6.2.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
i. [appellant] exploiteerde sinds 2005 in een door zijn echtgenote [persoon A] (hierna: “de echtgenote van [appellant] ”) van [persoon B] (hierna: “de verhuurder”) gehuurde bedrijfsruimte een cafetaria en ijssalon (hierna: “de onderneming”) te [plaats] .
Op 16 februari 2012 hebben [appellant] en [persoon C] en [persoon D] (hierna: “de kopers”) een schriftelijke koopovereenkomst inzake de verkoop en koop van de onderneming gesloten en ondertekend (hierna: “de koopovereenkomst”). De echtgenote van [appellant] heeft de koopovereenkomst medeondertekend. De koopovereenkomst is opgesteld door de boekhouder van [appellant] . In de koopovereenkomst is – onder meer – het volgende overeengekomen:
“
Artikel 1: koop
A. Verkoper verkoopt en levert aan koper per 16-02 2012, gelijk deze koopt en aanvaardt per genoemde datum, de door verkoper geëxploiteerde onderneming onder de naam […] bestaande uit de exploitatie van een ijssalon en cafetaria, gelegen te […]
Artikel 4: Koopsom en betaling koopsom
A. De koopsom voor de inrichting bedrijfspand, inventaris en goodwill bedraagt in totaal € 35.000,- (zegge: vijfendertigduizend euro).
B. De genoemde koopsom dient door koper uiterlijk op 16-02-2012 te worden voldaan, op een door partijen in onderling overleg overeen te komen wijze.
C. Bij niet nakoming door de koper van zijn verplichting terzake de voldoening van de koopsom verbeurt koper aan verkoper een dadelijk en ineens zonder sommatie of ingebrekestelling opeisbare boete groot € 35000,-- (zegge: vijfendertigduizend euro) onverminderd zijn gehoudenheid tot betaling aan verkoper van een volledige schadevergoeding te dier zake, indien deze meer dan gemeld boetebedrag mocht belopen.”
De (advocaat van de) verhuurder heeft zich, nadat hij kennelijk contact gehad heeft met de kopers, bij brief van 7 maart 2012 tot [appellant] en de echtgenote van [appellant] gewend en hen gesommeerd de exploitatie van de onderneming op de overeengekomen wijze voort te zetten, door in ieder geval zelf de onderneming uit te baten en de huurpenningen tijdig te betalen, zolang er – kort gezegd – nog geen sprake is van een overeenkomst tot indeplaatsstelling.
[appellant] heeft op 12 maart 2012 [geïntimeerde] benaderd voor juridisch advies over de brief van de (advocaat van de) verhuurder en de koopovereenkomst.
Op 15 maart 2012 heeft [geïntimeerde] aan de kopers een brief gestuurd, waarin voor zover relevant het volgende staat vermeld (citaat uit de brief aan koper [persoon C] ):
“Cliënt stelde mij te hand het schrijven [persoon E][toevoeging hof: de advocaat van de verhuurder]
d.d. 7 maart jl. aan cliënt, met als bijlage een kopie van het schrijven aan u, zomede aan [persoon D] .
Verder heeft cliënt mij verstrekt een kopie van de verkoopovereenkomst d.d. 16 februari 2012 tussen cliënt en u en [persoon D] .
Nu geen uitvoering is gegeven aan voornoemde overeenkomst, betekent een en ander dat een en ander te vervallen te beschouwen is. Cliënt overigens wil geen aanspraak maken jegens u beiden ten aanzien van de boeteclausule.”
Daarop is [geïntimeerde] benaderd door (één van) de kopers met de mededeling dat de koopprijs van € 35.000,00 aan [appellant] contant is voldaan. [geïntimeerde] heeft deze bewering voorgelegd aan [appellant] . [geïntimeerde] heeft vervolgens op 20 maart 2012 een brief gestuurd, waarin voor zover relevant het volgende staat vermeld (citaat uit de brief aan koper [persoon D] ):
“De inhoud van ons telefonisch onderhoud van 16 maart jl. heb ik cliënte laten weten.
