ECLI:NL:GHSHE:2023:3271

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
200.242.697_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van uitlating in tv-uitzending en de afweging tussen vrijheid van meningsuiting en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, stond de vraag centraal of een uitlating van [geïntimeerde] in het tv-programma Zembla onrechtmatig was. De uitlating betrof de mededeling dat er op de boerderij van [de V.O.F.] Q-koorts heerste en dat dit aan de hulpboeren was verzwegen. De appellanten, vennoten van [de V.O.F.], vorderden rectificatie en schadevergoeding, stellende dat de uitlating hen in een kwaad daglicht had gesteld en geleid had tot reputatieschade en verlies van omzet.

Het hof oordeelde dat de uitlating van [geïntimeerde] niet onrechtmatig was. Het hof weegt de vrijheid van meningsuiting van [geïntimeerde] af tegen het recht van de appellanten op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Het hof concludeert dat de uitlating niet als een directe beschuldiging kan worden aangemerkt en dat de negatieve gevolgen voor de appellanten niet uitsluitend aan de uitlating van [geïntimeerde] kunnen worden toegeschreven, maar ook aan de manier waarop Zembla de uitzending heeft gepresenteerd. De vorderingen van de appellanten werden afgewezen en het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.242.697/02
arrest van 10 oktober 2023
in de zaak van

1.[de V.O.F.] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep;
hierna te noemen:
[de V.O.F.],
[appellante]en
[appellant], gezamenlijk:
[appellanten],
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema te Beerlen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.J. Verweij te Nijmegen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 september 2018.

5.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 januari 2019 waarin het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 22 november 2018;
  • de beslissing genomen op de rol van 21 mei 2019 inhoudende dat de zaak met zaaknummer 200.242.697/01 is geroyeerd;
  • het H8-formulier voor de rol van 28 juni 2022 waarin [de V.O.F.] om hervatting van de zaak heeft verzocht;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
  • memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep met producties.
5.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

6.De vaststaande feiten

6.1.
Tot begin 2010 had [de V.O.F.] in [vestigingsplaats] een boerderij waar zij ongeveer 1.200 geiten hield. Daarnaast bood zij aan mensen met een beperking (hierna: hulpboeren) dagbesteding aan. [appellante] en [appellant] waren de vennoten van [de V.O.F.] .
6.1.2.
Destijds waren op de boerderij van [de V.O.F.] [persoon A] (hierna: [persoon A] ) als begeleidster van de hulpboeren en [geïntimeerde] als stagiair werkzaam. Daarnaast was [persoon B] (hierna: [persoon B] ) op de boerderij werkzaam als geitenmelker.
6.1.3.
De dierenarts kwam regelmatig op de boerderij van [de V.O.F.] voor routinematige werkzaamheden.
6.1.4.
Op 4 maart 2009 is de dierenarts op de boerderij geweest. De nota van de dierenarts voor dit bezoek vermeldt onder de kopjes
‘Datum Aantal Diergeneeskundige hulp of geleverde medicijnen’respectievelijk
‘04/03/2009 1 Bezoek dag 19.00 20.00 VR’.
6.1.5.
[de V.O.F.] heeft op 18 maart 2009 de dierenarts ingeschakeld. Deze is diezelfde dag op de boerderij geweest en heeft bij de geiten monsters genomen. Deze monsters zijn op 19 maart 2009 ingeschreven bij de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: GD).
6.1.6.
Op 19 maart 2009 heeft een klas van een school uit Heerlen een bezoek gebracht aan de boerderij van [de V.O.F.] .
6.1.7.
[de V.O.F.] heeft besloten om de hulpboeren vanaf 20 maart 2009 op een andere locatie onder te brengen.
6.1.8.
De uitslag van het laboratoriumonderzoek van de monsters dateert van 25 maart 2009 en luidde dat positief was getest op Q-koorts. Feitelijk was deze uitslag al op 24 maart 2009 bekend.
6.1.9.
Op 25 maart 2009 heeft de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) vastgesteld dat er Q-koorts heerste op de boerderij van [de V.O.F.] en is dit officieel bekend gemaakt.
6.1.10.
In januari 2010 zijn bijna alle geiten op de boerderij van [de V.O.F.] geruimd. Na het ruimen van de geiten heeft [de V.O.F.] besloten te stoppen met de geitenhouderij. In 2013 heeft [de V.O.F.] een doorstart gemaakt met de dagbesteding voor mensen met een verstandelijke en lichamelijke handicap op een nieuwe locatie in [vestigingsplaats] in combinatie met een slagerij.
6.1.11.
Op 28 september 2016 heeft een uitzending plaatsgevonden van het TV-programma Zembla. Hieraan heeft [de V.O.F.] niet meegewerkt. [geïntimeerde] is in de uitzending wel aan het
woord gekomen en heeft daarbij het volgende, voor zover van belang, gezegd:
“(…)
Interviewer: Wanneer hoorde u dat deze boerderij met Q-koorts besmet was?
[Caption: [geïntimeerde] , oud-begeleider hulpboeren]
[geïntimeerde] : Op vier maart 2009 hadden we het te horen gekregen.
Interviewer: Van wie?
[geïntimeerde] : Van de boer zelf.
Interviewer: En wat vertelde hij?
[geïntimeerde] : Ja, dat er Q-koorts heerste bij ons.
Interviewer: En...
[geïntimeerde] : Op de boerderij.
Interviewer: En dat werd toen ook meteen tegen de hulpboeren verteld?
[geïntimeerde] : Nee, dat werd niet, dat werd later pas gezegd ja.
Interviewer: Dat heeft u ook niet verteld?
[geïntimeerde] : Nee, dat heb ik niet verteld, want de boer was ook bang om in het kwade daglicht
te komen. Van ja in de krant te komen met zijn naam, met 't bedriif zijn naam. Dat zou bij
hem, ja dat zou voor hem wel fataal kunnen zijn eigenlijk ja, voor zijn bedrijf.
Interviewer: Dus je moest het stil houden.
[geïntimeerde] : Wij moesten het stil houden, ja.
(…).”
6.1.12.
Tegen [appellant] is onder meer aangifte gedaan door een moeder van een leerling van de schoolklas die op 19 maart 2009 een bezoek heeft gebracht aan de boerderij van [de V.O.F.] . Naar aanleiding hiervan is [appellant] strafrechtelijk vervolgd. Aan [appellant] werd tenlastegelegd dat hij aanmerkelijk onvoorzichtig tegenover deze leerling heeft gehandeld door deze zijn boerderij te laten bezoeken, terwijl [appellant] wist dat er Q-koorts heerste, waarbij de leerling tijdens dit bezoek besmet is geraakt met de Q-koorts bacterie en daaraan is overleden. Bij vonnis van 13 juli 2021 is [appellant] vrijgesproken.

