ECLI:NL:GHSHE:2023:3082

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
200.301.955_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van een affectieve relatie met betrekking tot de verdeling van de woning en inboedel

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om de financiële afwikkeling van de affectieve relatie tussen de man en de vrouw. De man is appellant in principaal hoger beroep en verweerder in incidenteel hoger beroep, terwijl de vrouw de geïntimeerde in principaal hoger beroep en appellante in incidenteel hoger beroep is. De zaak betreft de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning die partijen samen hebben gekocht en de bijbehorende lasten en inboedel. De man heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld, waaronder het vaststellen van zijn vergoedingsrecht en het veroordelen van de vrouw tot betaling van een gebruiksvergoeding. De vrouw heeft in reconventie vorderingen ingesteld, waaronder het verzoek om de man te veroordelen tot het voldoen van eigenaarslasten en het ophalen van inboedelzaken. Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken en heeft uiteindelijk de vorderingen van de man gedeeltelijk toegewezen, waarbij de vrouw is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.551,45, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 26 september 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.301.955/01
arrest van 26 september 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. S.L. Smits-Emons te Echt,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. R.B.A.E. Brouwers te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 oktober 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 28 juli 2021, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over de financiële afwikkeling van de affectieve relatie van partijen, in het bijzonder over de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning, de lasten van deze woning en de inboedel.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/268760 / HA ZA 19-470)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met eiswijziging en producties 92 tot en met 103;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep tevens houdende memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties 22 tot en met 27;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties 104 tot en met 109;
  • de pleitaantekeningen zoals voorgedragen door mr. Brouwers tijdens de mondelinge behandeling gehouden op 2 december 2022.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen hebben van augustus 2014 tot augustus 2016 een affectieve relatie gehad.
Partijen hebben op 25 juni 2015 een woning aan de [adres] te [plaats] gekocht voor een bedrag van € 357.000,-- (hierna: de woning). De woning is op 6 augustus 2015 aan partijen geleverd. Partijen waren gezamenlijk (ieder voor de onverdeelde helft) eigenaar van de woning.
Voor de aankoop van de woning is een hypothecaire geldlening afgesloten bij Aegon voor een bedrag van € 282.000,--. Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze geldlening. Het niet door Aegon gefinancierde deel van de koopsom hebben partijen uit eigen middelen betaald. De vrouw heeft op 14 december 2015 – nadat haar oude woning was verkocht – € 50.000,-- aan de man overgemaakt ten behoeve van de aankoop en verbouwing van de woning.
Partijen hadden de bedoeling om samen in de woning te gaan wonen, maar tot daadwerkelijk samenwonen is het nooit gekomen. De vrouw heeft vanaf 6 augustus 2015 (met haar minderjarige zoon) in de woning gewoond tot de levering van de woning aan derden (in 2020).
Vanaf april 2017 tot het moment waarop de woning aan derden is geleverd (in 2020), heeft de vrouw maandelijks € 500,-- en de man € 450,-- aan hypotheeklasten betaald.
De woning is verkocht aan derden tegen de koopsom van € 436.500,-- en op 6 november 2020 geleverd.
Uit de notariële afrekening blijkt dat, na aftrek van de hypotheekschuld en andere kosten, een overwaarde resteert van € 164.758,80. Hiervan heeft de notaris aan ieder van partijen de helft (zijnde € 82.379,40) op een door hen opgegeven bankrekening overgemaakt.
De procedure voor de rechtbank
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft de man gevorderd (in conventie) om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. het vergoedingsrecht van de man vast te stellen op € 144.777,77, althans een door de
rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2015, althans vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
2. de vrouw te veroordelen om het vergoedingsrecht zoals genoemd in sub 1 aan de man te voldoen na overdracht van de woning;
3. het vergoedingsrecht van de vrouw vast te stellen op € 50.000,--;
4. de man te machtigen tot het ter gelde maken van de gemeenschappelijke woning, alsmede hem te machtigen alles te mogen doen wat noodzakelijk is voor de verkoop van de woning, waarbij de woning via ASA Groep makelaardij te koop aangeboden zal worden voor een in overleg met de makelaar vast te stellen verkoopprijs en waarbij een minimumverkoopprijs geldt van primair € 420.000,-- of subsidiair € 406.000,--, althans de man te machtigen alles te doen wat noodzakelijk is voor de verkoop van de woning, met de bepaling dat het vonnis in de plaats komt van de toestemming en/of wilsverklaring de vrouw, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat de vrouw in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
5. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een gebruiksvergoeding van primair € 450,-- per maand, subsidiair 4 % van de overwaarde, met ingang van 1 oktober 2015, althans vanaf de dag der dagvaarding althans een zodanige gebruiksvergoeding met ingang van een zodanige datum vast te stellen als de rechtbank juist acht;
6. te bepalen dat de overwaarde die resteert na verkoop van de woning tussen partijen bij helfte wordt gedeeld;
7. de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de door de man gemaakte buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.933,78;
8. de vrouw te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding, de deurwaarderskosten daaronder begrepen, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en, indien voldoening binnen die termijn niet plaatsvindt, te vermeerderen met wettelijke rente over deze kosten vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis;
9. de vrouw te veroordelen tot betaling van de (na)kosten indien niet binnen 14 dagen na dagtekening van de aanschrijving tot vrijwillige voldoening aan het vonnis is voldaan.
3.2.2.
De vrouw heeft gevorderd (in reconventie) om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de wijze van verdeling te gelasten van de eenvoudige gemeenschap van de woning en te bepalen dat de woning aan een derde dient te worden verkocht voor een minimale verkoopprijs van primair € 415.000,--, of subsidiair € 406.000,-- waarbij de man wordt veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis zijn medewerking aan de verkoop van de woning te verlenen, met alles wat daartoe nodig en noodzakelijk is, waaronder het gezamenlijk opdracht geven aan de makelaar van ASA Groep Makerlaardij B.V. tot het in de verkoop nemen van de woning en waarbij partijen zich wat betreft de vraagprijs conformeren aan het advies van deze makelaar;
te bepalen dat, indien de man binnen de hiervoor genoemde termijn van twee weken
geen medewerking verleent aan de verkoop van de woning zoals hiervoor omschreven:
- primair het vonnis in de plaats treedt van de door de man te verrichten rechtshandeling, te weten het verstrekken van een verkoopopdracht aan ASA Groep Makelaardij ten behoeve van de woning, waarbij partijen zich wat betreft de vraagprijs conformeren aan het advies van deze makelaar en waarbij een minimale verkoopprijs geldt van € 406.000,--,
- althans subsidiair dat de man wordt veroordeeld om vanaf dan aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet
aan de veroordeling in 2 voldoet,
3) te bepalen dat de netto-opbrengst van de onroerende zaak na aflossing van de
hypotheekschuld wordt verdeeld waarbij partijen ieder de helft van de overwaarde
ontvangen;
4. de man te veroordelen om tot aan de datum van levering van de woning de BsGW eigenaarslasten te blijven voldoen;
5. de man te veroordelen om tot aan de datum van levering van de woning op de
gezamenlijke bankrekening van partijen het bedrag van € 450,-- aan hypotheekbijdrage te blijven voldoen;
6) te bepalen dat de gezamenlijke bankrekening na de eigendomsoverdracht van de
woning en de financiële afwikkeling daarvan wordt opgeheven en het daarop
aanwezige saldo bij helfte wordt verdeeld;
7) de man te veroordelen tot het ophalen van zijn inboedelzaken zoals genoemd in
randnummer 45 van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie;
8) de man te veroordelen, indien hij niet zijn medewerking aan de vorderingen 6 en 7 verleent, tot betaling van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag of gedeelte
daarvan dat hij niet aan de veroordeling voldoet;
Voorts heeft de vrouw gevorderd, ten aanzien van de vorderingen van partijen in conventie en reconventie, de man te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder uitdrukkelijk begrepen de advocaatkosten alsmede de nakosten ten bedrage van € 246,-- zonder betekening in conventie en reconventie tezamen, althans € 157,-- zonder betekening in conventie of reconventie, en € 328,-- respectievelijk € 239,-- in geval van betekening, zulks met bepaling dat de man over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd is met ingang van 14 dagen na de datum van het vonnis.