Ik bericht als volgt.
Cliënt meldde mij dat u geen € 35.000,- heeft betaald. zoals ik u al gezegd heb, op het moment dat u stelt zulks wel gedaan te hebben, ga ik er vanuit dat u zulks kunt bewijzen.
(…)
Voor het overige verwijs ik naar de inhoud van mijn schrijven d.d. 15 maart jl.”
[geïntimeerde] heeft bij brief van 23 maart 2012 de verhuurder ingelicht dat [appellant] de exploitatie van de onderneming van de hand wil doen en daartoe al Horecahuis Limburg heeft ingeschakeld. Bij brief van 24 april 2012 heeft [geïntimeerde] Horecahuis Limburg geïnformeerd over de vraag of de onderneming onbezwaard kan worden verkocht. In die brief wordt onder meer medegedeeld:
“Ten aanzien van de overdracht van de exploitatie had cliënt met partijen [persoon D] en [persoon C] een overeenkomst laten opstellen door diens boekhouder. De verkoop van de onderneming is niet geëffectueerd, nu aan de voorwaarden uit voornoemde overeenkomst geen uitvoering is gegeven.”
[geïntimeerde] heeft, na eerder verzoek om reactie, die is uitgebleven, bij brief van 20 juni 2012 het dossier van [appellant] gesloten en gearchiveerd.
Op 13 september 2012 heeft [appellant] [geïntimeerde] opnieuw benaderd, ditmaal in verband met aan zijn zijde ontstane financiële nood en het feit dat het pand, waarin de onderneming gedreven wordt, door de verhuurder verkocht is aan de kopers.
[geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 27 september 2012, voor zover relevant, als volgt bericht:
“Ik heb in deze contact opgenomen conform afspraak en gehad met [persoon E] . [persoon E] deelde mij mede dat het onroerend goed verkocht is en wel onder de opschortende voorwaarde dat er toestemming gegeven wordt door de kantonrechter, met name omdat de verkoper onder curatele is gesteld. Verwacht wordt dat de toestemming binnen twee weken verleend wordt. Een indeplaatsstelling is bijgevolg niet meer aan de orde. Tot slot werd mij mededeling gedaan van het feit dat de kopers zijn partijen [persoon D] en [persoon C] .”
De nieuwe eigenaren van het pand, waarin de onderneming gedreven wordt (hierna: “de nieuwe eigenaren”), hebben [geïntimeerde] bij brief van 15 december 2012 laten weten dat [appellant] achterloopt met het betalen van huur en hem geïnformeerd over hun voornemen, indien de huurachterstand niet wordt ingelopen, ontruiming af te dwingen. [geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 17 december 2012 daarvan op de hoogte gebracht. [geïntimeerde] heeft ook aan [appellant] laten weten dat, wanneer hij de door [geïntimeerde] in het dossier bestede tijd niet vergoedt, [geïntimeerde] hem niet meer kan bijstaan.
Op 10 januari 2013 heeft [geïntimeerde] [appellant] voor het laatst geadviseerd over de betaling van achterstallige huurpenningen.
[appellant] heeft de exploitatie van de onderneming gestaakt op 4 februari 2013 en de onderneming op 15 februari 2013 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.
Bij brief van 2 april 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] meegedeeld dat hij het dossier zal sluiten en archiveren, omdat de zaak afgewikkeld is.
[appellant] en de echtgenote van [appellant] zijn op 8 april 2013 gedagvaard door de nieuwe eigenaren. Bij vonnis van de kantonrechter van 23 mei 2013 van de rechtbank Limburg (gewezen onder zaak-/rolnummer: 519826 CV EXPL 13-1351) is de echtgenote van [appellant] (onder meer) veroordeeld tot betaling van de achterstallige huurpenningen en zijn [appellant] en zijn echtgenote veroordeeld om het pand aan de [adres] te [plaats] binnen twee weken na betekening van het vonnis te ontruimen.