7.Eerste aanleg

7.1.
[appellanten] hebben in eerste aanleg, kort samengevat en na eisvermeerdering, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot:
- rectificatie van zijn eerder in Zembla en andere nieuwsuitzendingen gedane uitlatingen op straffe van een dwangsom;
- betaling van een bedrag van € 95.984,00 aan materiële schade, geleden door [de V.O.F.] en haar rechtsopvolger [locatie] Uw Slager B.V. (hierna: [locatie] Slager);
- betaling van een bedrag van € 4.899,00 aan materiële schade, geleden door [de V.O.F.] en haar rechtsopvolger Dagbesteding [locatie] B.V. (hierna: Dagbesteding [locatie] );
- betaling van een bedrag van € 35.000,00 aan immateriële schade, geleden door [appellanten] ;
- betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 2.500,00;
alle bedragen te vermeerderen met wettelijke rente.
7.2.
[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.
7.3.
Bij eindvonnis van 28 februari 2018 heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het aan [appellanten] is om te stellen en te bewijzen dat sprake is van een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie, dat zij weliswaar hebben gesteld dat de betreffende mededeling door [geïntimeerde] in het programma Zembla onjuist is, maar niet concreet hebben aangeboden deze stelling te bewijzen en dat daarmee de onjuistheid van de uitlatingen van [geïntimeerde] niet is komen vast te staan. De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten.

