ECLI:NL:RBZWB:2022:674

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
02-821117-15 (compas) + 02-019959-20 (gps)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor handel in cocaïne met meerdere feiten en strafmaat

Op 11 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in cocaïne gedurende twee periodes van ruim een jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte cocaïne heeft verkocht, afgeleverd en verstrekt, en dat hij opzettelijk cocaïne voorhanden heeft gehad. De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 28 januari 2022, waar de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten, waaronder het dealen van cocaïne en witwassen. De rechtbank heeft de verklaringen van gebruikers als bewijs gebruikt, ondanks enige inconsistenties, en heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest, en heeft de verbeurdverklaring van in beslag genomen voorwerpen uitgesproken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen reden was voor ontslag van rechtsvervolging voor het bewezen verklaarde feit van witwassen, omdat de verdachte niet heeft aangetoond dat hij handelingen heeft verricht om de herkomst van het geld te verbergen. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact van drugshandel op de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummers: 02-821117-15 (compas) + 02-019959-20 (gps)
vonnis van de meervoudige kamer van 11 februari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1967 te [geboorteplaats]
wonende te [adres verdachte]
raadsman mr. J.H.E.M. Kersemaekers, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 28 januari 2022 waarbij de officier van justitie, mr. L. van den Oever, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging voor parketnummer 02-019959-20 is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging van beide parketnummers is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenkingen komen er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het dealen van cocaïne gedurende meerdere periodes, het voorhanden hebben van cocaïne en witwassen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
02-821117-15
De officier van justitie acht het tenlastegelegde onder feit 1 wettig en overtuigend bewezen, gelet op de gebruikersverklaringen in het dossier die alle over het kopen van drugs van verdachte in de ten laste gelegde periode gaan. [naam 1] en [naam 2] verklaren al langer van verdachte te kopen. Ook het tenlastegelegde onder feit 2 en 3 acht zij op grond van het dossier wettig en overtuigend bewezen. Voor feit 4 komt de officier van justitie op grond van toepassing van het zes-stappen-arrest van het gerechtshof Amsterdam tot een bewezenverklaring. De door verdachte gegeven verklaring is onvoldoende concreet en verifieerbaar en bovendien ongeloofwaardig.
02-019959-20
Van het tenlastegelegde onder dit parketnummer komt de officier van justitie tot een bewezenverklaring op grond van de gebruikersverklaringen die zijn afgelegd bij de politie. Er wordt daarin weliswaar verklaard dat de kwaliteit niet altijd hetzelfde is maar wel dat het om cocaïne ging. Zij gaat daarbij uit van medeplegen met [naam 3] en de zoons van verdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
02-821117-15
De verdediging bepleit van feit 1 vrijspraak omdat de gebruikersverklaringen wegens onbetrouwbaarheid van het bewijs moeten worden uitgesloten. Verder staat met uitzondering van de actiedag niet vast dat het om cocaïne ging. Voor feit 2 wordt eveneens vrijspraak bepleit wegens het gebrek aan wetenschap en opzet op het voorhanden hebben. Voor feit 3 wordt vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van een NFI-onderzoek waaruit blijkt dat er sprake was van cocaïne. Voor feit 4 moet zowel bij een onbekend als een bekend gronddelict vrijspraak volgen omdat er, mede gelet op de verklaring van verdachte, geen relatie kan worden vastgesteld tussen een misdrijf en het geld.
02-019959-20
De verdediging bepleit ook vrijspraak van dit feit omdat niet vaststaat dat het hier ging om cocaïne. Er is geen cocaïne bij verdachte aangetroffen. De verklaringen van de gebruikers zijn onvoldoende omdat zij wisselend verklaren en niet onomwonden kunnen bevestigen dat het om cocaïne ging. Op grond van de jurisprudentie moet bovendien behoedzaam worden omgegaan met de interpretatie van tapgesprekken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
02-821117-15
Feit 1
Naar aanleiding van TCI-informatie die inhield dat [verdachte] , de eigenaar van [winkel] aan de Magdalenastraat te Goes, cocaïne verkocht voor € 50,- per gram, heeft de politie een onderzoek gestart. In dit onderzoek zijn diverse observaties gedaan waarna op 5 april 2016 een actiedag is gehouden waarbij verschillende personen die het pand bezochten, zijn aangehouden. Ook zijn de winkel en de woning van verdachte doorzocht. Daarbij werden in het winkelpand in een jas negen bolletjes met poeder aangetroffen. Ter beoordeling staat nu of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het dealen van cocaïne.