3.2.3.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
3.2.4.
De
rechtbankheeft bij het bestreden vonnis de vrouw veroordeeld op grond van de in dat vonnis over en weer vastgestelde vergoedingsrechten om aan de man te voldoen:
- € 16.270,32 (rov. 4.12), en
- € 1.149,21 (rov. 4.16),
zijnde in totaal € 17.419,53.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de gezamenlijke bankrekening van partijen door hen zal worden opgeheven en het daarop aanwezige saldo bij helfte tussen hen zal worden verdeeld, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De procedure in hoger beroep
3.3.
De
manheeft in hoger beroep veertien grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd. De man vordert om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis (deels) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende de vrouw te veroordelen tot:
voldoening aan de man, op grond van de over en weer vastgestelde vergoedingsrechten, een bedrag van € 49.800,70 en een bedrag van € 1.149,21 (zoals in eerste aanleg is toegewezen in rov. 4.16);
vergoeding aan de man van de wettelijke rente over het bedrag van € 49.800,70 vanaf 3 september 2019 tot de dag der algehele voldoening;
betaling aan de man van een bedrag van € 1.284,30 ter zake van de (helft van de) gebruikslasten van de woning van de aanslagen BsGW;
betaling aan de man van een bedrag van € 97,58 ter zake van de kosten van [---] Assurantiën (bovenop het reeds in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 225,--, rov. 4.16);
betaling aan de man van een bedrag van € 140,-- ter zake van de (helft van de) kosten van de taxatie door [XXX] makelaardij;
betaling aan de man van een bedrag van € 175,- ter zake van de vliegtuigstoelen;
betaling aan de man van een gebruiksvergoeding van primair € 22.500,-- en subsidiair € 6.864,91, althans een zodanige gebruiksvergoeding met ingang van een zodanige datum vast te stellen als het hof juist acht;
afgifte van één Philips design lamp aan de man;
vergoeding van de door de man gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 1.933,78;
Onder veroordeling van de vrouw in:
- de kosten van beide instanties met de bepaling dat, als deze kosten niet binnen veertien
dagen na de dagtekening van het te wijzen arrest worden voldaan, daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het arrest wettelijke rente is verschuldigd;
en
- de (na)kosten indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van de aanschrijving
tot vrijwillige voldoening aan het vonnis is voldaan.
3.4.
De
vrouwheeft in incidenteel hoger beroep zes grieven aangevoerd en vordert om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
in
principaalhoger beroep: het principaal hoger beroep te verwerpen;
in
incidenteel hoger beroep: het bestreden vonnis deels te vernietigen en, zo nodig onder aanvulling en verbetering van de gronden, opnieuw rechtdoende:
voor recht te verklaren dat partijen over en weer geen vergoedingsrechten hebben;
de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen het bedrag ter hoogte van het in eerste aanleg vastgestelde vergoedingsrecht van de man van € 17.419,53, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW wanneer dit bedrag niet binnen 14 dagen na de datum van het te wijzen arrest is voldaan, welke rente dient te worden berekend met ingang van 14 dagen na de datum van het in deze te wijzen arrest tot en met de dag der algehele voldoening;
het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
In incidenteel en principaal hoger beroep: de man te veroordelen in de kosten van het geding in zowel in eerste als tweede aanleg met inbegrip van de nakosten, met verklaring dat deze
proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over de
proceskostenveroordeling de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd zal zijn wanneer deze niet binnen 14 dagen na de datum van het te wijzen arrest is voldaan, welke rente dient te worden berekend met ingang van 14 dagen na de datum van het te wijzen arrest tot en met de dag der algehele voldoening.
3.5.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
3.6.
Het
hofzal de grieven per onderwerp bespreken.
Aanschaf woning (grief 3 vrouw)
3.7.
Grief 3 richt zich tegen de beslissing in rov. 4.6 en 4.6.2:
“4.6. Partijen hebben het niet door Aegon gefinancierde deel van de koopsom van de
woning uit eigen middelen betaald (zie rov. 2.3). [appellant] heeft — hiernaar gevraagd door de
rechtbank — ter comparitie gesteld dat een bedrag van afgerond € 90.000,00 is betaald, [geïntimeerde]
heeft dienaangaande gesteld dat dit ongeveer € 82.000,00 was. Daarnaast
heeft [appellant] bij dagvaarding gesteld nog een bedrag van € 10.059,95 naar de gezamenlijke
rekening van partijen te hebben overgemaakt, zodat er, aldus [appellant] , in totaal een bedrag
van € 100.059,95 door hem is geïnvesteerd.
(…)
4.6.2.
De rechtbank volgt de stelling van [appellant] echter niet, daar waar hij stelt dat dit
bedrag alleen door hém is geïnvesteerd, nu zulks niet is te rijmen met het feit dat partijen
over en weer erkennen dat zij ieder € 50.000,00 hebben bijgedragen om de woning aan te
kopen. Dit correspondeert ook met de stelling van [geïntimeerde] dat zij erkent dat de
man een bedrag van € 10.059,95 naar de gezamenlijke rekening heeft overgemaakt -om Zo
een bedrag van in totaal ongeveer € 100.000,-- te investeren "(€ 90.000 plus € 10.059,95 is
circa € 100.000,00) waarbij het deel van [appellant] ad € 50.000,00 "diens te worden
weggestreept tegen het bedrag van € 50.000,-- dat vervolgens door de vrouw op 14
december 2015 rechtstreeks aan de man is terugbetaald" (conclusie van antwoord in
conventie, randnr. 17). Hieruit volgt dat partijen ieder een bedrag van € 50.000,00 in de
aankoop van de woning hebben geïnvesteerd, hetgeen de rechtbank als vaststaand aanneemt,
zodat geen sprake is van enig vergoedingsrecht van partijen over en weer en wat betreft de
aankoop van de woning niets van elkaar te vorderen hebben.”
De grief betreft het in rov. 4.6 en 4.6.2 genoemde bedrag (€ 10.059,95) dat door de man bij aanschaf van de woning naar de gezamenlijke rekening werd overgemaakt. Ter toelichting voert de vrouw aan dat dit bedrag volgens het overzicht van de man (post 11 en 12) geen € 10.059,95 maar € 12.763,05 is. “Duidelijkheidshalve benadrukt de vrouw dat in dit hoger beroep wel vaststaat dat partijen ieder € 50.000,-- bij aanschaf van de woning hebben geïnvesteerd. Daarover verschillende partijen niet meer van mening.”
3.8.
De
manvoert verweer. Hij kan hetgeen de vrouw onder grief 3 beschrijft niet volgen. Het is correct dat de man € 12.763,05 heeft overgemaakt naar de gezamenlijke rekening. Daarmee staat vast dat de man een bedrag van € 102.763,05 (€ 90.000,-- + € 12.763,05) heeft geïnvesteerd in de aankoop van de woning. Vervolgens is door de vrouw € 50.000,-- terugbetaald. De man heeft dus € 2.763,05 meer geïnvesteerd in de woning en heeft voor de helft van dat bedrag, € 1.381,52, een vorderingsrecht op de vrouw.
3.9.