In oktober 2013 heeft de echtgenote van [appellant] een klacht ingediend tegen [geïntimeerde] bij de Deken van de Orde van Advocaten (hierna: “de Deken”). Het klachtdossier is niet meer te achterhalen. Bij brief van 31 oktober 2013 aan de Deken heeft [geïntimeerde] gereageerd op de klacht en geschreven: “
Door u wordt de klacht samengevat als dat ik “de zaak niet goed zou hebben behandeld waardoor nog grotere problemen zijn ontstaan”.” De klacht heeft niet tot tuchtrechtelijke gevolgen voor [geïntimeerde] geleid.
In 2014 heeft [appellant] – die inmiddels een andere advocaat in de arm had genomen – de kopers gedagvaard en betaling van de koopprijs en de contractuele boete gevorderd. Bij verstekvonnis van 6 mei 2015 van de rechtbank Limburg (gewezen onder zaak-/rolnummer: C/03/203542 / HA ZA 15-144) is de vordering tot betaling van de koopprijs toegewezen, maar de vordering tot betaling van de contractuele boete is afgewezen. [appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen, voor zover het de afwijzing van de contractuele boete betreft. Bij arrest van 7 februari 2017 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voornoemd vonnis vernietigd en de kopers alsnog veroordeeld tot betaling van én de kooprijs én de contractuele boete van in totaal € 70.000,00.
De kopers zijn tegen dit arrest in verzet gegaan. De vorderingen van [appellant] zijn uiteindelijk bij arrest van 6 augustus 2019 (gewezen onder zaaknummer: 200.229.663/01) alsnog volledig afgewezen wegens een geslaagd beroep op rechtsverwerking door de kopers. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde, voor zover relevant, als volgt:
“6.4.1.
Zowel in het principaal als incidenteel appel (grief I) hebben [persoon D] en [persoon C] het verweer gevoerd dat [appellant] zijn beweerde recht op betaling van de koopsom en contractuele boete heeft verwerkt. De toenmalige advocaat van [appellant] heeft in diens brief van 15 maart 2012 duidelijk en ondubbelzinnig medegedeeld dat hij de koopovereenkomst als vervallen beschouwde. Daarin ligt besloten dat [appellant] geen aanspraak meer zou maken op betaling van de koopsom. Het is daarmee onverenigbaar om vervolgens, jaren later, toch nog betaling van de koopsom te vorderen. [persoon D] en [persoon C] hebben aan deze brief het gerechtvaardigd vertrouwen ontleend dat [appellant] geen betaling van de koopsom meer eiste. Hetzelfde geldt voor de contractuele boete, die op het moment van schrijven van de brief al verbeurd zou zijn, aldus nog steeds [persoon D] en [persoon C] . [appellant] betwist dat sprake is van rechtsverwerking. Voor zover relevant komt diens verweer hierna bij de beoordeling aan de orde.
6.4.2.
Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat van rechtsverwerking sprake is als de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (Hoge Raad 7 juni 1991, ECLI:NL:HR1991:ZC0271, NJ 1991, 709 rov. 3.3.1.; Hoge Raad 29 september 1995,ECLI:NL:HR:1995:ZC1827, NJ 1996, 89 (Van den Bos/Provincial Insurance, rov. 3.3.). 6.4.3.
Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van rechtsverwerking aan de zijde van [appellant] en overweegt daartoe als volgt.