Bruikbaarheid van de getuigenverklaringen
Allereerst moet de rechtbank de bruikbaarheid van de getuigenverklaringen als bewijs bespreken. De politie heeft naar aanleiding van de actiedag diverse gebruikers gehoord waarbij zij hebben verklaard dat zij in de ten laste gelegde periode cocaïne in [winkel] hebben gekocht. Een aantal van hen is op verzoek van de verdediging nader gehoord door de rechter-commissaris.
De rechtbank constateert dat er op onderdelen verschillen zitten tussen de verklaringen van enkele gebruikers bij de politie en bij de rechter-commissaris. Zij zal echter niet overgaan tot bewijsuitsluiting van de verklaringen bij de politie. Daartoe wordt overwogen dat de bij de politie afgelegde verklaringen specifiek en gedetailleerd zijn, en kort na het feit zijn afgelegd. Verder bevatten deze verklaringen specifieke informatie die alleen kenbaar is voor de betreffende klanten en overeenkomt met de overige verklaringen. Bovendien acht de rechtbank de verschillen verklaarbaar. Het dossier bevat namelijk meer dan concrete aanwijzingen dat in ieder geval een aantal gebruikers na hun verklaring bij de politie door verdachte en/of zijn zoons onder druk is gezet om op hun verklaring terug te komen. Daarover hebben [naam 1] , [naam 2] en [naam 4] specifiek verklaard. Uit verklaringen van andere gebruikers is het af te leiden. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen bij de politie bruikbaar zijn voor het bewijs. De verklaringen die zijn afgelegd bij de rechter-commissaris laat zij verder buiten beschouwing. Het gevoerde verweer over de getuigenverklaringen van [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] kan naar het oordeel van de rechtbank onbesproken blijven nu zij deze verklaringen voor het bewijs niet gebruikt.
Dealen van cocaïne
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of verdachte zich in de ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het dealen van cocaïne. Ondanks de ontkenning van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Zo kan op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen worden vastgesteld dat in de ten laste gelegde periode diverse harddrugsgebruikers de winkel van verdachte hebben bezocht. Zij hebben allen bij de politie verklaard dat zij daar cocaïne hebben gekocht en dat zij dit al vaker hebben gedaan. Bovendien verwijzen zij in hun verklaringen duidelijk naar verdachte als degene bij wie zij de drugs hebben gekocht en heeft verdachte bij de politie verklaard dat alleen hij in de winkel werkt.
Dat het om de verkoop van cocaïne ging, blijkt niet alleen uit het NFI-onderzoek van het bolletje dat bij [naam 1] op de actiedag is aangetroffen. Ook zijn er negen bolletjes cocaïne aangetroffen in een jas die in de winkel hing. Verdachte heeft weliswaar over deze jas verklaard dat deze van een klant was, maar de verklaring van [naam 8] ontkracht deze verklaring. Daaruit blijkt namelijk dat hij van verdachte een verklaring heeft af moeten leggen. Daarbij komt dat door de politie bij de doorzoeking van de winkel een verschil in kledingstukken is waargenomen. Zo waren sommige kledingstukken gestoomd en klaar om opgehaald te worden. Maar er hingen ook oude kledingstukken met vlekken waar een laag stof op lag. Daaruit valt af te leiden dat deze kledingstukken niet voor reparatie of stomerij waren bestemd en dus met een ander doel in de winkel hingen. Dat wordt bevestigd door de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] . [naam 1] heeft verklaard dat verdachte de cocaïne in een kledingstuk in de winkel bewaarde. [naam 2] heeft hierover meer specifiek verklaard dat verdachte de cocaïne uit een bruine jas haalde die achterin de winkel hing. Dat komt overeen met de jas waarin de negen bolletjes cocaïne zijn aangetroffen.
Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, maakt naar het oordeel van de rechtbank overduidelijk dat verdachte telkens cocaïne heeft verkocht. Een onderzoek door het NFI van ieder verkocht bolletje is daarvoor niet vereist. Dat dit een vereiste zou zijn, zoals gesteld, vindt geen steun in het recht. De rechtbank verwerpt het gevoerde verweer op dat punt.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het tenlastegelegde onder feit 1 aldus wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Uit de aangehaalde bewijsmiddelen blijkt dat bij de doorzoeking van de woning van verdachte op 5 april 2016 in de schuur in een cd-lade van een radio zes zakjes cocaïne zijn aangetroffen. Bij de doorzoeking van de winkel van verdachte zijn negen bolletjes cocaïne aangetroffen. In totaal betrof dit 6,3 gram cocaïne.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte deze 6,3 gram cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad. Verdachte bekent bij de politie wetenschap te hebben gehad van de cocaïne in de schuur maar niet van de cocaïne in de winkel. De jas waarin de bolletjes zijn aangetroffen zou van een klant zijn. Over deze verklaring heeft de rechtbank hiervoor al overwogen dat deze wordt ontkracht door de verklaring van [naam 8] alsmede door de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] . Voor de motivering verwijst zij naar de overweging hiervoor. Bovendien acht de rechtbank onder feit 1 bewezen dat verdachte cocaïne heeft gedeald vanuit zijn winkel. Daarbij komt dat de politie van alle onder verdachte aangetroffen drugs heeft geconstateerd dat de verpakkingen hetzelfde waren. Het betrof een klein stukje plastic dat aan één zijde was dichtgesmolten. Naar aanleiding hiervan gaat de rechtbank ervan uit dat de cocaïne tot één en dezelfde partij behoorde.
Op grond van het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte niet alleen wetenschap had van de cocaïne in zijn schuur maar ook van die in zijn winkel. Gelet op het feit dat verdachte bij de politie heeft verklaard dat alleen hij in de winkel werkt, acht zij wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de totale hoeveelheid van 6,3 gram cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het tenlastegelegde onder feit 2 kan daarmee wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 3
Ter beoordeling staat of verdachte op 19 oktober 2016 in Goes heeft gedeald in cocaïne.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de politie op die dag heeft gezien dat verdachte iets wits uit de auto heeft gegooid. Het bleek een plastic zakje met een witte inhoud te zijn waarvan ambtshalve bekend is dat de wijze van verpakken duidt op een gebruikershoeveelheid cocaïne. Een indicatieve test leverde een positieve reactie op cocaïne op. Een nader onderzoek door het NFI heeft niet plaatsgevonden. De vraag is dan ook of zonder dat onderzoek vastgesteld kan worden dat het cocaïne betrof. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Gebleken is namelijk dat verdachte voordat hij het plastic zakje uit het raam gooide, contact had met [naam 4] , een bij de politie ambtshalve bekende cocaïnegebruiker. Ook was door de politie gezien dat [naam 4] tijdens dit contact iets in haar zak stak. [naam 4] heeft verklaard dat zij van verdachte een bolletje cocaïne had gekregen en dat zij dit heeft opgebruikt. En dat is van betekenis omdat uit haar verklaring is op te maken dat zij als het gaat om het gebruik van cocaïne als ervaringsdeskundige is te beschouwen. Daarbij komt dat onder feit 1 eveneens het dealen in cocaïne door verdachte bewezen is verklaard, wat duidt op een patroon.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank voldoende bewijs aanwezig om, ook zonder rapport van het NFI, vast te stellen dat er sprake was van cocaïne. Zij acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte gebruikershoeveelheden cocaïne heeft vervoerd en verstrekt.
Feit 4
Bij de beoordeling van dit feit gaat de rechtbank uit van een bekend gronddelict. Op grond van de beschikbare bewijsmiddelen valt immers een rechtstreeks verband te leggen met een bepaald misdrijf, namelijk het dealen van cocaïne. Bovendien valt de ten laste gelegde periode van feit 4 binnen de periode van feit 1. Verder constateert de rechtbank dat er in de tenlastelegging voor het bedrag van 18.940,- geen valuta is genoemd. De rechtbank gaat er op grond van de stukken in het dossier van uit dat als valuta euro’s is bedoeld.
De rechtbank stelt vast dat er op 5 april 2016 in de woning van verdachte in totaal € 18.295,- is aangetroffen. Verdachte heeft hiervoor als verklaring gegeven dat zijn vrouw dit heeft gespaard, maar gelet op het financieel onderzoek van de politie naar de inkomsten en uitgaven van het gezin van verdachte moet dat onaannemelijk worden geacht. De inkomsten en uitgaven in de voorgaande jaren waren immers ontoereikend om een dergelijk bedrag te kunnen sparen. Gelet op het bewezenverklaarde onder feit 1 kan het niet anders dan dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig moet zijn. Hetzelfde geldt voor de € 500,- die bij de fouillering van verdachte is aangetroffen en het aangetroffen geld in de winkel, van waaruit verdachte cocaïne dealde.
