ECLI:NL:GHSHE:2023:2963

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
200.325.421_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in een geschil tussen een B.V. en een bank over bancaire dienstverlening en schadevergoeding

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit een B.V. en twee natuurlijke personen, in hoger beroep verzocht om een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek volgde op een eerdere afwijzing door de rechtbank Oost-Brabant, die op 11 januari 2023 had geoordeeld dat het verzoek tot het houden van een getuigenverhoor niet voldoende onderbouwd was. De appellanten stelden dat de Rabobank wanprestatie had gepleegd door hen niet tijdig te informeren over renteverhogingen en door hen onder druk te zetten om onroerend goed te verkopen tegen een te lage prijs. De Rabobank verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking en stelde dat de appellanten in hun verzoek onvoldoende duidelijkheid hadden gegeven over de feiten en omstandigheden die het verzoek ondersteunden.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 juli 2023 hebben de betrokken partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims en dat hun verzoek tot het houden van een getuigenverhoor niet voldeed aan de eisen van de goede procesorde. Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek niet alleen onvoldoende onderbouwd was, maar ook dat het risico bestond dat het getuigenverhoor zou leiden tot een 'fishing expedition', waarbij algemene vragen aan getuigen zouden worden gesteld zonder dat duidelijk was hoe deze relevant waren voor de hoofdzaak.

Uiteindelijk heeft het hof het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De appellanten zijn als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op een totaal van € 3.149,00, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 14 september 2023
Zaaknummer : 200.325.421/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/383204 / EX RK 22-85
in de zaak van