8.Hoger beroep

in principaal hoger beroep
8.1.
[appellanten] voeren zes grieven aan tegen voornoemd vonnis. Zij vorderen in hoger beroep, na eiswijziging en uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
- een bedrag van € 155.589,00 aan [appellanten] ter zake van door [de V.O.F.] dan wel haar rechtsopvolger [locatie] Slager geleden materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente;
- een bedrag van € 101.163,00 aan [appellanten] ter zake van door [de V.O.F.] en [locatie] Slager geleden materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente;
- een bedrag van € 142,950,00 aan [appellanten] ter zake van door [de V.O.F.] dan wel haar rechtsopvolger Dagbesteding [locatie] geleden materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente;
- een bedrag van € 102.000,00 aan [appellanten] ter zake van door [de V.O.F.] dan wel Dagbesteding [locatie] geleden materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente;
- een bedrag van € 27.389,00 aan [appellanten] ter zake van door [de V.O.F.] , [locatie] Slager en Dagbesteding [locatie] geleden materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente;
- een bedrag van € 6.783,70 aan [appellanten] ter zake van door [de V.O.F.] , Dagbesteding [locatie] en [locatie] Slager geleden materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente;
- een bedrag van € 15.000,00 aan [appellant] ter zake van door hem geleden materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente;
- een bedrag van € 35.000,00 aan [appellanten] ter zake van de geleden immateriële (reputatie)schade, te vermeerderen met wettelijke rente;
- een bedrag van € 20.000,00 aan [de V.O.F.] ter zake van de immateriële (psychische letsel)schade, te vermeerderen met wettelijke rente;
- een bedrag van € 1.500,00 aan [de V.O.F.] ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de kosten van beide instanties en terugbetaling van de door [appellanten] aan hem betaalde proceskostenveroordeling, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente.
Hun vordering tot rectificatie wordt in hoger beroep niet gehandhaafd.
8.2.
[geïntimeerde] bestrijdt de grieven en concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de vorderingen van [appellanten] en tot veroordeling van [de V.O.F.] in de proceskosten.
8.3.
Aangezien [geïntimeerde] geen bezwaar maakt tegen de eiswijziging van [appellanten] en deze eiswijziging ook overigens niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, zal het hof bij de verdere beoordeling uitgaan van de gewijzigde eis.
in incidenteel hoger beroep
8.4.
[geïntimeerde] voert één grief aan tegen het bestreden vonnis en vordert in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis, niet-ontvankelijk verklaring van [de V.O.F.] en [appellante] in hun vorderingen en afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
8.5.
[appellanten] bestrijden de grief van [geïntimeerde] en concluderen tot afwijzing van de grief van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Zij vorderen daarnaast, voor zover de aanduiding van de procespartijen niet juist mocht zijn, de aanduiding van de procespartij [de V.O.F.] zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep te wijzigen in [locatie] Uw Slager B.V. en Dagbesteding [locatie] B.V.