Het
hofoverweegt als volgt. Het is niet duidelijk wat de vrouw met haar grief beoogt. Zij maakt niet duidelijk of en zo ja welke beslissing zij van het hof wenst. De man beroept zich er in zijn verweer op dat hij een vorderingsrecht op de vrouw heeft, maar hij heeft ter zake geen vordering ingesteld (hij concludeert slechts tot afwijzing van het incidentele hoger beroep van de vrouw). Voor zover het verweer van de man al als grief zou zijn bedoeld (en hij een bedrag van € 1.381,52 zou hebben gevorderd), is dit in strijd met de twee conclusieregel. De grief faalt dan ook.
Verbouwing woning (grief 4 en 5 vrouw, grieven I tot en met VI, VIII en IX van de man)
3.10.
De rechtbank heeft in rov. 5.1 de vrouw veroordeeld om € 16.270,32 aan de man te voldoen.
In rov. 4.12 heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de investeringen door partijen ten behoeve van de verbouwing van de woning worden vastgesteld op € 33.584,71 ([man]) respectievelijk € 1.044,07 ([vrouw]). Dit betekent dat [de man] een vergoedingsaanspraak heeft op [de vrouw] van (€ 33.584,71 minus € 1.044,07 = € 32.540,64 :2 = ) € 16.270,32. De rechtbank zal de vrouw veroordelen dit bedrag aan de man te betalen.”
Met grief 4 komt de
vrouwhiertegen op. De wet biedt geen grondslag voor vaststelling van een vergoedingsrecht. Daarbij hebben tussen partijen afwijkende (stilzwijgende) afspraken gegolden. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat er geen vergoedingsrecht bestaat. Door de man is – door het voldoen van de verbouwingskosten – voldaan aan een natuurlijke verbintenis tegenover de vrouw.
Daarnaast is bij de posten die de rechtbank in rov. 4.11 in aanmerking neemt, ten onrechte geoordeeld dat deze uit eigen middelen van de man zijn betaald. Deze kosten zijn van de gezamenlijke rekening betaald die zowel door de man als de vrouw werd gevoed.
3.11.
De
manvoert het volgende aan. Het was de intentie van partijen een gelijk bedrag in de woning te investeren. Uit het door de vrouw als prod. 1 bij de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie overgelegde overzicht blijkt ook dat er nog opknapkosten voor de woning gemaakt dienen te worden. Dat bedrag is in eerste instantie geraamd op € 50.000,--. Uit de opgestelde begroting blijkt dat beide partijen de helft van dat bedrag voor hun rekening zouden nemen. Later is de begroting nog bijgesteld. De man heeft op 8 juli 2015 een aangepaste begroting opgesteld (prod. 19 bij de conclusie van antwoord in reconventie). Uit die begroting blijkt dat de kosten voor de verbouwing toen op € 76.950,-- zijn begroot. Uiteindelijk hebben de kosten de begroting overschreden en is er voor ruim € 100.000,-- verbouwd. Partijen hebben alles in onderling overleg gedaan. Bij het besluit de woning te kopen, heeft de man de hiervoor genoemde begroting opgezet en deze hebben partijen besproken. Partijen hebben overleg gevoerd en afspraken gemaakt over de geplande en uit te voeren verbouwingen. Daarbij had iedere partij zijn eigen prioriteiten. De man wilde de woning duurzaam verbouwen en vond het isoleren van de zolder en het plaatsen van een dakkapel een vereiste. De vrouw wilde een nieuwe keuken en een eigen badkamer voorzien van een sun shower.
Door partijen is een bedrag van € 103.763,46 geïnvesteerd in de kosten van de verbouwing.
De man heeft naast het bedrag van € 100.059,95 dat hij heeft betaald bij de aankoop van de woning in 2015 in totaal € 45.268,70 naar de gezamenlijke rekening overgemaakt. In totaal heeft de man circa € 145.000,-- geïnvesteerd, terwijl de vrouw slechts een bedrag van € 50.000,-- heeft geïnvesteerd. De opnames die de vrouw van de gezamenlijke rekening heeft gedaan die niet zijn besteed aan de verbouwing, dienen op haar investering van € 50.000,-- in mindering te worden gebracht.
De verbouwingskosten dienen aangemerkt te worden als onderhoudskosten als bedoeld in art. 3:172 BW.
Partijen zijn in onderling overleg overgegaan tot het verbouwen van de woning. Het zou in strijd zijn met de partijbedoeling en met de redelijkheid en billijkheid om deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking te laten komen. De kosten zijn bevoegdelijk gemaakt en dienen daarom in evenredigheid tussen partijen verdeeld te worden. Dat ook verfraaiingskosten tussen partijen verdeeld moeten worden, volgt eveneens uit de gemaakte afspraken tussen partijen. Partijen hebben in een overzicht expliciet benoemd dat zij voornemens waren om € 50.000,-- aan opknapkosten uit te geven. Later is de begroting bijgesteld en zijn partijen overeengekomen dat de kosten van de verbouwing € 76.950,-- mogen bedragen.
De man ontkent dat partijen afwijkende afspraken hebben gemaakt. De afspraak over de lasten gold voor zover de relatie tussen partijen zou standhouden.
De vrouw is ongerechtvaardigd verrijkt als aan man geen vergoedingsrecht toekomt (€ 82.379,40 minus € 50.000,-- = € 32.379,40). De vrouw is ongerechtvaardigd verrijkt doordat zij de helft van de overwaarde van de verkoop heeft ontvangen.
Van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis is geen sprake. De man heeft voldoende aangetoond dat hij de gedane investeringen uit eigen middelen heeft voldaan. De verbouwingskosten zijn vanuit de gezamenlijke rekening voldaan die door de man werd gevoed. De vrouw heeft slechts in geringe mate bijgedragen op deze rekening.
3.12.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.12.1.
Het hof ziet aanleiding om eerst de kwestie van het bestaan van een overeenkomst tot investering (te weten de verbouwing van de woning) voor een bedrag van ruim € 100.000,-- te bespreken.
Partijen hebben gezamenlijk besloten tot de verbouwing van de woning. Zij hebben afspraken over de financiering gemaakt zoals blijkt uit het financieel overzicht dat voorafgaand aan de aankoop van de woning is opgesteld (productie 1 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie). Uit dit overzicht, waarvan de man de juistheid niet betwist, hij beroept zich daar juist op, blijkt dat partijen overeengekomen zijn dat zij ieder € 50.000,-- beschikbaar zouden stellen voor de aanschaf van de woning én dat zij de woning na de aankoop zouden verbouwen voor een totaalbedrag van € 50.000,--, waarbij ieder de helft, te weten € 25.000,-- bijdraagt (post ‘opknapkosten’). Uit het overzicht volgt niet dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat zij bij overschrijding van dit budget voor de verbouwing de kosten daarvan bij helfte zouden delen. Ook overigens blijkt daar niet van. De man betoogt weliswaar dat partijen later een hoger bedrag zijn overeengekomen (hij beroept zich daarvoor op prod. 19 bij conclusie van antwoord in reconventie, uit die productie blijkt geenszins van instemming van de vrouw met verhoging van het budget) maar dat heeft de vrouw voldoende gemotiveerd weersproken, zodat dat niet is komen vast te staan. Partijen zijn aldus slechts overeengekomen dat voor € 50.000,-- zou worden geïnvesteerd. Dat was het budget, waaruit de verbouwing moest worden bekostigd. Hetgeen de man boven dat bedrag heeft geïnvesteerd is niet overeenkomstig de gemaakte budget-afspraak en daarvoor komt hem dan ook geen vergoedingsrecht toe.
3.12.2.
