aangehaalde bewijsmiddelen blijkt dat bij de doorzoeking van de woning van verdachte op 5 april 2016 in de schuur in een cd-lade van een radio zes zakjes cocaïne zijn aangetroffen. Bij de doorzoeking van de winkel van verdachte zijn negen bolletjes cocaïne aangetroffen. In totaal betrof dit 6,3 gram cocaïne.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte deze 6,3 gram cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad. Verdachte bekent bij de politie wetenschap te hebben gehad van de cocaïne in de schuur maar niet van de cocaïne in de winkel. De jas waarin de bolletjes zijn aangetroffen zou van een klant zijn. Over deze verklaring heeft de rechtbank hiervoor al overwogen dat deze wordt ontkracht door de verklaring van [naam 8] alsmede door de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] . Voor de motivering verwijst zij naar de overweging hiervoor. Bovendien acht de rechtbank onder feit 1 bewezen dat verdachte cocaïne heeft gedeald vanuit zijn winkel. Daarbij komt dat de politie van alle onder verdachte aangetroffen drugs heeft geconstateerd dat de verpakkingen hetzelfde waren. Het betrof een klein stukje plastic dat aan één zijde was dichtgesmolten. Naar aanleiding hiervan gaat de rechtbank ervan uit dat de cocaïne tot één en dezelfde partij behoorde.
Op grond van het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte niet alleen wetenschap had van de cocaïne in zijn schuur maar ook van die in zijn winkel. Gelet op het feit dat verdachte bij de politie heeft verklaard dat alleen hij in de winkel werkt, acht zij wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de totale hoeveelheid van 6,3 gram cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het tenlastegelegde onder feit 2 kan daarmee wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 3
Ter beoordeling staat of verdachte op 19 oktober 2016 in Goes heeft gedeald in cocaïne.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de politie op die dag heeft gezien dat verdachte iets wits uit de auto heeft gegooid. Het bleek een plastic zakje met een witte inhoud te zijn waarvan ambtshalve bekend is dat de wijze van verpakken duidt op een gebruikershoeveelheid cocaïne. Een indicatieve test leverde een positieve reactie op cocaïne op. Een nader onderzoek door het NFI heeft niet plaatsgevonden. De vraag is dan ook of zonder dat onderzoek vastgesteld kan worden dat het cocaïne betrof. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Gebleken is namelijk dat verdachte voordat hij het plastic zakje uit het raam gooide, contact had met [naam 4] , een bij de politie ambtshalve bekende cocaïnegebruiker. Ook was door de politie gezien dat [naam 4] tijdens dit contact iets in haar zak stak. [naam 4] heeft verklaard dat zij van verdachte een bolletje cocaïne had gekregen en dat zij dit heeft opgebruikt. En dat is van betekenis omdat uit haar verklaring is op te maken dat zij als het gaat om het gebruik van cocaïne als ervaringsdeskundige is te beschouwen. Daarbij komt dat onder feit 1 eveneens het dealen in cocaïne door verdachte bewezen is verklaard, wat duidt op een patroon.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank voldoende bewijs aanwezig om, ook zonder rapport van het NFI, vast te stellen dat er sprake was van cocaïne. Zij acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte gebruikershoeveelheden cocaïne heeft vervoerd en verstrekt.
Feit 4
Bij de beoordeling van dit feit gaat de rechtbank uit van een bekend gronddelict. Op grond van de beschikbare bewijsmiddelen valt immers een rechtstreeks verband te leggen met een bepaald misdrijf, namelijk het dealen van cocaïne. Bovendien valt de ten laste gelegde periode van feit 4 binnen de periode van feit 1. Verder constateert de rechtbank dat er in de tenlastelegging voor het bedrag van 18.940,- geen valuta is genoemd. De rechtbank gaat er op grond van de stukken in het dossier van uit dat als valuta euro’s is bedoeld.
De rechtbank stelt vast dat er op 5 april 2016 in de woning van verdachte in totaal € 18.295,- is aangetroffen. Verdachte heeft hiervoor als verklaring gegeven dat zijn vrouw dit heeft gespaard, maar gelet op het financieel onderzoek van de politie naar de inkomsten en uitgaven van het gezin van verdachte moet dat onaannemelijk worden geacht. De inkomsten en uitgaven in de voorgaande jaren waren immers ontoereikend om een dergelijk bedrag te kunnen sparen. Gelet op het bewezenverklaarde onder feit 1 kan het niet anders dan dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig moet zijn. Hetzelfde geldt voor de € 500,- die bij de fouillering van verdachte is aangetroffen en het aangetroffen geld in de winkel, van waaruit verdachte cocaïne dealde.
De volgende vraag is of het geld is verborgen en/of verhuld als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr. Of daarvan sprake is, moet het gaan om gedragingen die erop zijn gericht het zicht op de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Uit het dossier is gebleken dat het geldbedrag in de trapkast van de woning is aangetroffen, verdeeld over diverse afgesloten bakjes. Het geld in de winkel was aangetroffen in de kassa. De rechtbank is van oordeel dat het op dergelijke wijze opbergen geen gedraging oplevert die erop gericht is het zicht op de herkomst van de voorwerpen te bemoeilijken en daardoor een verbergings- of verhullingshandeling oplevert als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid onder a, Sr.