9.De beoordeling in hoger beroep

Incidenteel hoger beroep: ontvankelijkheid hoger beroep
9.1.
Het hof zal eerst de grief van [geïntimeerde] in het incidentele hoger beroep behandelen, aangezien deze ziet op de ontvankelijkheid van [de V.O.F.] , [appellant] en [appellante] in hun vorderingen.
[geïntimeerde] is van mening dat [de V.O.F.] en [appellant] en [appellante] als haar gewezen vennoten niet kunnen worden ontvangen in het door hen ingestelde hoger beroep, omdat [de V.O.F.] (met terugwerkende kracht) op 1 oktober 2016 is beëindigd door inbreng in twee vennootschappen ( [locatie] Slager en Dagbesteding [locatie] ) en de winsten en verliezen van [de V.O.F.] vanaf die datum ten bate en ten laste van die twee vennootschappen komen. Volgens [geïntimeerde] betekent dit dat [de V.O.F.] en [appellant] en [appellante] als haar gewezen vennoten op 17 januari 2017 (datum inleidende dagvaarding) geen rechtsvordering konden instellen tegen [geïntimeerde] .
[appellanten] betwisten dit.
9.2.
Het hof overweegt hierover het volgende. [geïntimeerde] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat [de V.O.F.] al vóór het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg al beëindigd was. Zoals uit de overgelegde uittreksels van de Kamer van Koophandel blijkt en [geïntimeerde] ook niet betwist, is [de V.O.F.] op 30 maart 2017 ontbonden. Per diezelfde datum zijn [locatie] Slager en Dagbesteding [locatie] opgericht en zijn de activiteiten en activa en passiva van [de V.O.F.] per die datum opgesplitst en in beide vennootschappen ingebracht (dagbesteding in Dagbesteding [locatie] en slagerij in [locatie] Slager). Weliswaar staat in de oprichtingsakten van beide vennootschappen vermeld dat de activiteiten van [de V.O.F.] met terugwerkende kracht per 1 oktober 2016 voor rekening en risico van beide vennootschappen worden voortgezet, maar dat neemt niet weg dat [de V.O.F.] ten tijde van de datum van inleidende dagvaarding (17 januari 2017) nog bestond. Bovendien is [de V.O.F.] door de ontbinding nog niet opgehouden te bestaan voor zover dit voor de vereffening van haar vermogen nodig is (artikel 32 Wetboek van Koophandel). De afwikkeling van lopende procedures behoort tot de zaken die samenhangen met de vereffening waarvoor een ontbonden vennootschap blijft voortbestaan. [de V.O.F.] kan dus na ontbinding als procespartij blijven optreden (vgl. ook artikel 51 lid 1 Rv). Het hoger beroep kon ook slechts door haar worden ingesteld, ook al zijn intussen al haar rechten en verplichtingen overgegaan op Dagbesteding [locatie] en [locatie] Slager.
[de V.O.F.] kan dus worden ontvangen in haar vorderingen en daarmee in het door haar ingestelde hoger beroep. Dit geldt ook voor [appellant] en [appellante] , zowel als gewezen vennoten van [de V.O.F.] als in privé, aangezien zij ook al in eerste aanleg partij waren in het geding. De grief van [geïntimeerde] faalt dus. De vordering van [de V.O.F.] tot wijziging van de naam van de procespartij hoeft gelet hierop niet in behandeling te worden genomen.
Principaal hoger beroep: (on)rechtmatigheid uitlating [geïntimeerde]
9.3.
Met hun grieven leggen [appellanten] het geschil tussen partijen, voor zover hun vorderingen zijn gegrond op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] , in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal dan ook de grieven gezamenlijk behandelen.
Grondslag vordering
9.4.
[appellanten] hebben aan hun vorderingen, voor zover in hoger beroep van belang, ten grondslag gelegd dat de uitlating van [geïntimeerde] in de uitzending van Zembla op 28 september 2016, inhoudende dat hij op 4 maart 2009 van [appellant] te horen heeft gekregen dat er Q-koorts heerste op de boerderij van [de V.O.F.] , onjuist is en daarmee onrechtmatig tegenover [appellanten] Volgens [de V.O.F.] is met deze uitlating ten onrechte de indruk gewekt dat zij al op 4 maart 2009 wisten, althans vermoedden dat er Q-koorts heerste op de boerderij en dus meerdere weken dit hebben verzwegen en desondanks hun medewerkers, de hulpboeren en een schoolklas op de boerderij hebben toegelaten, waardoor deze besmet zijn geraakt door de Q-koorts bacterie. [appellanten] stellen dat de uitlating van [geïntimeerde] heeft geleid tot negatieve publiciteit waardoor zij zijn aangetast in hun eer en goede naam en waardoor hun omzet is gedaald. [geïntimeerde] is dan ook verplicht de als gevolg hiervan ontstane materiële en immateriële schade aan hen te vergoeden, aldus [appellanten]
Toetsingskader
9.5.