De vrouw is door de verbouwingskosten die het bedrag van € 50.000,-- overstijgen niet ongerechtvaardigd verrijkt. De man laat na te onderbouwen dat de waarde van de woning is toegenomen door de verbouwingskosten die het bedrag van € 50.000,-- overstijgen. Voor het oordeel dat de vrouw zich de kosten van de verbouwing heeft bespaard en aldus is verrijkt, is nodig dat, als de man die kosten niet voor zijn rekening had genomen, de vrouw die kosten zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken (vgl. HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707). De vrouw heeft aangevoerd dat zij geen hogere lasten kon dragen dan de maandelijkse lasten van haar vorige woning. Dat heeft de man niet betwist. De vrouw was aldus niet in staat om de kosten van de verbouwing zelf te voldoen en ook is niet gebleken dat de vrouw die kosten zelf zou hebben gemaakt. Verder is niet gebleken dat op de vrouw de verplichting rustte de woning te verbouwen of daarvoor kosten te maken. Van een ‘besparing’ aan de zijde van de vrouw is dan ook geen sprake.
Het beroep van de man op ongerechtvaardigde verrijking gaat dus niet op.
3.12.3.
Tussen informeel samenlevenden bestaat een rechtsverhouding die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. De Hoge Raad oordeelt hierover in de uitspraak van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707) als volgt:
“Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.
3.5.7
Nu in dit geval de vrouw aanspraak maakt op vergoeding van haar investering, ligt het op haar weg om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat zij een vergoedingsrecht jegens de man heeft. s (…). De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de vrouw geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld die, ervan uitgaande dat de man financieel niet in staat was om de kosten van de verbouwing zelf te voldoen en door de verbouwing niet is verrijkt, kunnen meebrengen dat zij desalniettemin een uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiend vergoedingsrecht jegens de man heeft.”
Nu de man aanspraak maakt op vergoeding van zijn investering, ligt het op zijn weg om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat hij een zodanig vergoedingsrecht jegens de vrouw heeft. In hetgeen de man aanvoert, liggen de bedoelde bijzondere feiten en omstandigheden niet besloten, temeer niet omdat niet is gebleken dat de vrouw financieel in staat was om de kosten van de verbouwing zelf te voldoen en partijen hadden afgesproken dat de verbouwingskosten € 50.000,-- zouden bedragen. Het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid slaagt derhalve niet.
3.12.4.
Artikel 3:172 BW biedt geen ruimte voor vergoeding van de verbouwingskosten. Dat artikel bepaalt dat, tenzij een regeling anders bepaalt, deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen delen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijk goed oplevert en zij in dezelfde evenredigheid moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Aan ‘ten behoeve’ moet in dit verband in ieder geval de betekenis ‘tot behoud/ instandhouding’ toegekend worden. (HR 10 oktober 1991, NJ 1992/600). De kosten van de verbouwing kunnen niet worden aangemerkt als kosten tot behoud/ instandhouding van de woning. Het beroep van de man op art. 3:172 BW slaagt derhalve niet.
3.12.5.
De vrouw is van mening dat de gehele kosten van de verbouwing voor rekening van de man moeten blijven. Zij heeft aangevoerd dat partijen hebben afgesproken dat de maandelijkse lasten van de vrouw niet hoger zouden worden dan in haar vorige situatie omdat zij hogere lasten financieel niet kon dragen.
Deze door de vrouw gestelde bedoeling wordt door de man gemotiveerd weersproken en wijkt ook af van hetgeen partijen conform het overzicht, zoals besproken in rov. 3.12.1, zijn overeengekomen. De door de vrouw gestelde bedoeling is dan ook niet komen vast te staan.
3.12.6.
Ook het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid faalt. Nu de vrouw meent niet gehouden te zijn aan hetgeen partijen zijn overeengekomen met betrekking tot de verbouwing, ligt het op haar weg om feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat het onaanvaardbaar is, dat zij aan die overeenkomst gehouden is. De vrouw heeft echter geen bijzondere feiten en omstandigheden gesteld die kunnen meebrengen dat zij op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid niet gehouden zou zijn aan de overeenkomst. Weliswaar hebben partijen daarnaast afspraken gemaakt over de maandelijkse bijdrage van de vrouw, maar niet gebleken is dat deze afspraken ook betrekking hebben op de verbouwing van de woning. Uit het financieel overzicht blijkt juist dat partijen over die verbouwingskosten de hiervoor genoemde afspraken hebben gemaakt. Dat de vrouw met haar inkomen en vermogen niet in staat was om bij te dragen in de verbouwingskosten maakt dit niet anders. De vrouw heeft verder aangegeven dat zij vele malen heeft geprobeerd om de woning te verkopen, maar ook dat kan de vrouw niet ontslaan van haar bijdrageplicht.
3.12.7.
Ten slotte heeft de vrouw aangevoerd dat de man de verbouwingskosten heeft betaald ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis ex art. 6:3 BW aan de vrouw. Daarin wordt de vrouw niet gevolgd nu partijen de hiervoor besproken regeling over de verbouwingskosten hebben getroffen.
3.12.8.
Vervolgens is nog in geschil of de kosten van de verbouwing (grotendeels) zijn voldaan met privévermogen van de man. (Het gaat daarbij om het bedrag van € 50.000,-- aan verbouwingskosten; het bedrag daarboven valt buiten het budget, en op vergoeding van dat meerdere kan de man geen aanspraak maken, zoals hiervoor overwogen.) Dat is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan. De vrouw geeft zelf aan dat de man de gelden voor de verbouwing overmaakte naar de gezamenlijke rekening van partijen om de kosten te voldoen en dat zij de verbouwingskosten zelf niet kon dragen (niet uit haar inkomen noch uit haar vermogen). Dat de man de kosten niet rechtstreeks vanuit zijn privévermogen heeft voldaan maakt niet dat de kosten daardoor niet meer uit zijn eigen vermogen zijn voldaan. Omdat de man € 50.000,-- heeft voldaan, terwijl hij volgens de budget-afspraak maar € 25.000,-- voor zijn rekening hoefde te nemen, heeft hij een vordering op de vrouw van € 25.000,--. De vergoedingsaanspraak van € 1.044,07 die de rechtbank heeft toegewezen is voorwerp van de grieven VII (man) en grief 1 (vrouw) en zal hieronder worden besproken.
3.12.9
Omdat de vrouw de vordering van de man op grond van het bestreden vonnis al heeft voldaan, zal het hof het bestreden vonnis in zoverre bekrachtigen en de vrouw veroordelen tot betaling van het hetgeen zij van het thans door haar verschuldigde bedrag van € 25.000,-- nog niet heeft betaald, waarover nader rov. 3.16, in fine.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof niet toe aan bespreking van de grieven II tot en met VI, VIII en IX van de man . Hetgeen partijen in eerste aanleg verder hebben aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.13.
Grief 5 van de vrouw betreft rov. 4.16, waarin de rechtbank onder het kopje
[---] Assurantiën, kosten andere panden en Vesta Vastgoed ad respectievelijk € 225,00, € 424,21 en € 500,00, het volgende overwogen:
“Nu [de vrouw] deze kleinere onderdelen niet (gemotiveerd) heeft betwist, acht de rechtbank de gevorderde sommen, zijnde de helft van de door [de man] voldane kosten ad in totaal € 1.149,21 voor toewijzing vatbaar.”
In hoger beroep heeft de vrouw deze onderdelen wel voldoende gemotiveerd betwist. Artikel 3:172 BW vormt, anders dan de man in zijn grief I betoogt, geen rechtsgrond voor toewijzing van zijn vordering. Van enige andere rechtsgrond daarvoor is het hof onvoldoende gebleken. Ook de vorderingen die de man noemt in zijn grief I, voor zover hij daarmee andere op het oog heeft dan die waarop de vrouw doelt, zal het hof om dezelfde reden afwijzen.