Wat daarentegen wel kan worden vastgesteld is dat verdachte het geld voorhanden heeft gehad. Verdachte wist ook dat het geld uit het gepleegde misdrijf onder feit 1 afkomstig was waardoor het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
02-019959-20
Naar aanleiding van TCI-informatie, die inhield dat verdachte zich samen met zijn zoons zou bezighouden met vervoer en handel van harddrugs en waarbij het taxibedrijf [bedrijf] van de zoons zou worden gebruikt, heeft de politie een onderzoek gestart. Daarin zijn diverse telefoonnummers getapt waaruit contacten met gebruikers naar voren zijn gekomen. Ter beoordeling staat nu of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het dealen van cocaïne.
Bruikbaarheid van de getuigenverklaringen
De rechtbank moet daarvoor eerst beoordelen of de gebruikersverklaringen als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt. De politie heeft naar aanleiding van de tapgesprekken diverse gebruikers gehoord waarbij zij hebben verklaard dat zij in de ten laste gelegde periode cocaïne van verdachte hebben gekocht. Een aantal van hen is op verzoek van de verdediging nader gehoord door de rechter-commissaris.
De rechtbank constateert dat een aantal gebruikers bij de rechter-commissaris anders verklaart dan bij de politie. Evenals bij feit 1 van parketnummer 02-821117-15 zal zij echter niet overgaan tot bewijsuitsluiting van de verklaringen bij de politie. Daartoe wordt overwogen dat de bij de politie afgelegde verklaringen specifiek en gedetailleerd zijn, en kort na het feit zijn afgelegd. Verder bevatten deze verklaringen specifieke informatie die alleen kenbaar is voor de betreffende klanten en overeenkomt met de overige verklaringen. Bovendien acht de rechtbank die verschillen verklaarbaar vanuit het feit dat het dossier ook voor dit feit aanwijzingen bevat dat een aantal gebruikers na hun verklaring bij de politie door verdachte en/of zijn zoons onder druk is gezet om op hun verklaring terug te komen. Ook in dit geval acht de rechtbank in ieder geval de verklaringen die bij de politie zijn afgelegd bruikbaar voor het bewijs. Van de verklaringen van [naam 9] , [naam 10] en [naam 11] bij de rechter-commissaris is bovendien niet gebleken dat deze zijn beïnvloed, waardoor de rechtbank ook deze verklaringen bruikbaar acht voor het bewijs.
Dealen van cocaïne
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of verdachte zich in de ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het dealen van cocaïne. Ondanks de ontkenning van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarvoor baseert zij zich op de in de bewijsmiddelen aangehaalde getuigenverklaringen van een aantal gebruikers. Zij hebben verklaard dat zij in de ten laste gelegde periode herhaaldelijk van verdachte cocaïne hebben gekocht. Dat de kwaliteit niet altijd goed zou zijn, doet niet af aan het feit dat het om cocaïne ging. Volgens [naam 10] bijvoorbeeld moest er soms meer gebruikt worden om het effect ervan te ervaren. Dat duidt er weliswaar op dat het product meer versnijdingsmiddel bevatte maar niet dat het geen cocaïne bevatte. Daarbij komt dat de in plastic verpakte witte substantie die onder een van deze gebruikers is aangetroffen na een ontmoeting met verdachte, te weten [naam 12] , een positieve indicatieve test heeft opgeleverd op cocaïne. Weliswaar heeft hiernaar geen nader onderzoek door het NFI plaatsgevonden maar de rechtbank acht voldoende vaststaan dat het hier om cocaïne ging. [naam 12] heeft dat immers in zijn verklaring bevestigd. En dat is van betekenis omdat uit de verklaringen van de gebruikers is op te maken dat zij als het gaat om het gebruik van cocaïne als ervaringsdeskundigen zijn te beschouwen. Bovendien is onder feit 1 en 3 van parketnummer 02-821117-15 eveneens het dealen in cocaïne door verdachte bewezen verklaard, wat duidt op een patroon.
Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, maakt naar het oordeel van de rechtbank overduidelijk dat verdachte in de ten laste gelegde periode telkens cocaïne heeft verkocht. Een onderzoek door het NFI van ieder verkocht bolletje is daarvoor niet vereist. Dat dit een vereiste zou zijn, zoals gesteld, vindt geen steun in het recht. De rechtbank verwerpt het gevoerde verweer op dat punt.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het tenlastegelegde aldus wettig en overtuigend bewezen.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat het medeplegen van dit feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Van [naam 3] bevat het dossier weliswaar aanwijzingen dat hij de leverancier van verdachte was, maar niet een persoon waarmee hij nauw en bewust samenwerkte in de verkoop van cocaïne. Voor een dergelijke samenwerking met de zoons van verdachte bevat het dossier wel aanwijzingen maar deze zijn onvoldoende om het medeplegen te bewijzen. Voor het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking ontbreekt namelijk informatie over de mate van betrokkenheid, onderlinge afspraken en feitelijke vormgeving van de werkverhouding. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het medeplegen.