In deze zaak gaat het om de vraag of de uitlating van [geïntimeerde] in Zembla onrechtmatig is tegenover [appellanten] Bij de vraag of een uiting onrechtmatig is, zijn twee grondrechten aan de orde: aan de ene kant het recht op vrijheid van meningsuiting van degene die de uitlating doet (artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM) en aan de andere kant het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, waaronder ook wordt begrepen het recht op eerbiediging van de eer en goede naam, van degene over wie de uitlating wordt gedaan (artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM). Tussen die twee fundamentele rechten bestaat geen rangorde; deze zijn in beginsel gelijkwaardig. Bij een botsing van deze rechten moet per geval door een belangafweging aan de hand van alle specifieke omstandigheden worden bepaald welk grondrecht in deze situatie zwaarder moet wegen. Deze toetsing moet in één keer gebeuren, waarbij het oordeel dat één van beide rechten gelet op alle relevante omstandigheden zwaarder weegt dan het andere recht meebrengt dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan het noodzakelijkheidsvereiste van artikel 10 lid 2 EVRM dan wel van artikel 8 lid 2 EVRM (vgl. HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3210, r.o. 3.4.1, HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, r.o. 3.2.5.2 en HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:569, r.o. 3.5.3).
Is de uitlating van [geïntimeerde] onjuist?
Bewijslastverdeling
9.6.1.
[appellanten] verwijten [geïntimeerde] dat zijn uitlating in Zembla onjuist is. [geïntimeerde] betwist dit. Het hof stelt vast dat [appellanten] hierbij specifiek doelt op de datum waarop volgens [geïntimeerde] is medegedeeld dat er Q-koorts heerste op de boerderij en hem gevraagd is het stil te houden. [appellanten] betwisten immers niet dat zij hun medewerkers op de hoogte hebben gesteld van (het vermoeden van) de Q-koorts besmetting en hebben gevraagd dit stil te houden (totdat de uitslag definitief was), maar zij stellen dat zij dit niet op 4 maart 2009 maar op een later tijdstip, op of omstreeks 19 maart 2009, hebben gedaan.
Naar het oordeel van het hof is het aan [appellanten] om tegenover de betwisting door [geïntimeerde] voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat onjuist is dat [appellant] op of omstreeks 4 maart 2009 aan [geïntimeerde] heeft medegedeeld dat er Q-koorts heerste op de boerderij. Zij beroepen zich immers op het rechtsgevolg (verplichting tot schadevergoeding) van de door hen gestelde onrechtmatige daad van [geïntimeerde] (vgl. artikel 150 Rv).
9.6.2.
Anders dan [appellanten] menen, acht het hof hier geen bijzondere regel van bewijslastverdeling van toepassing die leidt tot een verschuiving van de bewijslast naar [geïntimeerde] . Het betoog van [de V.O.F.] dat analoge toepassing van artikel 6:195 BW meebrengt dat [appellant] kan volstaan met de stelling dat de uitlating van [geïntimeerde] in Zembla onjuist is en dat [geïntimeerde] het tegendeel (de juistheid van zijn uitlating) moet bewijzen, kan het hof niet volgen. Artikel 6:195 BW houdt in een wettelijke omkering van de bewijslast in geval van een vordering op grond van misleidende mededelingen over goederen of diensten, gedaan in de uitoefening van een beroep of bedrijf (artikel 6:194 BW) of op grond van misleidende vergelijkende (handels)reclame (artikel 6:194a BW). De uitlating van [geïntimeerde] in Zembla kan niet worden gelijkgesteld met dergelijke mededelingen. Deze is immers niet gedaan in de uitoefening van een beroep of bedrijf en is evenmin aan te merken als vergelijkende reclame. Alleen al hierom mist artikel 6:195 BW (analoge) toepassing.
9.6.3.
Evenmin vloeit er uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voort. Toepassing van deze uitzondering op de hoofdregel van artikel 150 Rv kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden plaatsvinden. Dergelijke omstandigheden voeren [appellanten] naar het oordeel van het hof niet aan. Volgens hen moet er een uitzondering op de hoofdregel van bewijslastverdeling worden gemaakt, omdat negatieve feiten niet hoeven te worden bewezen. In het procesrecht geldt echter geen absoluut verbod van het moeten leveren van bewijs van een negatief feit of een ontkenning. Bovendien kan in dit geval bewijs van een negatief feit worden geleverd door bepaalde andere positieve omstandigheden aannemelijk te maken: [appellanten] stellen dat zij pas op of na 19 maart 2009 aan hun medewerkers, onder wie [geïntimeerde] , hebben medegedeeld dat er Q-koorts heerste op de boerderij. Indien zij de juistheid van deze stelling aannemelijk maken, zijn zij erin geslaagd te bewijzen dat de uitlating van [geïntimeerde] onjuist is.
[appellanten] stellen ook verder geen feiten of omstandigheden die een omkering van de bewijslast rechtvaardigen.
Bewijswaardering
9.7.
In hoger beroep leggen [appellanten] de stukken van de strafrechtelijke procedure tegen [appellant] en het op basis daarvan gewezen strafvonnis van 13 juli 2019 over. Zij zijn van mening dat zij met deze stukken voldoende aantonen dat de uitlating van [geïntimeerde] in Zembla onjuist is. Zo blijkt volgens hen uit het proces-verbaal van verhoor van [geïntimeerde] door de politie en zijn ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaringen dat [geïntimeerde] niet precies weet waar, wanneer en hoe [appellant] hem heeft medegedeeld over (het vermoeden van) de Q-koortsbesmetting op de boerderij en hoe hij aan de datum van