Dit betekent dat het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover daarbij de vorderingen van de man van in totaal € 1.149,21 zijn toegewezen, zal vernietigen.
Investeringen vrouw (grief VII man, grief 1 vrouw)
3.14.
Met grief VII komt de
manop tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.11.2 waar de rechtbank heeft overwogen:
“Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in 4.8.4. is tevens komen vast te staan dat [de vrouw] € 1.044,07 aan verbouwingskosten heeft geïnvesteerd.”
Ter toelichting voert de man het volgende aan. Een aantal van de bedragen zijn van de gezamenlijke rekening voldaan of al aan de vrouw vergoed.
De man erkent dat de vrouw een bedrag van € 721,83 heeft geïnvesteerd.
De man weerspreekt het bedrag van € 167,-- voor bonnen Praxis e.d. De bon van Praxis met titel “verkoop” voor € 47,98 wordt niet erkend omdat deze betrekking heeft op een verlengsnoer en kabelhaspel die zijn gekocht nadat partijen hun samenleving al hadden verbroken. De aankopen zijn eigendom van de vrouw waarvoor zij geen vergoeding kan vorderen.
De man erkent de bonnen voor in totaal € 92,19.
Door de vrouw is daarnaast een bedrag gevorderd van 2 x € 77,40 voor de drempels van hardsteen. Het betreft echter één factuur van € 77,40 die is betaald van de gezamenlijke rekening.
Door de vrouw is voorts een bedrag van € 45,75 gevorderd voor een pop-up afvoerplug van Sanitair totaal. De vrouw heeft op 26 oktober 2016 een bedrag van € 23,-- naar haar eigen rekening overgemaakt met de omschrijving “helft van pop-up afvoerplug”. De vrouw heeft dus al een vergoeding voor de helft ontvangen.
De man erkent derhalve een bedrag van € 814,02 (€ 721,83 + € 92,19).
In verweer op grief 1 van de vrouw geeft de man aan dat de kosten van het schilderen van de deuren niet moeten worden meegenomen omdat partijen daarover afwijkende afspraken hebben gemaakt. Partijen kwamen overeen dat de vrouw deze kosten voor haar rekening zou nemen en dat de man de balkonbalustrades zou schuren en schilderen ten behoeve van de verkoop van de woning.
De onderhoudskosten voor de tuin dienen buiten beschouwing te worden gelaten omdat de overgelegde factuur onleesbaar is en dus onduidelijk is of deze kosten zijn aangewend voor de woning. Bovendien kunnen onderhoudskosten worden beschouwd als gewone onderhoudskosten en vallen zij onder de kosten van de huishouding.
De aankopen bij Praxis betreffen planten. Dit is geen investering in de woning zodat de vordering moet worden afgewezen.
Ten aanzien van de huur van de auto merkt de man op dat uit de overgelegde stukken niet blijkt wanneer de auto is gehuurd en voor welk bedrag. Bovendien betreft het geen investering in de woning. Subsidiair meent de man dat niet het volledige bedrag voor vergoeding in aanmerking komt. Partijen hebben afgesproken dat zij samen het puin in de woning zouden wegbrengen, voorafgaand aan de levering van de woning aan de kopers. Er is slechts één dag puin afgevoerd, terwijl de auto door de vrouw gehuurd is voor drie dagen. Ten hoogste kan met een bedrag van 1/3 van € 472,-- rekening worden gehouden, ofwel € 157,33. Aangezien partijen deze kosten bij helfte dienen te dragen, komt de vrouw in dit verband een vergoedingsrecht toe van € 78,66.
Voor de kosten van het puinruimen heeft de man een bedrag van in totaal € 259,70 betaald. Partijen dienen in evenredigheid bij te dragen, zodat aan de man een vergoedingsrecht toekomt van € 129,85. Het bedrag voor de huur van de auto door de vrouw dient verrekend te worden met het bedrag dat de man nog van de vrouw dient te ontvangen voor het afvoeren van puin. (€ 129,85 minus € 78,66 = € 51,19).
De vrouw laat na bewijsstukken over te leggen ten aanzien van de gevorderde benzinekosten. Als deze kosten al voor vergoeding in aanmerking komen, dan ten hoogste voor de helft, wat neerkomt op een bedrag van € 6,26 (€ 12,52 / 2). Dit bedrag dient vervolgens gedeeld te worden door drie aangezien maar op één dag puin is afgevoerd. Gelet hierop komt de vrouw slechts een vergoedingsrecht toe van € 6,26 / 3 = € 2,09.
3.15.
De
vrouwvoert verweer en stelt incidenteel appel in. De stellingen van de man over de kabelhaspel en de hardstenen drempel zijn onjuist. De man heeft zich de kabelhaspel toegeëigend. De vrouw heeft één hardstenen drempel betaald ad € 77,40.
Met grief 1 komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat vaststaat dat de vrouw een bedrag van € 1.044,07 heeft geïnvesteerd. Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan. De rechtbank heeft rekening gehouden met de posten gordijnen, raampanelen, makelaar en verhuiskosten. De kosten bedragen in totaal 1.089,82, nu ook de factuur van Sanitair totaal van € 45,75 moet worden meegenomen. Daarnaast heeft de vrouw facturen overgelegd van:
- de kosten van het schilderen van de deuren ad € 1.150,--
- onderhoudskosten voor de tuin ad € 200,-- + € 30,-- + € 12,99 = € 242,99
- kosten huur auto voor het afvoeren van bouwpuin ad € 484,52.
De vrouw heeft derhalve voor een bedrag van € 2.967,33 in de woning geïnvesteerd.
3.16.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ten aanzien van het bedrag van € 1.044,07 waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden maakt de man bezwaar tegen:
  • het bedrag van € 167,-- voor bonnen Praxis e.d.
  • drempels van hardsteen 2 x € 77,40
Behoudens de kabelhaspel van € 34,99 wordt door de vrouw niet weersproken dat de goederen die zijn aangekocht bij haar zijn gebleven. De man heeft op zijn beurt niet weersproken dat hij de kabelhaspel heeft behouden. Het hof houdt derhalve rekening met de kabelhaspel ad € 34,99. Daarnaast houdt het hof rekening met de door de man erkende bonnen voor in totaal € 92,19, derhalve in totaal € 127,18.
Met de drempels van hardsteen houdt het hof geen rekening nu door de man is aangevoerd dat het om één drempel gaat die van de gezamenlijke rekening is betaald. De vrouw kan dan niet volstaan met het aangeven dat zij één drempel heeft betaald.
De vrouw heeft aangevoerd dat het bedrag van € 1.044,07 verhoogd moet worden met de factuur van Sanitair totaal van € 45,75. Het hof houdt hiermee geen rekening omdat de vrouw reeds een bedrag van € 23,-- van de gezamenlijke rekening heeft overgemaakt naar haar eigen rekening.
Dit betekent dat het hof rekening houdt met een bedrag van € 872,20 (€ 1.044,07 – € 39,82 (€ 167 -/- € 127,18) - € 154,80 (2x € 77,40) = € 849,45.
Daarnaast houdt het hof rekening met de kosten van de schilder ad € 1.150,--. De man heeft aangevoerd dat afgesproken was dat de vrouw deze kosten voor haar rekening zou nemen en dat de man de balkonbalustrades zou schuren en schilderen. Dat maakt echter niet dat de vrouw deze kosten niet heeft gemaakt.
Met de kosten van onderhoud van de tuin houdt het hof geen rekening nu de overgelegde nota’s niet leesbaar zijn.
De vrouw heeft niet weersproken dat wat betreft de huur van de auto rekening moet worden met een bedrag van € 157,33 en met benzinekosten € 2,09.