Met de brief van zijn toenmalige advocaat van 15 maart 2012 heeft [appellant] duidelijk en zonder voorbehoud aan [persoon D] en [persoon C] gecommuniceerd dat hij de over en weer niet-nagekomen koopovereenkomst als vervallen beschouwde en ook geen aanspraak maakte op de contractuele boete. Anders dan [appellant] aanvoert, leest het hof in deze brief niet dat de advocaat slechts heeft bedoeld dat de koopprijs niet was betaald of dat de brief slechts een aanbod tot ontbinding van de koopovereenkomst bevatte, dat door [persoon D] en [persoon C] niet is aanvaard. De tekst van de brief biedt voor een dergelijke uitleg geen aanknopingspunten, en [appellant] heeft evenmin feiten en omstandigheden gesteld die een dergelijke uitleg anderszins ondersteunen. Integendeel, bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] toegelicht dat hij de onderneming aan (niet nader genoemde) Chinezen wilde verkopen en dat dit de reden was voor het sturen van een brief naar [persoon D] en [persoon C] dat hij de koop met hen als vervallen beschouwde.
[appellant] heeft verder aangevoerd dat de berichten van zijn toenmalige advocaat moeten worden opgevat als een schikkingsvoorstel. Ook daarin kan het hof hem niet volgen. In de brief van 20 maart 2012 wordt weliswaar gesproken over “uw voorstel voor een afbetalingsregeling”, maar dat heeft betrekking op de terugbetaling door [appellant] van bedragen die hij stelt geleend te hebben van [persoon D] en [persoon C] , en niet op de koopovereenkomst. In de brief van 20 maart 2012 verwijst de advocaat van [appellant] bovendien “voor het overige” naar de inhoud van de brief van 15 maart 2012, waarmee het standpunt dat de overeenkomst door [appellant] als vervallen werd beschouwd en geen aanspraak werd gemaakt op de boete kennelijk wordt gehandhaafd.
Tot aan de dag van dagvaarding van 22 december 2014 – nadat ruim twee jaar zijn verstreken na genoemde brieven – heeft [appellant] geen aanspraak gemaakt op betaling van de koopsom en de contractuele boete. Aan de dagvaarding is zelfs geen sommatie voorafgegaan.
Op het moment van uitbrengen van de dagvaarding, toen [appellant] dus voor het eerst aanspraak maakte op betaling van de koopsom, was de onderneming bovendien al lange tijd gestaakt, namelijk per 16 februari 2012 (zoals [appellant] bij memorie van antwoord herhaaldelijk heeft benadrukt) dan wel een jaar later (zoals [appellant] bij pleidooi in hoger beroep heeft gesteld).
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat door [appellant] bij [persoon D] en [persoon C] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellant] zijn aanspraak op de koopsom en de boete niet (meer) geldend zou maken. Daarmee is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar dat [appellant] in deze procedure alsnog deze aanspraken geldend maakt.
6.4.4.
[appellant] heeft, ten slotte, bij pleidooi in hoger beroep, aangevoerd dat in elk geval sprake is van een verkoopovereenkomst met betrekking tot de inventaris van de onderneming en dat deze inventaris is achtergebleven bij de ontruiming van de “frituur” in 2013, nadat [persoon D] en [persoon C] eigenaar daarvan zijn geworden – waarmee [appellant] kennelijk bedoelt eigenaar van het pand. [appellant] verbindt daaraan de conclusie dat geen sprake kan zijn van rechtsverwerking. Het hof volgt [appellant] niet in dit standpunt. Het hof merkt allereerst op dat niet [persoon D] en [persoon C] (maar hun kinderen) eigenaren zijn geworden van het pand waarin de onderneming gevestigd was. Daarnaast heeft [appellant] in het licht van de gemotiveerde stellingen van [persoon D] en [persoon C] in de verzetdagvaarding over de (slechte) staat waarin zij (de inventaris van) het pand aantroffen toen zij zich daartoe in 2013 de toegang verschaften, onvoldoende onderbouwd waarom die ontruiming van het pand kan worden gelijkgesteld met levering van de inventaris door [appellant] , zoals die bij de overeenkomst was voorzien. Het hof gaat daarom aan deze stelling, als onvoldoende onderbouwd, voorbij.