De volgende vraag is of het geld is verborgen en/of verhuld als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr. Of daarvan sprake is, moet het gaan om gedragingen die erop zijn gericht het zicht op de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Uit het dossier is gebleken dat het geldbedrag in de trapkast van de woning is aangetroffen, verdeeld over diverse afgesloten bakjes. Het geld in de winkel was aangetroffen in de kassa. De rechtbank is van oordeel dat het op dergelijke wijze opbergen geen gedraging oplevert die erop gericht is het zicht op de herkomst van de voorwerpen te bemoeilijken en daardoor een verbergings- of verhullingshandeling oplevert als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid onder a, Sr.
Wat daarentegen wel kan worden vastgesteld is dat verdachte het geld voorhanden heeft gehad. Verdachte wist ook dat het geld uit het gepleegde misdrijf onder feit 1 afkomstig was waardoor het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
02-019959-20
Naar aanleiding van TCI-informatie, die inhield dat verdachte zich samen met zijn zoons zou bezighouden met vervoer en handel van harddrugs en waarbij het taxibedrijf [bedrijf] van de zoons zou worden gebruikt, heeft de politie een onderzoek gestart. Daarin zijn diverse telefoonnummers getapt waaruit contacten met gebruikers naar voren zijn gekomen. Ter beoordeling staat nu of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het dealen van cocaïne.
Bruikbaarheid van de getuigenverklaringen
De rechtbank moet daarvoor eerst beoordelen of de gebruikersverklaringen als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt. De politie heeft naar aanleiding van de tapgesprekken diverse gebruikers gehoord waarbij zij hebben verklaard dat zij in de ten laste gelegde periode cocaïne van verdachte hebben gekocht. Een aantal van hen is op verzoek van de verdediging nader gehoord door de rechter-commissaris.
De rechtbank constateert dat een aantal gebruikers bij de rechter-commissaris anders verklaart dan bij de politie. Evenals bij feit 1 van parketnummer 02-821117-15 zal zij echter niet overgaan tot bewijsuitsluiting van de verklaringen bij de politie. Daartoe wordt overwogen dat de bij de politie afgelegde verklaringen specifiek en gedetailleerd zijn, en kort na het feit zijn afgelegd. Verder bevatten deze verklaringen specifieke informatie die alleen kenbaar is voor de betreffende klanten en overeenkomt met de overige verklaringen. Bovendien acht de rechtbank die verschillen verklaarbaar vanuit het feit dat het dossier ook voor dit feit aanwijzingen bevat dat een aantal gebruikers na hun verklaring bij de politie door verdachte en/of zijn zoons onder druk is gezet om op hun verklaring terug te komen. Ook in dit geval acht de rechtbank in ieder geval de verklaringen die bij de politie zijn afgelegd bruikbaar voor het bewijs. Van de verklaringen van [naam 9] , [naam 10] en [naam 11] bij de rechter-commissaris is bovendien niet gebleken dat deze zijn beïnvloed, waardoor de rechtbank ook deze verklaringen bruikbaar acht voor het bewijs.
Dealen van cocaïne
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of verdachte zich in de ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het dealen van cocaïne. Ondanks de ontkenning van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarvoor baseert zij zich op de in de bewijsmiddelen aangehaalde getuigenverklaringen van een aantal gebruikers. Zij hebben verklaard dat zij in de ten laste gelegde periode herhaaldelijk van verdachte cocaïne hebben gekocht. Dat de kwaliteit niet altijd goed zou zijn, doet niet af aan het feit dat het om cocaïne ging. Volgens [naam 10] bijvoorbeeld moest er soms meer gebruikt worden om het effect ervan te ervaren. Dat duidt er weliswaar op dat het product meer versnijdingsmiddel bevatte maar niet dat het geen cocaïne bevatte. Daarbij komt dat de in plastic verpakte witte substantie die onder een van deze gebruikers is aangetroffen na een ontmoeting met verdachte, te weten [naam 12] , een positieve indicatieve test heeft opgeleverd op cocaïne. Weliswaar heeft hiernaar geen nader onderzoek door het NFI plaatsgevonden maar de rechtbank acht voldoende vaststaan dat het hier om cocaïne ging. [naam 12] heeft dat immers in zijn verklaring bevestigd. En dat is van betekenis omdat uit de verklaringen van de gebruikers is op te maken dat zij als het gaat om het gebruik van cocaïne als ervaringsdeskundigen zijn te beschouwen. Bovendien is onder feit 1 en 3 van parketnummer 02-821117-15 eveneens het dealen in cocaïne door verdachte bewezen verklaard, wat duidt op een patroon.
Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, maakt naar het oordeel van de rechtbank overduidelijk dat verdachte in de ten laste gelegde periode telkens cocaïne heeft verkocht. Een onderzoek door het NFI van ieder verkocht bolletje is daarvoor niet vereist. Dat dit een vereiste zou zijn, zoals gesteld, vindt geen steun in het recht. De rechtbank verwerpt het gevoerde verweer op dat punt.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het tenlastegelegde aldus wettig en overtuigend bewezen.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat het medeplegen van dit feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Van [naam 3] bevat het dossier weliswaar aanwijzingen dat hij de leverancier van verdachte was, maar niet een persoon waarmee hij nauw en bewust samenwerkte in de verkoop van cocaïne. Voor een dergelijke samenwerking met de zoons van verdachte bevat het dossier wel aanwijzingen maar deze zijn onvoldoende om het medeplegen te bewijzen. Voor het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking ontbreekt namelijk informatie over de mate van betrokkenheid, onderlinge afspraken en feitelijke vormgeving van de werkverhouding. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het medeplegen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
02-821117-15
1.
in de periode van 1 januari 2015 tot en met 4 april 2016 te Goes, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, gebruikershoeveelheden cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2.
op 5 april 2016 te Goes, opzettelijk aanwezig heeft gehad 6,3 gram, cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
op 19 oktober 2016 te Goes, opzettelijk heeft afgeleverd en verstrekt en vervoerd, gebruikershoeveelheden cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
4.
in de periode van 1 januari 2016 tot en met 5 april 2016, te Goes, van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (ter waarde van circa 18.940), voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat deze hoeveelheid geld, geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
02-019959-20
in de periode van 1 januari 2019 tot en met 22 januari 2020 te Goes, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, (dealer/gebruikers)hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging voert aan dat voor feit 4 onder parketnummer 02-821117-15 ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen, omdat er sprake is van geld dat uit eigen misdrijf is verkregen. Dat levert een kwalificatie-uitsluitingsgrond op.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geen standpunt omtrent het verweer van de verdediging ingenomen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat noch de tekst van artikel 420bis Sr noch de wetsgeschiedenis eraan in de weg staan dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht, ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens witwassen. Dit betekent echter niet dat elke gedraging die in artikel 420bis, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt namelijk eveneens dat, in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser een handeling wordt gevergd die erop is gericht om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen. Gelet hierop moet worden aangenomen dat het enkele verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door verdachte begaan misdrijf niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, indien geen gedraging uit het bewijs volgt die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
De rechtbank heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geoordeeld dat het onder 4 bewezen verklaarde geldbedrag afkomstig is uit een door verdachte zelf begaan misdrijf en bewezen verklaard dat verdachte het geld heeft witgewassen door dit voorhanden te hebben gehad. De rechtbank heeft echter niet kunnen vaststellen dat verdachte één of meer handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geldbedrag. Dit betekent dat het onder 4 bewezen verklaarde niet kan worden gekwalificeerd en daarom geen strafbaar feit oplevert. Verdachte moet daarom, ter zake van dit bewezenverklaarde feit, worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De overige bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is ook strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van het voorarrest, en een geldboete van € 19.000,-. Zij voert daartoe aan dat het gaat om oudere feiten en dat er rekening dient te worden gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Ook moet er rekening worden gehouden met de lange duur van de feiten die het openbaar ministerie bewezen acht. Daarnaast was verdachte gedurende een lange periode een gewaarschuwd mens en werd hij in de gaten gehouden, maar is hij toch doorgegaan met de handel in cocaïne. Verdachte heeft dit kennelijk voor zijn eigen gewin gedaan. Met name door het tijdsverloop ziet het openbaar ministerie geen aanleiding een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf te vorderen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht, indien de rechtbank een straf zal opleggen, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest, eventueel gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de schending van de redelijke termijn in beide zaken in stafmatigende zin moet worden meegewogen. Daarnaast begeleidt verdachte – omdat zijn vrouw dat niet kan in verband met een ernstige vorm van diabetes – zijn jongste zoon bij de behandelingen van een ernstige vorm van eczeem en astma.