Dat de man de kosten van het afvoeren van puin heeft voldaan van € 259,70 wordt door de vrouw evenmin weersproken. De vrouw dient daarvan de helfte te dragen, ofwel € 129,85, zodat het hof daarmee eveneens rekening zal houden.
De vrouw heeft in totaal bijgedragen met een bedrag van € 2.029,02 (€ 849,45 + € 1.150,-- + € 157,33 + € 2,09 - € 129,85).
Hetgeen partijen verder in eerste aanleg hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Overzicht
Uit hetgeen in rov. 3.12.8 en 3.12.9 is overwogen volgt dat de vrouw met een bedrag van € 25.000,-- dient bij te dragen in de verbouwingskosten.
De vrouw heeft reeds een bedrag van € 2.029,02 voor haar rekening genomen (rov. 3.16), zodat zij nog een bedrag van € 22.970,98 aan de man verschuldigd is.
Daarop strekt in mindering hetgeen de vrouw uit hoofde van het bestreden vonnis al aan de man heeft betaald (€ 16.270,32 ter zake van de verbouwingskosten en € 1.149,21 (in totaal € 17.419,53) ingevolge rov. 4.16 van het bestreden vonnis).
Dit betekent dat nog resteert een bedrag van € 5.551,45 (25.000 -/- 2.029,02 -/- 17.419,53) dat zij aan de man dient te voldoen.
Eigenaarslasten (grief XI man)
3.17.
De
mankomt met grief XI op tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.14 en 4.15 waar de rechtbank heeft overwogen:
“4.14. Zoals gezegd (rov. 2.7) staat vast dat partijen hebben afgesproken dat [de vrouw] de gebruikerslasten en [de man] de eigenaarslasten van de woning zou voldoen. Dienaangaande volgt de rechtbank [de man]' stelling niet waar hij stelt dat deze afspraak niet geldt, omdat hij nooit zijn intrek in de woning heeft genomen, zodat, aldus [de man], partijen deze kosten ieder bij helfte moeten dragen. Uit niets is immers af te leiden dat deel van de afspraak was dat deze interne draagplicht slechts zou gelden indien partijen zouden samenwonen in de woning. Ook gelet op de afspraak tussen partijen dat [de vrouw] vanwege haar financiële draagkracht niet méér zou betalen dan haar lasten van haar vorige woning, is het door [de man] gestelde onaannemelijk, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat.
4.15.
De door [de man] gevorderde kosten van € 2.568,61 (dagvaarding sub 22, productie 15 bij dagvaarding) betreffen eigenaarslasten, die in overeenstemming met de afspraak tussen partijen door [de man] dienen te worden gedragen. Gelet hierop zal de rechtbank dit onderdeel passeren.”
Ter toelichting voert hij het volgende aan. Partijen zijn mondeling overeengekomen dat de vrouw de woning eerst zou betrekken, waarna de man – na nader overleg – zou volgen. Hierbij is ook overeengekomen dat de vrouw in dat geval de gebruikelijke woonlasten zou voldoen en dat de man – pas bij het samenwonen – bij helfte mee zou dragen in deze kosten. Zodra partijen zouden gaan samenwonen, zouden er nieuwe afspraken worden gemaakt. Van samenleven is het niet gekomen. Er zijn geen nieuwe afspraken gemaakt. De man heeft de eigenaarslasten onverplicht op zich genomen. Hij had hierin geen keuze omdat de vrouw een punt achter de relatie heeft gezet en niet bereid was de eigenaarslasten te voldoen, terwijl zij wel in de woning bleef wonen. De nieuwe partner van de vrouw is samen met zijn kinderen in de woning van partijen komen wonen, zonder een financiële bijdrage te leveren. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man de eigenaarslasten volledig voor zijn rekening dient te nemen. Hij heeft de woning nooit gebruikt en had daarnaast ook de eigenaarslasten van zijn eigen woning. De vrouw dient de man de helft van de gebruikslasten, ofwel een bedrag van € 1.284,30, te betalen.
3.18.
De
vrouwvoert verweer. De man komt terug op de gemaakte afspraak over de verdeling van de eigenaarslasten en gebruikslasten. De man toont zijn stellingen niet aan. Uit het feitelijk handelen van partijen, namelijk dat de man deze kosten van meet af aan voor zijn rekening heeft genomen, volgt dat partijen de splitsing tussen eigenaars- en gebruikerslasten ook beoogd hebben. De betaling van deze lasten door de man is voorts in overeenstemming met de afspraak dat de vrouw een bedrag gelijk aan de lasten van haar vorige woning zou betalen. Het zou in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn als de vrouw deze lasten nu aan de man zou moeten terugbetalen. Dat de nieuwe partner van de vrouw in de woning zou hebben gewoond en dat de man nooit van de woning gebruik zou hebben gemaakt, is onjuist.
3.19.
Het
hofoverweegt als volgt. Onder punt 22 van de inleidende dagvaarding (met verwijzing naar productie 15 bij die dagvaarding) heeft de man de door hem betaalde belastingaanslagen betreffende onroerende zaakbelasting, rioolheffing en watersysteemheffing opgesomd:
- rioolheffing 2016 € 130,00
- rioolheffing 2017 € 134,62
- rioolheffing 2018 € 137,58
- rioolheffing 2019 € 141,02
- WOZ (OZB)-waarde bijtelling 2016 € 430,00
- WOZ (OZB)-waarde bijtelling 2017 € 456,19
- WOZ (OZB)-waarde bijtelling 2018 € 481,33
- WOZ (OZB)-waarde bijtelling 2019 € 468,63
- Watersysteemheffing 2018 € 94,37
- Watersysteemheffing 2019 € 94,87
Totaal € 2.568,61.
Genoemde lasten zijn eigenaarslasten. Het hof begrijpt dat daar waar de man spreekt over gebruikslasten hij de eigenaarslasten bedoelt. Dat de man deze lasten heeft voldaan, wordt door de vrouw niet weersproken.
Tussen partijen is in geschil of zij hebben afgesproken dat de vrouw de gebruikerslasten en de man de eigenaarslasten van de woning zou voldoen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw de gebruikerslasten en de man de eigenaarslasten van de woning zou voldoen. De man betoogt weliswaar dat die afspraak pas zou gelden bij het samenwonen, maar dat is niet wat in het vonnis van de rechtbank staat. Het bestaan van de overeenkomst vindt verder steun in het feitelijk handen van partijen, te weten dat de man de eigenaarslasten van meet af aan voor zijn rekening heeft genomen, terwijl niet in geschil is dat de vrouw de gebruikerslasten van de woning heeft voldaan. De omstandigheid waarop de man zich beroept, dat de aanslagen op naam van de man zijn gesteld en hij door BsGW ook is aangesproken tot betaling, maakt dit niet anders, in het bijzonder niet omdat niet gebleken is dat de man vóór beëindiging van de relatie ooit heeft aangedrongen op (mede-)betaling van de eigenaarslasten door de vrouw (wat bij gebreke van de afspraak wel van hem verwacht had mogen worden). Grief XI van de man faalt en zijn vordering wordt afgewezen.
Hypotheeklasten (grief 2 vrouw)
3.20.
De
vrouwkomt met grief 2 op tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.6 waar de rechtbank heeft overwogen:
“2.6. Vanaf april 2017 heeft [de vrouw] maandelijks € 500,00 en [de man] € 450,00 aan hypotheeklasten betaald, hetgeen erop neerkomt dat [de vrouw] tot aan november 2020 € 1.075,00 meer dan [de man] aan hypotheeklasten heeft voldaan.”