4 maart 2009 komt en blijkt uit de door [persoon A] afgelegde verklaring dat [persoon A] , die volgens [geïntimeerde] erbij aanwezig was toen [appellant] hem op 4 maart 2009 die mededeling deed, zich niet meer kan herinneren wanneer [appellant] haar van de besmetting op de hoogte heeft gesteld. De verklaring van [persoon B] bevestigt volgens [de V.O.F.] dat [appellant] pas rond 19 maart 2009 zijn medewerkers op de hoogte heeft gesteld van het vermoeden dat er Q-koorts heerste. Uit onder meer de door [appellant] , [appellante] , dierenarts [XXX] en [persoon C] van de GGD Zuid-Limburg afgelegde (getuigen)verklaringen volgt dat [appellanten] ook niet eerder dan 19 maart 2009 wisten of konden vermoeden dat er Q-koorts heerste op de boerderij en ook de strafrechter komt in het vonnis van 13 juli 2021 tot deze conclusie, aldus [appellanten] Hieruit volgt naar de mening van [appellanten] voldoende dat zij pas op of omstreeks 19 maart 2009 hun medewerkers, onder wie [geïntimeerde] , van (het vermoeden van) de Q-koortsbesmetting op de hoogte hebben gesteld en hebben kunnen stellen.
Het voorgaande wordt door [geïntimeerde] betwist.
9.8.
Ten aanzien van de bewijskracht van het door [appellanten] overgelegde strafvonnis en het daaraan ten grondslag liggende strafdossier overweegt het hof het volgende. Anders dan [appellanten] kennelijk menen, levert het strafvonnis van 19 maart 2019 geen dwingend bewijs op van de onjuistheid van de uitlating van [geïntimeerde] in Zembla. Op grond van artikel 161 Rv levert een feit in een door een Nederlandse strafrechter op tegenspraak gewezen vonnis in een civiele procedure alleen dwingende bewijskracht op als dat feit in het strafvonnis bewezen is verklaard. In dit geval is hiervan geen sprake: de strafrechter heeft het aan [appellant] ten laste gelegde feit immers niet bewezen verklaard en heeft [appellant] hiervan vrijgesproken. Het oordeel van de strafrechter dat er geen overtuigend bewijs voorhanden is dat [appellant] voorafgaande aan het bezoek van de schoolklas aan de boerderij op 19 maart 2009 wist of had moeten vermoeden dat er Q-koorts heerste op de boerderij laat de vrijheid in de bewijswaardering door het hof als burgerlijke rechter dan ook onverlet.
Dat het strafvonnis en het daaraan ten grondslag liggende strafdossier in het geheel geen bewijsmiddelen kunnen zijn in deze civiele procedure, zoals [geïntimeerde] kennelijk betoogt, kan evenmin worden gevolgd. Het strafvonnis van 19 maart 2019 en ook de overige stukken van het strafdossier hebben in deze procedure vrije bewijskracht.
9.9.
Het hof komt vervolgens toe aan de waardering van de door [appellanten] overgelegde bewijsstukken. Het hof overweegt hierover het volgende.
9.9.1.
Aan [appellanten] kan worden toegegeven dat [geïntimeerde] zowel tegenover de politie als tegenover de rechter-commissaris in de strafprocedure niet duidelijk heeft kunnen verklaren hoe hij weet dat [appellant] hem op 4 maart 2009 op de hoogte heeft gesteld van de Q-koortsbesmetting op de boerderij, althans van zijn vermoeden daarvan.
Hieruit kan naar het oordeel van het hof echter nog niet worden geconcludeerd dat de uitlating van [geïntimeerde] in Zembla niet juist is. Dit geldt temeer, omdat uit de in de strafprocedure afgelegde getuigenverklaring van [persoon A] , van wie [geïntimeerde] stelt dat zij ook aanwezig was toen [appellant] de mededeling deed, volgt dat [appellant] wel al vóór 19 maart 2009 en zelfs al op of omstreeks 4 maart 2009 aan [geïntimeerde] kan hebben medegedeeld dat er (vermoedelijk) Q-koorts heerste op de boerderij. [persoon A] heeft in deze verklaring aangegeven dat [appellant] in de wandelgangen zijn vermoeden van Q-koorts tegen haar heeft uitgesproken en dat het heel goed mogelijk is dat [geïntimeerde] daarbij ook aanwezig was, omdat [geïntimeerde] en zij altijd samen werkten. Weliswaar heeft zij verklaard dat zij niet durft te zeggen of zij op 4 maart 2009 op de hoogte is gesteld van de Q-koortsbesmetting op de boerderij, maar in haar verklaring komt ook het verslag van de bespreking bij een advocaat op 13 februari 2012 aan de orde. Volgens dit verslag waren bij die bespreking onder meer [persoon A] en [geïntimeerde] aanwezig. Het verslag vermeldt verder dat [persoon A] rond 5 maart 2009 naar binnen werd geroepen, dat toen een vermoeden van Q-koorts aan haar werd medegedeeld en dat zij twee weken later (16 maart 2009) een miskraam kreeg. [persoon A] verklaart hierover dat zij zich de bespreking met de advocaat en [geïntimeerde] nog herinnert en dat het een informatief gesprek was waarin de advocaat vragen stelde die zij en [geïntimeerde] beantwoordden. Op de vraag hoe zij aan de in het verslag genoemde datum van 5 maart 2009 kwam, heeft zij geantwoord dat zij deze datum heeft gekoppeld aan de datum van haar miskraam op 16 maart 2009 en dat zij vanwege deze persoonlijke en pijnlijke gebeurtenis zeker weet dat de laatste datum klopt. Zij heeft vervolgens verklaard dat de mededeling van [appellant] over zijn vermoeden van de Q-koortsbesmetting vóór 16 maart 2009 heeft plaatsgevonden.
9.9.2.