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft in de periode van 1 januari 2015 tot en met 4 april 2016 en op 19 oktober 2016 schuldig gemaakt aan het dealen van cocaïne en het voorhanden hebben daarvan op 5 april 2016. Daarnaast heeft verdachte in de periode van 1 januari 2019 tot en met 22 januari 2020 gehandeld in cocaïne. De handel van drugs vormt een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en bevordert de toename van vermogensdelicten, omdat gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen. Verdachte heeft bijgedragen aan een georganiseerde vorm van drugscriminaliteit die de laatste jaren in ons land grote vormen heeft aangenomen, en die gepaard gaat met zware, vaak gewelddadige criminaliteit en zwarte geldstromen, waardoor de Nederlandse economie wordt ondermijnd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten. Verder blijkt uit zijn strafblad dat hij op 12 juni 2021 is veroordeeld voor wederspannigheid. De rechtbank houdt daarom rekening met het bepaalde in artikel 63 Sr.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de ernst van de feiten, niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en de LOVS-oriëntatiepunten, waaruit blijkt dat voor het verkopen/afleveren/verstrekken van gebruikershoeveelheden harddrugs vanuit een pand of op straat gedurende zes tot twaalf maanden met enige regelmaat, het uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden is.
Daarbij heeft de rechtbank de lange pleegperioden van de handel in cocaïne en het tijdsverloop daarvan in aanmerking genomen. Zo heeft verdachte, nadat hij ruim een jaar cocaïne had gedeald en daarvoor was aangehouden, vervolgens wederom een jaar in cocaïne gehandeld. Verdachte was een gewaarschuwd mens, maar dit heeft hem er niet van weerhouden om opnieuw te gaan dealen. Kennelijk maakt het ingrijpen door justitie op hem geen enkele indruk. Verder blijkt uit het dossier dat verdachte meerdere getuigen onder druk heeft gezet en heeft proberen te beïnvloeden. Dit neemt de rechtbank hem kwalijk. Bovendien acht de rechtbank naast het dealen van cocaïne ook het voorhanden hebben daarvan aanwezig. De rechtbank acht dan ook als uitgangspunt voor de straftoemeting een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar en drie maanden passend en geboden.
Er is echter sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding hebben als een zodanige handeling te gelden.
De rechtbank stelt in de zaak met parketnummer 02-821117-15 vast dat verdachte op 6 april 2016 in verzekering is gesteld. De rechtbank wijst op 11 februari 2022 vonnis. De rechtbank stelt dan ook vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden met ruim 46 maanden. In de zaak met parketnummer 02-019959-20 is verdachte op 23 januari 2020 in verzekering gesteld, waardoor de redelijke termijn in die zaak met enkele dagen is overschreden.
De rechtbank zal deze overschrijding van de redelijke termijn in het voordeel van verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat de rechtbank de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met drie maanden. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding een geldboete dan wel een deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van twee jaar, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De voorlopige hechtenis

7.1
Het verzoek van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht de voorlopige hechtenis – die enkel is gebaseerd op de zaak met parketnummer 02-019959-20 – op te heffen, omdat niet meer kan worden gesproken van een actueel of concreet gevaar voor herhaling. Daardoor is er geen grond meer voor de voorlopige hechtenis. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis te continueren. Het is gebleken dat met minder zware maatregelen dan detentie kan worden gegarandeerd dat verdachte ter zitting verschijnt. Daar komt bij dat verdachte bij de trouwerij van één van de zonen op 26 februari 2022 aanwezig wenst te zijn.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van het verzoek van de verdediging, omdat zij een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft geëist gelijk aan het voorarrest.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft op 17 juni 2020 de voorlopige hechtenis van verdachte geschorst met ingang van 18 juni 2020 te 12.00 uur. De rechtbank komt in dit vonnis tot een bewezenverklaring van het dealen van cocaïne, meermalen gepleegd, en het voorhanden hebben daarvan en legt een gevangenisstraf op van langere duur dan het reeds ondergane voorarrest. Daarmee zijn de ernstige bezwaren, als bedoeld in artikel 67, derde lid, Sv tegen verdachte aanwezig. Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het niet zo dat de recidivegrond niet meer aanwezig is, juist gelet op de aard van de feiten die door de rechtbank thans bewezen worden verklaard. Bovendien blijkt uit de onverschillige houding van verdachte ten opzichte van eerder ingrijpen door justitie dat het gevaar op herhaling nog steeds voldoende concreet en acuut is. De rechtbank wijst het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis af.