Voor zover [appellant] met deze stelling mede heeft beoogd de grondslag van zijn vordering te wijzigen – namelijk dat sprake is geweest van de verkoop (en levering) van de inventaris in plaats van de onderneming – is deze wijziging in strijd met de twee-conclusie-regel zodat het hof daaraan voorbijgaat. Op de in beginsel strakke twee-conclusie-regel zijn weliswaar uitzonderingen denkbaar, maar gesteld noch gebleken is dat een van deze uitzonderingen in de onderhavige zaak van toepassing is.
6.4.5.
Uit het voorgaande volgt dat, in het principaal appel, de grief van [appellant] niet tot toewijzing van de in eerste aanleg gedeeltelijk afgewezen vordering kan leiden, en dat grief I in het incidentele appel van [persoon D] en [persoon C] slaagt, zodat het verstekvonnis moet worden vernietigd voor zover [persoon D] en [persoon C] daarbij zijn veroordeeld tot betaling van een deel van de gevorderde hoofdsom en de proceskosten. Voor de duidelijkheid zal het hof het bestreden vonnis in zijn geheel vernietigen en de vorderingen van [appellant] alsnog volledig afwijzen. Het voorgaande brengt met zich dat het verstekarrest niet in stand kan blijven en dus zal worden vernietigd. Partijen hebben geen belang bij behandeling van de overige grieven in het principale en het incidentele appel.”
[appellant] heeft [geïntimeerde] bij brief van 16 oktober 2019 aansprakelijk gesteld voor schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inhoud van de brief van [geïntimeerde] van 15 maart 2012 aan de kopers, waarin – volgens [appellant] – zijn rechten zonder meer zijn prijsgegeven.
Bij brief van 20 maart 2020 heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde] aansprakelijkheid afgewezen.
De procedure bij de rechtbank
6.3.1.In de procedure bij de rechtbank vorderde [appellant] kort gezegd:
1. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens [appellant] beroepsfouten heeft gemaakt en toerekenbaar tekort is geschoten, waardoor [appellant] schade heeft geleden;
2. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 70.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 16 februari 2012 tot aan de dag der voldoening;
3. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 3.429,93, te vermeerderen met de wettelijke rente, ingaande de dag van deze dagvaarding, tot aan de dag der voldoening;
4. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 6.690,31, te vermeerderen met de wettelijke rente, ingaande de dag van dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
5. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 808,07, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande de dag van dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
6. veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.3.2.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.3.In het bestreden vonnis heeft de rechtbank kort gezegd geoordeeld dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring wordt gehonoreerd en de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
De procedure in hoger beroep
6.4.1.[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
6.4.2.Met de grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [geïntimeerde] op grond van artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard. Het hof zal de grieven dan ook gezamenlijk behandelen.
6.5.1.De vordering van [appellant] betreft de schade die hij stelt te hebben geleden omdat hij als verkoper door rechtsverwerking geen aanspraak meer kan maken op nakoming van de koopovereenkomst met de kopers en die volgens hem is ontstaan door beroepsfouten van [geïntimeerde] . Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] met de brief van 15 maart 2012 gehandeld in strijd met de opdracht om alle mogelijkheden open te houden totdat op een veilige wijze gekozen kon worden voor de beste mogelijkheid tot verkoop.
[geïntimeerde] heeft een beroep op verjaring gedaan omdat volgens hem de verjaringstermijn al is gaan lopen in 2012 na het versturen van de hiervoor genoemde brief, dan wel in 2013 toen de klacht tegen [geïntimeerde] bij de Deken werd ingediend. [appellant] betwist dat hij in 2012 en/of 2013 al bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Volgens [appellant] raakte hij hiervan pas op de hoogte toen het hof op 6 augustus 2019 oordeelde dat hij zijn recht op betaling van de koopsom en de boete heeft verwerkt.
6.5.2.Bij de beoordeling van het beroep van [geïntimeerde] op verjaring van de vordering van [appellant] stelt het hof het volgende voorop.