De door [persoon B] afgelegde verklaring tegenover de politie en de door de dierenarts [XXX] en [persoon C] van GGD Zuid-Limburg afgelegde (getuigen)verklaringen in de strafprocedure leveren onvoldoende bewijs op van de onjuistheid van de uitlating van [geïntimeerde] en doen dus aan het voorgaande niet af. De door dierenarts [XXX] afgelegde verklaringen dat er tijdens zijn bezoek begin maart 2009 totaal geen sprake was van een mogelijke Q-koortsbesmetting en hij nooit enig vermoeden heeft gehad dat [appellant] voor
1 maart 2009 op de hoogte was van een mogelijke Q-koortsbesmetting (tegenover de politie) en dat er 3/4 maart 2009 nog niets aan de hand was (tegenover de rechter-commissaris) laten immers onverlet dat [appellant] zelf al wel omstreeks 4 maart 2009 een vermoeden kan hebben gehad en dit toen kan hebben gedeeld met [geïntimeerde] . Ditzelfde geldt voor de verklaring van [persoon C] dat er geen reden was om achterdochtig te zijn of een vermoeden te hebben dat [appellant] iets zou achterhouden en dat [appellant] voor zover de GGD dat kon zien, het volledige draaiboek heeft gevolgd.
[persoon B] heeft weliswaar verklaard dat het rond 19 of 20 maart 2009 moet zijn geweest dat [appellant] naar hem toe kwam met de mededeling dat hij dacht dat er Q-koorts was op de boerderij en dat hij ( [persoon B] ) zich moest laten testen, maar ook dit neemt niet weg dat [appellant] deze mededeling al op een eerder tijdstip aan [geïntimeerde] kan hebben gedaan.
9.9.3.
Blijven over de in de strafprocedure ingebrachte schriftelijke verklaring van [appellant] en de ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaring van [appellante] . Beide verklaringen komen erop neer dat er op (of omstreeks) 4 maart 2009 niets kan zijn medegedeeld over een Q-koortsbesmetting, omdat hiervoor op dat moment nog geen enkele aanwijzing was, dat tijdens het bezoek van de schoolklas op 19 maart 2009 ook nog niets aan de hand was en dat zij pas later op die dag het eerste vermoeden hebben gekregen dat sprake was van een Q-koortsbesmetting. Het hof houdt bij de waardering van deze verklaringen rekening met het feit dat [appellant] en [appellante] als partij belang hebben bij de uitkomst van deze procedure. Daar komt bij dat uit de verklaringen niets meer/anders naar voren komt dan wat [appellanten] in deze procedure ook stellen. Tegenover de hiervoor genoemde verklaring van [persoon A] leveren deze verklaringen op zichzelf, maar ook in combinatie met de andere verklaringen/stukken onvoldoende overtuigend bewijs op van de onjuistheid van de uitlating van [geïntimeerde] . Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat uit de tussen partijen gegeven beschikking van dit hof van 19 oktober 2019 in rov. 2.4, die bij [appellanten] bekend is en waarbij het verzoek van [appellanten] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is toegewezen, blijkt dat [appellanten] tijdens de mondelinge behandeling van dit verzoek hebben verklaard dat er op 4 maart 2009 hooguit een begin van een vermoeden was van Q-koorts op de boerderij. Dat is weliswaar minder stellig dan de uitlating van [geïntimeerde] dat hij op 4 maart 2009 van [appellant] te horen heeft gekregen dat er Q-koorts heerste op de boerderij van [de V.O.F.] , maar niet uit te sluiten is dat [geïntimeerde] dat ‘vermoeden’ van Q-koorts in laatstgenoemde zin heeft begrepen en ook zo heeft mogen begrijpen. Dat ondergraaft de stelling dat de uitlating van [geïntimeerde] onjuist is geweest, en in ieder geval kan ook gelet daarop die onjuistheid niet worden vastgesteld.
9.9.4.
[appellanten] verwijzen in hun memorie van grieven naar nog meer stukken uit het strafdossier, zoals aangiftes, een door [persoon C] geschreven artikel, een persbericht en krantenartikelen, een handhavingsrapport en een deskundigenrapport. De inhoud daarvan is echter niet, althans onvoldoende relevant voor de beantwoording van de vraag of de uitlating van [geïntimeerde] onjuist is, zodat deze stukken hierom al niet tot bewijs kunnen dienen.
9.9.5.
Het hof komt dus tot de conclusie dat de onjuistheid van de uitlating van [geïntimeerde] in Zembla niet kan worden vastgesteld op basis van de door [appellanten] overgelegde stukken. Zoals hiervoor is overwogen, vindt de uitlating van [geïntimeerde] steun in de door [persoon A] afgelegde getuigenverklaring tijdens de strafprocedure en kan niet worden uitgesloten dat [appellant] al op of omstreeks 4 maart 2009 tegenover [geïntimeerde] heeft uitgesproken dat er (vermoedelijk) Q-koorts heerste op de boerderij.
Bewijsaanbod
9.10.
[appellanten] bieden nog bewijs aan van hun stelling dat zij niet eerder dan 18/19 maart 2009 op de hoogte waren, althans een vermoeden konden hebben van de Qkoortsbesmetting op de boerderij en dat zij pas op of na 19 maart 2009 de mededeling over de Q-koortsbesmetting (kunnen) hebben gedaan, door het horen van de personen die in hun memorie van grieven aan bod zijn gekomen en van wie de verklaringen uit het strafdossier zijn overgelegd. Mede gelet op het stellige standpunt van [appellanten] dat zij met de overgelegde stukken uit het strafdossier de onjuistheid van de uitlating van [geïntimeerde] hebben aangetoond en het feit dat zij om die reden hebben afgezien van het houden van het voorlopig getuigenverhoor (waarbij zij grotendeels diezelfde personen zouden hebben gehoord, te weten [appellant] , [persoon A] , [persoon C] , dierenarts [XXX] en [geïntimeerde] ) had het op hun weg gelegen om in hoger beroep nader aan te geven wat deze personen dan nog meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij in de overgelegde verklaringen al hebben gedaan. Dit hebben zij echter nagelaten, zodat dit bewijsaanbod onvoldoende specifiek is. Het hof gaat hieraan dan ook voorbij.