Bij de beoordeling of de schorsing van de voorlopige hechtenis moet worden opgeheven, dient de rechtbank de belangen van de samenleving en verdachte af te wegen. In dit geval wegen de voor de rechtbank strafvorderlijke belangen dat de voorlopige hechtenis weer komt te herleven zwaarder dan de persoonlijke belangen van verdachte, met name gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de gevangenisstraf waartoe dit heeft geleid. Hoewel het uitgangspunt is dat iedereen zijn berechting in vrijheid moet kunnen afwachten, kunnen er argumenten zijn die voorlopige hechtenis noodzakelijk maken. Het spreekt voor zich dat een verdachte een belang heeft om ook de uitkomst van een (eventueel) hoger beroep in vrijheid af te wachten. Dit belang is evenwel niet onbeperkt. Het is niet zo dat een verdachte ook hangende het hoger beroep zijn berechting in vrijheid mag afwachten, gelet op artikel 5 lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Hierin is immers bepaald dat ná veroordeling, vrijheidsbeneming is gerechtvaardigd. Deze veroordeling hoeft niet onherroepelijk te zijn. Deze redenering kan naar analogie ook worden toegepast op zaken in eerste aanleg waarin het bevel tot voorlopige hechtenis is geschorst en de verdachte vervolgens tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt veroordeeld die langer is dan de duur van het reeds ondergane voorarrest. De rechtbank zal bepalen dat de schorsing van de voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang wordt opgeheven. Het subsidiaire verzoek van de raadsman wordt afgewezen.

8.Het beslag

De verbeurdverklaring
02-821117-15
Gebleken is dat de in de beslissing te noemen in beslag genomen voorwerpen toebehoorden aan verdachte en dat de strafbare feiten zijn begaan of voorbereid met behulp van deze voorwerpen. Daardoor zijn deze voorwerpen vatbaar voor verbeurdverklaring waartoe de rechtbank ook beslist.
02-019959-20
Gebleken is dat de in de beslissing te noemen in beslag genomen voorwerpen toebehoorden aan verdachte en dat de strafbare feiten zijn begaan of voorbereid met behulp van deze voorwerpen. Daardoor zijn deze voorwerpen vatbaar voor verbeurdverklaring waartoe de rechtbank ook beslist.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Ontslag van rechtsvervolging
- verklaart het onder feit 4 bewezenverklaarde van parketnummer 02-821117-15 niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan;
Strafbaarheid
- verklaart dat het overige bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
02-821117-15
feit 1:Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2:Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
02-019959-20
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 24 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
02-821117-15
- verklaart verbeurd de in beslag genomen voorwerpen, te weten:
8
STK Telefoon-Onderdelen, simkaart, G1619353
1
STK Mobiele telefoon, Kl: Zwart, ALCATEL one touch, G1619351
1
STK Mobiele telefoon, ALCATEL Bml, G1619347
1
STK Mobiele telefoon, NOKIA 6310, G1619349
1
STK Mobiele telefoon, Kl: Wit, SONY Xperia , G1619345
1
STK Mobiele telefoon, Kl: Zwart, NOKIA met oortjes, G1619344
1
STK Mobiele telefoon, Kl: Grijs, NOKIA 6210 ,G1619341
1
STK Mobiele telefoon, Kl: Grijs, SAMSUNG S4, G1619343
02-019959-20
- verklaart verbeurd de in beslag genomen voorwerpen, te weten:
467,1 EUR, 582231
1 STK GSM, Wit, Merk Nokia, 582214
1 STK GSM, Zwart, Merk Alcatel, 582230
Voorlopige hechtenis
- heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Skalonjic, voorzitter, mr. G.H. Nomes en mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 11 februari 2022.
Mr. Mullers en mr. Gielen zijn niet in de gelegenheid om dit vonnis mede te ondertekenen.