Ter toelichting voert zij het volgende aan. Zij heeft in de periode van april 2017 tot november 2020 maandelijks € 50,-- (in totaal € 2.100,--) meer dan de man betaald aan de hypotheeklasten. Zij boekte maandelijks € 500,-- over naar de gezamenlijke rekening en de man € 450,--. De lasten werden van de gezamenlijke rekening afgeschreven. Deze rekening werd óók door de vrouw gevoed. Er is vermenging ontstaan.
3.21.
De
manvoert verweer. In totaal heeft de vrouw in 43 maanden € 50,-- meer betaald dan de man, derhalve in totaal € 2.150,--. Dit bedrag dient te worden gedeeld bij helfte, aangezien partijen naar evenredigheid dienen bij te dragen. Het bedrag dat in rov. 2.6 van het bestreden vonnis is opgenomen, € 1.075,-- , is dus juist. Het door de vrouw genoten belastingvoordeel in verband met de hypotheekrenteaftrek dient in mindering te worden gebracht op hetgeen de vrouw meer aan hypotheeklasten heeft voldaan dan de man. De vrouw heeft immers nagelaten de helft van het ontvangen bedrag aan de man te doen toekomen. Het ligt op de weg van de vrouw om aan te tonen hoeveel belastingvoordeel zij heeft genoten. De door de man betaalde belastingaanslagen BsGW strekken in mindering op het door de vrouw gevorderde bedrag. (€ 2.581,61/2 = € 1.284,31).
Dat de vrouw zoals zij stelt ook de gezamenlijke rekening heeft gevoed, onderbouwt zij niet met stukken. De man weerspreekt dit uitdrukkelijk. Alleen de man heeft in de periode van augustus 2015 tot en met juli 2017 de gezamenlijke rekening gevoed. Van vermenging is geen sprake. Onduidelijk blijft hoe hoog de maandelijkse lasten waren van haar vorige woning.
3.22.
Het
hofoverweegt als volgt.
De rechtbank overweegt in rov. 2.6 onder het kopje ‘feiten’:
“2.6. Vanaf april 2017 heeft [geïntimeerde] maandelijks € 500,00 en [appellant]
€ 450,00 aan hypotheeklasten betaald, hetgeen erop neerkomt dat [geïntimeerde] tot
aan november 2020 € 1.075,00 meer dan [appellant] aan hypotheeklasten heeft voldaan.”
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij in de periode van 2017 tot november 2020 maandelijks € 50,-- (in totaal € 2.100,--) meer dan de man heeft betaald aan de hypotheeklasten. Volgens de man heeft de vrouw in deze periode in totaal € 2.150,-- betaald.
Wat hier verder ook van zij, de vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken of en zo ja welke beslissing zij van het hof wenst. De grief faalt dan ook.
Gebruiksvergoeding (grief XII man)
3.23.
Grief XII van de
manricht zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.17.2 en 4.17.3 waar de rechtbank heeft overwogen:
“4.17.2. Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat uit het bepaalde in art. 3:169 BW volgt dat het gebruik en genot van een aan de deelgenoten gemeenschappelijk toebehorende woning toekomt aan de deelgenoten tezamen. De deelgenoot die verstoken blijft van het gebruik en genot van de gemeenschappelijke woning, [de man] in dit geval, dient daarom in beginsel schadeloos te worden gesteld, bijvoorbeeld in de vorm van een gebruiksvergoeding. Ook hierbij dienen de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in de gemeenschap ingevolge art. 3:166 lid 3 BW beheersen, tot maatstaf.
4.17.3.
In het licht hiervan overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten dat onweersproken is dat partijen hadden afgesproken dat de maandelijkse lasten voor [de vrouw] niet hoger zouden worden dan in haar vorige woonsituatie — hetgeen bij toekenning van een gebruiksvergoeding wel het geval zou zijn geweest — het [de man]' eigen keuze is geweest om geen intrek te nemen in de woning, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij hiermee afstand heeft gedaan het gebruik en genot te hebben van die woning; hij heeft zijn eigen woning om hem moverende redenen al die tijd aangehouden, terwijl het de bedoeling van partijen was om te gaan samenwonen in de gezamenlijke woning van partijen. Alleen al hierom ligt het niet in de rede dat [de man] thans aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding. Dit deel van het door [de man] in conventie bij petitum sub 5 gevorderde zal dan ook worden afgewezen.”
Ter toelichting voert hij het volgende aan. Hoewel partijen de bedoeling hadden om te gaan samenwonen is het daar niet van gekomen. Samenwonen was voor de man pas een optie, nadat zijn dochter het huis uit zou gaan na het behalen van haar middelbare schooldiploma. De vrouw heeft de relatie verbroken voordat de dochter van de man haar diploma heeft behaald De man heeft nooit afstand gedaan van het gebruik en genot van de woning.
Hij wilde de woning zo spoedig mogelijk verkopen, de vrouw wilde daaraan niet meewerken. Zij wilde eerst duidelijkheid krijgen over de verdeling van de overwaarde.
Voor het gemiste genot dient de vrouw, gelet op het bepaalde in art. 1:369 BW (het hof begrijpt: art. 3:169 BW), de man schadeloos te stellen. Dat de vrouw in een niet afgebouwd huis heeft gewoond en dat zij de woonlasten nauwelijks kon dragen, doet aan toekenning van een gebruiksvergoeding niet af. De afspraak tussen partijen dat de lasten voor de vrouw niet hoger zouden worden dan in haar vorige woonsituatie gold alleen voor de periode dat partijen een relatie hadden. De man heeft de woning na de relatiebreuk volledig verkoop klaar gemaakt. In de jaren dat de vrouw in de woning heeft gewoond, heeft zij de volledige hypotheekrenteaftrek genoten terwijl zij slechts de helft van de hypotheeklasten heeft voldaan. De vrouw heeft slechts € 50.000,-- in de woning geïnvesteerd, terwijl de man ruim € 140.000,-- heeft geïnvesteerd en partijen na de verkoop ieder een bedrag van € 82.379,40 uit de verkoop hebben ontvangen.
De man maakt aanspraak op een gebruiksvergoeding van € 450,-- per maand over de periode van 1 september 2016 (verbreking samenleving) tot en met oktober 2020, zijnde het bedrag dat de man maandelijks heeft meebetaald aan de hypotheeklasten. De vergoeding bedraagt € 22.500,-- (50 x € 450,--). Subsidiair maakt de man aanspraak op een vergoeding van 2% van de overwaarde.
3.24.
De
vrouwvoert verweer. Het was de eigen keuze van de man om niet de gezamenlijke woning te betrekken, maar zijn eigen woning te behouden. Het was de vrouw die de woning daadwerkelijk wilde verkopen, terwijl de man bleef weigeren om daaraan mee te werken. Juist deze handelswijze heeft er jarenlang voor gezorgd dat de vrouw financieel “gedwongen” werd in de woning te blijven wonen. De vrouw weerspreekt de (nieuwe) stelling van de man dat samenwonen eerst een optie zou zijn als zijn dochter het huis uit zou gaan na het behalen van het middelbare schooldiploma. Partijen kochten de woning met de intentie om daar te gaan wonen. De man begon bijvoorbeeld ook juist met een uitbreiding van de zolder voor zijn dochters die mee zouden komen. De vrouw zou anders ook niet haar vorige woning hebben verkocht. De vrouw heeft alleen haar deel van de betaalde hypotheek opgegeven in haar belastingaangifte. De teruggave heeft de vrouw naar de gezamenlijke rekening teruggestort. Een rentepercentage van 2% kan niet aan de orde zijn, gelet op de huidige percentages van spaarrente. Dit kan maximaal 0,5% zijn.
3.25.