Voor zover [appellanten] bewijs aanbieden van hun stellingen dat in maart 2009 nog niet duidelijk was dat Q-koorts ook ernstige consequenties kon hebben voor mensen en dat er niet eerder zo genaamde “verwerpers” (abortus door infectie) waren dan 16 maart 2009, geldt dat dit bewijsaanbod moet worden gepasseerd als niet ter zake doende. Ook als de juistheid van deze stellingen wordt bewezen, kan nog altijd niet worden uitgesloten dat [appellant] al op of omstreeks 4 maart 2009 aan [geïntimeerde] heeft medegedeeld dat er (vermoedelijk) Q-koorts heerste op de boerderij.
Ook verder bieden [appellanten] geen bewijs aan van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Aard en wijze van totstandkoming van de uitlating
9.11.1.
[appellanten] doen het verder voorkomen alsof [geïntimeerde] in de uitzending van Zembla een directe beschuldiging richting [appellanten] heeft geuit, inhoudende dat [appellanten] willens en wetens de Q-koortsbesmetting verborgen hebben gehouden en mensen hieraan bloot hebben gesteld. Hierin volgt het hof hen echter niet. Uit de transcriptie van de bewuste TV-uitzending van Zembla blijkt dat [geïntimeerde] op (gerichte) vragen van de interviewer van Zembla feitelijke antwoorden heeft gegeven, te weten dat hij op 4 maart 2009 te horen heeft gekregen dat er Q-koorts heerste op de boerderij, dat dit kwam van ‘de boer zelf’, dat dit pas later aan de hulpboeren werd verteld en dat het moest worden stilgehouden. De uitlating van [geïntimeerde] kan dus niet worden aangemerkt als een beschuldiging aan het adres van [appellanten]
9.11.2.
Bovendien is uit de uitlating van [geïntimeerde] niet af te leiden dat het hier om [appellanten] gaat. [geïntimeerde] heeft de naam van [appellant] of [de V.O.F.] immers niet in de uitzending genoemd. Zembla heeft de naam van [appellant] wel genoemd. Vrijwel direct voorafgaand aan de uitlating van [geïntimeerde] vermeldt de voice-over dat Zembla in 2009 sprak met ‘geitenboer [persoon D]’ en laat Zembla een oud interview met [appellant] uit 2009 zien, waarin [appellant] wordt gevraagd hoe de besmetting op zijn bedrijf (als enige in Limburg) is gekomen. De uitlating van [geïntimeerde] wordt vervolgens gevolgd door de mededeling van de voice-over:
“Er heerst Q-koorts op de boerderij maar begeleider [geïntimeerde] moet zijn mond erover houden. De hulpboeren werken intussen gewoon door, terwijl dat tegen de richtlijnen is die gezondheidsdienst voor dieren al in 2008 opgesteld heeft.(…).”
Gevolgen
9.12.
Niet kan worden vastgesteld dat eventuele negatieve gevolgen voor [appellanten] als gevolg van de uitzending (volgens [appellanten] reputatieschade, verlies van omzet doordat (potentiële) klanten hebben afgezien van een opdracht of samenwerking met [appellanten] en immateriële schade) zijn terug te voeren op de uitlating van [geïntimeerde] op zich. Deze lijken eerder te zijn terug te voeren op de gevolgtrekking die Zembla in de uitzending onder meer hieruit lijkt te hebben gemaakt en de wijze waarop Zembla de uitzending in beeld heeft gebracht, een uitzending waaraan [appellanten] zelf niet wilden meewerken.
Conclusie
9.13.
Al deze omstandigheden afwegend is het hof van oordeel dat de uitlating van [geïntimeerde] in Zembla niet een zodanige aantasting vormt van het recht van [appellanten] op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer dat het recht van [geïntimeerde] om zich vrij te kunnen uiten daarvoor moet wijken. Dit betekent dat de uitlating van [geïntimeerde] in Zembla niet onrechtmatig is tegenover [appellanten] Hierom al moeten de vorderingen van [appellanten] worden afgewezen. Hieruit volgt dat de grieven van [appellanten] falen.

10.Slotsom

10.1.
Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd.
10.2.
[appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. Deze begroot het hof aan de zijde van [geïntimeerde] op
€ 1.054,00 aan griffierecht en op € 5.152,00 aan salaris advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt [memorie van antwoord in principaal hoger beroep] maal tarief VII).
10.3.
Omdat het instellen van incidenteel hoger beroep niet noodzakelijk was ( [geïntimeerde] wilde geen ander dictum), vindt geen proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep plaats.

11.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 28 februari 2018;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van dit hoger beroep en begroot deze aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.054,00 aan griffierecht en op € 5.125,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en P. Kuipers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 oktober 2023.
griffier rolraadsheer