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.
Hierbij is van belang dat uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 (https://new.navigator.nl/openCitation/id8f855e688ab6605d2ddc47cac4b93ad9) BW in de weg staat. Dit kan onder omstandigheden anders zijn zolang de benadeelde door een gebrek aan kennis of inzicht niet in staat is om de deugdelijkheid van de prestatie te beoordelen. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen zoals hiervoor bedoeld, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesproken persoon mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel.
6.5.3.In de brief van 15 maart 2012 van [geïntimeerde] aan de kopers staat dat de overeenkomst “
als vervallen te beschouwen is” en dat [appellant] geen aanspraak zal maken “
ten aanzien van de boeteclausule”. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] niet van de inhoud van deze brief op de hoogte was. Dit betekent dat [appellant] op of kort na 15 maart 2012 wist dat hij geen aanspraak meer zou kunnen maken op nakoming van de koopovereenkomst. Uit de in de brief gebruikte bewoordingen valt dit immers ook voor de juridische leek zonder meer af te leiden. [appellant] was op dat moment dus in staat om de deugdelijkheid van de prestatie van [geïntimeerde] te beoordelen. Of de koopovereenkomst wel of niet rechtsgeldig was ontbonden is, anders dan [appellant] betoogt, in dit licht niet relevant. Het gaat erom dat [geïntimeerde] namens [appellant] in de brief onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard dat de koopovereenkomst als vervallen te beschouwen is, waaruit de kopers mochten afleiden dat [appellant] geen aanspraak meer zou maken op nakoming, en dat dit zonder meer blijkt uit de in de brief gebruikte bewoordingen.
6.5.4.Het hof acht hierbij nog relevant dat uit de feitelijke gang van zaken zoals opgesomd in rov. 6.2. onder vii e.v. hiervóór volgt dat [appellant] dit ook zo heeft begrepen. [appellant] heeft de onderneming eerst zelf voortgezet en, door de inschakeling van Horecahuis Limburg, actief gezocht naar een andere koper. Uiteindelijk, toen bleek dat er geen andere koper was en de financiële problemen te groot werden, heeft hij de onderneming gestaakt, waarna hij en zijn echtgenote op vordering van de verhuurders zijn veroordeeld tot betaling van de achterstallige huurpenningen en ontruiming van het bedrijfspand. Vervolgens heeft de echtgenote van [appellant] bij de Deken een klacht ingediend over de handelwijze van [geïntimeerde] , die er volgens de Deken samengevat op neerkomt dat [geïntimeerde] “
de zaak niet goed zou hebben behandeld waardoor nog grotere problemen zijn ontstaan”.
Indien [appellant] uit de brief van 15 maart 2012 van [geïntimeerde] niet had begrepen dat hij zijn recht op nakoming van de koopovereenkomst definitief had prijsgegeven, ligt het voor de hand dat hij de kopers tot nakoming had aangesproken toen duidelijk werd dat er geen andere koper was. Een verklaring voor het feit dat hij dit niet heeft gedaan, maar in plaats daarvan zijn onderneming heeft gestaakt en, via zijn echtgenote, bij de Deken over de handelwijze van [geïntimeerde] heeft geklaagd, ontbreekt.
6.5.5.Het enkele feit dat [appellant] in april 2014, dus ruim een jaar na het staken van zijn onderneming, alsnog de kopers heeft gedagvaard en betaling van de koopprijs en de contractuele boete heeft gevorderd, leidt gezien het voorgaande niet tot een andere conclusie. Dat [appellant] er kennelijk voor heeft gekozen om toch te proberen betaling van de koopsom en de overeengekomen boete af te dwingen, is in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden onvoldoende om te concluderen dat hij niet wist dat hij na de brief van 15 maart 2012 jegens de kopers geen aanspraak meer kon maken op nakoming van de koopovereenkomst.