Het
hofwijst de gevorderde gebruiksvergoeding af, onder verwijzing naar rov. 4.17.3 van de bestreden beschikking, welke overweging het hof na eigen beoordeling overneemt. De man heeft ten tijde van de relatie al niet samengewoond met de vrouw en ook na beëindiging daarvan heeft hij niet te kennen gegeven zelf in de woning te willen wonen, daarvan is althans niet gebleken. De man is daardoor ook al niet verstoken gebleven van het gebruik en genot van de woning. Grief XII van de man faalt en de vordering wordt afgewezen.
Vliegtuigstoelen en design lampen
3.26.
De
manvoert aan dat hij de vliegtuigstoelen heeft gekocht. De vrouw heeft de stoelen na verbreking van de samenleving verkocht via marktplaats voor € 175,--. De vrouw dient dit bedrag aan de man te vergoeden. Daarnaast zijn door de vrouw twee designlampen aangeschaft ad € 329,23. Deze lampen zijn betaald van de gezamenlijke rekening. De man vordert afgifte van één van deze twee lampen aan hem.
3.27.
De
vrouwvoert verweer. De man stelt twee nieuwe vorderingen in die niets met een vergoedingsrecht van doen hebben. Deze vorderingen kunnen niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld. Daarom moeten de vorderingen worden afgewezen.
Subsidiair ontkent de vrouw dat zij voor vliegtuigstoelen een bedrag zou moeten terugbetalen althans een lamp zou moeten teruggeven. Dat de man eigenaar is of was van deze zaken is niet gebleken. Een rechtsgrond voor de vordering van de man ontbreekt.
3.28.
Het
hofoverweegt als volgt.
Op grond van art. 353 lid 1 Rv in verbinding met art. 130 Rv komt aan de oorspronkelijke eiser de bevoegdheid toe om in hoger beroep zijn eis te veranderen of vermeerderen. Deze bevoegdheid wordt slechts beperkt door de eisen van een goede procesorde en de twee conclusie-regel (HR 8 december 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA8895 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2002:AA8895), rov. 3.5).
De man heeft zijn vorderingen ingesteld bij memorie van grieven zodat geen sprake is van strijd met de twee conclusie-regel. De zaak ziet op de financiële afwikkeling van de affectieve relatie van partijen. De vorderingen van de man houden hiermee verband. Van strijd met de eisen van een goede procesorde is dan ook geen sprake. Het hof komt toe aan een inhoudelijk beoordeling van de vorderingen.
Door de vrouw is betwist dat de man eigenaar is van de vliegtuigstoelen en de lampen. De man heeft in het licht van die betwisting onvoldoende onderbouwd op grond waarvan hij aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van de verkochte vliegtuigstoelen en afgifte van één lamp. De vorderingen worden dan ook afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten (grief XIII man)
3.29.
Met grief XIII komt de
manop tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.18 waar de rechtbank heeft overwogen:
“4.18. De rechtbank zal de door [de man] gevorderde buitengerechtelijke kosten, die [de vrouw] betwist, afwijzen, nu niet is gebleken dat deze haar correct zijn aangezegd.”
Ter toelichting voert hij het volgende aan.
De man heeft geruime tijd getracht om gezamenlijk tot een oplossing te komen van de verdeling van de gelden uit de woning. Hij verwijst naar de brieven van 13 maart 2019 en 26 april 2019. De vrouw diende er rekening mee te houden dat de man een procedure zou starten en dat zij zou worden aangesproken tot betaling van de investeringen die door de man zijn gedaan en dat er aanspraak zou worden gemaakt op een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De kosten bedragen € 1.933,78.
3.30.
De
vrouwvoert verweer. Zij kan de stellingen van de man niet volgen. Er is niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor de correcte aanzegging ex art. 6:96 lid 6 BW.
3.31.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens art. 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn.
De man verwijst voor de onderbouwing van zijn vordering naar twee brieven van 13 maart 2019 en 20 april 2019. De man heeft niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning.
Grief XIII van de man faalt en de vordering wordt afgewezen.
Wettelijke rente (grief X man)
3.32.
Met grief X komt de
manop tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.13 waar de rechtbank heeft overwogen:
“4.13. De over de vergoedingsaanspraak gevorderde wettelijke rente zal worden afgewezen. Immers, zolang de verdeling niet is vastgesteld, kan een daarop gebaseerde vordering niet worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom terzake waarvan [de vrouw] in verzuim is. De gevorderde wettelijke rente zal daarom worden afgewezen.”
Ter toelichting voert de man het volgende aan. Bij de verdeling van de gemeenschap bij een beëindiging van een affectieve relatie tussen ongehuwde samenwoners, heeft volgens vaste rechtspraak iedere deelgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn eigen vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. De deelgenoot die recht heeft op een vergoeding verkrijgt op deze manier een vergoedingsaanspraak waarbij de andere deelgenoot een vergoedingsverplichting heeft. Over deze vergoedingsverplichting is volgens vaste rechtspraak ook wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip dat er aanspraak is gemaakt op de vergoeding. Deze aanspraak is in ieder geval gemaakt bij dagvaarding van 3 september 2019.
3.33.
De
vrouwvoert verweer. Zodra de vergoedingsvordering door de rechtbank werd vastgesteld, is deze ook tijdig door de vrouw betaald. Een wettelijke rentevordering hierover is geenszins aan de orde. De vrouw werd overigens nooit eerder door de man gesommeerd om enige vergoedingsvordering aan de man te voldoen. De man heeft in de eerste plaats zelf de verdeling tegengewerkt en daarnaast blijkt niet dat een dergelijk vergoedingsrecht opeisbaar zou zijn.
3.34.
Het
hofoverweegt als volgt. Wettelijke rente is toewijsbaar over de periode dat een schuldenaar in verzuim is. Hiervan kan pas sprake zijn wanneer de vordering opeisbaar is. Verder is voor het intreden van verzuim een ingebrekestelling vereist maar het verzuim kan ook zonder ingebrekestelling intreden wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten.
Een dagvaarding kan als een ingebrekestelling worden aangemerkt ((vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289), HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1012).
Uit de proceshouding van de vrouw kan worden afgeleid dat zij bestrijdt gehouden te zijn tot vergoeding van enig bedrag aan de man zodat aanmaning nutteloos is. Daarvan uitgaande voldoet de inleidende dagvaarding, nu daarin aanspraak wordt gemaakt op een vergoedingssom (vermeerderd met wettelijke rente), aan het bepaalde in art. 6:82 lid 2 BW. Naast de inleidende dagvaarding is daarom geen afzonderlijke ingebrekestelling vereist. Aldus is de vrouw vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, 3 september 2019, wettelijke rente verschuldigd over het bedrag dat zij aan de man moet betalen.
Dit betekent het volgende (zie rov. 3.16 in fine). Over de periode 3 september 2019 tot de datum van het bestreden vonnis (toen heeft de vrouw voldaan aan het vonnis) van 28 juli 2021 is zij de wettelijke rente verschuldigd over het bedrag van € 25.000,--. Vanaf 28 juli 2021 is zij de wettelijke rente verschuldigd over het bedrag van € 5.551,45, dit tot de dag der algehele voldoening.
Proceskosten (grief XIV man, grief 6 vrouw)
3.35.
Deze grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.22:
“In de relatie die partijen hadden ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten zowel
in conventie als in reconventie te compenseren aldus dat iedere partij haar eigen kosten
draagt.”
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van beide instanties draagt. In hetgeen partijen hebben aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om hiervan af te wijken.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg d.d. 28 juli 2021 (gewezen onder nummer C/03/268760 / HA ZA 19-470), voor zover daarbij de vorderingen van de man van in totaal € 1.149,21 zijn toegewezen;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen € 5.551,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2021 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 25.000,--, over de periode 3 september 2019 tot 28 juli 2021;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, A.J.F. Manders en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 september 2023.
griffier rolraadsheer