6.5.6.[appellant] heeft verder aangevoerd dat er in 2012 en 2013 nog geen sprake was van schade omdat op dat moment de rechtswerking niet was voltooid en de vordering tot nakoming nog niet was afgewezen. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Dat het hof in zijn arrest van 6 februari 2019 bij de beoordeling van het beroep van de kopers op rechtsverwerking het tijdsverloop tussen 2012 en het moment waarop [appellant] de kopers heeft gedagvaard in 2014 van belang heeft geacht, betekent niet dat de schade die [appellant] stelt te hebben geleden door de handelwijze van [geïntimeerde] niet al op 15 maart 2012 is ontstaan. In de brief van die datum is immers namens [appellant] onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig verklaard dat de koopovereenkomst is vervallen en dat geen aanspraak zal worden gemaakt op de boeteclausule, hetgeen een vordering tot nakoming in de weg staat. Dit betekent dat de door [appellant] gestelde schade op 15 maart 2012 is ontstaan, en dus niet pas toen de vordering van [appellant] tot betaling van de koopsom en de boete door het hof werd afgewezen.
6.5.7.Dit alles maakt dat de conclusie is dat [appellant] op of kort na 15 maart 2012 bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon en dus daadwerkelijk in staat was om een rechtsvordering tegen [geïntimeerde] tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade in te stellen. Dit betekent dat de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] op grond van artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard en om die reden moet worden afgewezen.
6.5.8.Het hof overweegt ten overvloede nog het volgende. [appellant] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] een aantal beroepsfouten heeft gemaakt. Samengevat komen de stellingen van [appellant] erop neer dat de brief van 15 maart 2012 in strijd is met de opdracht om alle mogelijkheden open te houden totdat op een veilige wijze gekozen kon worden voor de beste mogelijkheid tot verkoop en dat [geïntimeerde] ten onrechte niet op enig moment de belangen van [appellant] heeft veiliggesteld door de brief te herroepen. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij in strijd met zijn opdracht heeft gehandeld en dat hij de belangen van [appellant] niet of niet op de juiste wijze heeft behartigd.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd. Uit de feitelijke gang van zaken zoals opgesomd in rov. 6.2. onder vii e.v. hiervoor volgt dat [appellant] weliswaar na de brief van 15 maart 2012 andere mogelijkheden tot verkoop heeft onderzocht, maar ook dat hij in februari 2013 zijn onderneming heeft gestaakt toen bleek dat er geen andere koper was en de financiële problemen te groot werden om zelf door te gaan, met door de verhuurder gevorderde veroordeling tot ontruiming op 23 mei 2013 tot gevolg. Indien de opdracht aan [geïntimeerde] inderdaad was om alle mogelijkheden open te houden – hetgeen [geïntimeerde] betwist –, had het voor de hand gelegen dat [appellant] in die periode jegens de kopers aanspraak had gemaakt op nakoming van de koopovereenkomst. Een steekhoudende verklaring waarom hij dit heeft nagelaten, ontbreekt. Het enkele feit dat hij in april 2014, ruim een jaar na het staken van de onderneming, de kopers alsnog heeft gedagvaard en betaling van de koopsom en de boete heeft gevorderd, is in dit licht onvoldoende. Hierbij acht het hof van belang dat [appellant] op dat moment ook niet meer in staat was aan zijn leveringsverplichting uit hoofde van de koopovereenkomst te voldoen. De onderneming was immers gestaakt en het pand was ontruimd. [geïntimeerde] heeft ook geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [geïntimeerde] , ondanks de hiervoor genoemde feitelijke gang van zaken, had moeten begrijpen dat hij de belangen van [appellant] moest veiligstellen door de brief van 15 maart 2012 te herroepen, nog daargelaten of een dergelijke herroeping tot resultaat zou hebben geleid.
Dit alles maakt dat zelfs al zou het beroep op verjaring van [geïntimeerde] niet slagen, de vorderingen van [appellant] niet kunnen worden toegewezen.