1.[appellant 1] B.V.,

statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] en gezamenlijk: [appellanten] ,
advocaat: mr. M. van Tessel te Drunen, gemeente Heusden,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna ook te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. R. Jacobsz te Utrecht .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij beroepschrift met bijlagen (1 tot en met 5, waaronder het procesdossier eerste aanleg), ingekomen ter griffie van dit hof op 7 april 2023, hebben [appellanten] – kort weergegeven – het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 11 januari 2023 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, te vernietigen, en – zo nodig onder aanvulling van gronden – een voorlopig getuigenverhoor te gelasten, met een veroordeling van Rabobank in de kosten van deze procedure en van de procedure in eerste aanleg, vermeerderd met het nasalaris en de wettelijke rente.
1.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 4 juli 2023, heeft Rabobank – kort weergegeven – het hof verzocht om de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en [appellanten] , uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, en de wettelijke rente daarover.
1.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Van Tessel overgelegde en voorgelezen spreekaantekeningen en
  • de op de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde volmacht waarmee [appellant 3] haar dochter [dochter] (hierna: dochter) heeft gevolmachtigd om namens haar op te treden tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juli 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant 2] en zijn dochter, bijgestaan door mr. Van Tessel en
  • de heer [medewerker] namens Rabobank (hierna: [medewerker] ), bijgestaan door mr. Jacobsz.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat – kort weergegeven – om het volgende.
  • [appellanten] en Rabobank hebben een langdurige bancaire relatie met elkaar gehad. Die relatie bestond onder meer uit een rekening-courant krediet op naam van [appellant 1] B.V. en twee geldleningen op naam van de heer en mevrouw [appellant 2] privé.
  • In 2014 heeft Rabobank [appellanten] ondergebracht bij bijzonder beheer en werd de heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) bij het dossier betrokken. Tot dan toe was de heer [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) de verantwoordelijke accountmanager geweest vanuit de lokale bank.
  • Bij brief van 29 december 2015 heeft Rabobank het verstrekte krediet en de geldleningen opgezegd en opgeëist met als reden dat [appellanten] volgens Rabobank al geruime tijd niet aan hun financiële verplichtingen hebben voldaan.
  • Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten op 1 juli 2016. Hierin staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:
In overweging wordt genomen:
(…)
E. [appellant 1] en [appellant 2] enerzijds en de bank anderzijds verschillen van standpunt over de bevoegdheid van de bank om de financiering op te zeggen en op te eisen. Voorts verschillen de [appellant 1] en de bank van mening over de bevoegdheid van de bank om, zoals de bank dat in afgelopen jaren heeft gedaan, de rente op de rekening-courant van [appellant 1] te berekenen en in rekening te brengen.
F. Partijen hebben anderzijds ook onderkend dat een oplossing gevonden kan worden door verkoop door [appellant 2] van (minimaal) één van de registergoederen ((…) te [plaats 1] ), hierna samen te noemen: “Registergoederen” en afzonderlijk: “Registergoed”. [appellant 2] heeft de Registergoederen te koop staan.
(…)
Verklaren het volgende, bij wijze van vaststellingsovereenkomst, te zijn overeengekomen:
(…)
9. [appellant 1] en [appellant 2] berusten in de opzegging en de opeising door de bank van de financiering(en) aan [appellant 1] en [appellant 2] . Van de aanspraken van [appellant 1] en [appellant 2] jegens de bank ten aanzien van en in verband met de hiervoor aangeduide geschilpunten wordt hierbij door [appellant 1] en [appellant 2] tegenover de bank afstand gedaan. De bank neemt dat hierbij aan.
(…)
11. Partijen doen afstand van het recht om deze overeenkomst op te zeggen, te ontbinden of te vernietigen.”
  • In maart 2017 heeft Rabobank het team
  • In 2017 heeft Rabobank aan [appellanten] desgevraagd kopieën van alle nog bij haar in bezit zijnde RPK-nota’s toegestuurd tot zeven jaar terug (tot 2010, vanaf het derde kwartaal). Hierop staan alle rentes, provisies en kosten (hierna: RPK) van de rekening(en) van [appellanten] en van producten of diensten die bij de rekening(en) horen.
  • In mei 2019 is [betrokkene 3] opgevolgd door [medewerker] als de nieuwe accountmanager van [appellanten]
  • Partijen hebben opnieuw een vaststellingsovereenkomst gesloten op 12 april 2020. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“1. De bank heeft een bedrag van EUR € 1.400.000 ontvangen en heeft daar tegenover haar hypotheekrecht vrijgegeven. De bank is bereid af te zien van verhaal van de resterende vorderingen (bijlage A) vermits partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen voor al hetgeen partijen over en weer van elkaar te vorderen hebben;
2. Door ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting voor al hetgeen partijen over en weer van elkaar te vorderen hebben
(…)
4. Partijen doen, voor zover niet anders overeengekomen, afstand van hun recht om deze overeenkomst (partieel) te (doen) ontbinden dan wel (partieel) te vernietigen. Dit op verzoek van [appellant 2] met één uitzondering – indien door de rechter wordt vastgesteld dat Rabobank schadeplichtig is jegens [appellant 2] dan kan deze vaststellingovereenkomst worden ontbonden. Het is aan partijen bekend dat dit mede impliceert dat de vordering die de bank op [appellant 2] heeft herleeft en dat de kwijting ongedaan wordt gemaakt.”
  • [appellanten] hebben Rabobank enige tijd later aansprakelijk gesteld tot vergoeding van door hen geleden schade, voor een bedrag van € 1.778.320,10 (+ p.m. posten) berekend op 30 juni 2021.
  • Bij verzoekschrift van 22 juni 2022, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 23 juni 2022, hebben [appellanten] de rechtbank Oost-Brabant verzocht om het houden van een voorlopig getuigenverhoor. [appellanten] zijn van mening dat Rabobank wanprestatie heeft gepleegd in de uitvoering van de overeenkomsten tot bancaire dienstverlening. Rabobank is volgens [appellanten] in gebreke gebleven met het tijdig verstrekken van nota’s ter zake van rente, provisie en kosten – zogenaamde ‘RPK-nota’s’ – aan [appellanten] en hierdoor zijn onnodige hoge kosten in rekening gebracht. Daarnaast heeft Rabobank [appellanten] ten onrechte onder bijzonder beheer geplaatst, zijn kredieten nodeloos opgezegd en werden [appellanten] ertoe gedwongen om panden te verkopen tegen een te lage/lagere prijs, aldus [appellanten]
  • Rabobank heeft zich verzet tegen inwilliging van dit verzoek.
  • De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 11 januari 2023 het verzoek van [appellanten] afgewezen.
In de beschikking staat dat [appellanten] tijdens de mondelinge behandeling hebben gesteld dat Rabobank hen ten onrechte niet vóóraf heeft gewaarschuwd voor een rentewijziging van de variabele kredietrente, en uit de gegeven toelichting heeft de rechtbank verder begrepen dat [appellanten] stellen dat Rabobank documenten met een vervalste handtekening van [appellanten] in omloop heeft gebracht, om zo te kunnen ‘aantonen’ dat zij [appellanten] tijdig op de hoogte heeft gebracht van de gewijzigde rentepercentages.
[appellanten] hebben naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk gemaakt op welk feitelijk gebeuren het verzochte getuigenverhoor betrekking zal hebben. Het had naar het oordeel van de rechtbank op hun weg gelegen om in het verzoekschrift, maar in ieder geval ter zitting, concreter aan te geven wat [appellanten] Rabobank verwijten. Het voorlopig getuigenverhoor is volgens de rechtbank niet bedoeld om zeer algemene vragen over diverse onderwerpen aan een veelheid van getuigen voor te leggen, zonder dat voldoende duidelijk is dat de beantwoording van die vragen relevant kan zijn voor een in te stellen vordering.
De rechtbank heeft daarnaast het verzoek afgewezen wegens misbruik van (proces)bevoegdheid, omdat [appellanten] hun verzoek ook nog hebben gebaseerd op vermoedens die er in feite op neer komen dat Rabobank documenten en één of meerdere handtekeningen van [appellanten] zou hebben vervalst, hun faxapparaat zou hebben gehackt en hun accountant zou hebben omgekocht. Deze vermoedens (van ernstige feiten) zijn volgens de rechtbank echter niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Er zijn volgens de rechtbank ook geen andere concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die rechtvaardigen dat een voorlopig getuigenverhoor wordt gehouden. Toewijzing van het verzoek zou bij deze stand van zaken louter leiden tot een
‘fishing expedition’en daarvoor is het voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld, aldus de rechtbank.
2.2.
[appellanten] hebben in hun beroepschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende aangevoerd.
Volgens [appellanten] ontvingen zij, ondanks verzoeken daartoe, jarenlang geen correcte specificaties van de berekende nota's voor RPK. Later bleek volgens [appellanten] dat de bank het privé gedeelte en de zakelijke kredieten ten onrechte op één hoop had gegooid en dat daardoor te veel rente in rekening was gebracht. Dit is ook becijferd door de voormalige accountant van [appellant 2] , zijnde de heer [betrokkene 4] AA (hierna: [betrokkene 4] ). Deze accountant heeft niet alleen de te veel betaalde bedragen becijferd en kan daarover nader verklaren, hij heeft ook documenten ontvangen en/of verzonden waarvan [appellanten] de echtheid betwisten. Omdat [appellanten] en de voormalige accountant niet meer op goede voet staan, hebben [appellanten] er behoefte aan hem als getuige op te roepen voorafgaand aan een eventuele hoofdprocedure.
[appellanten] stellen dat er sprake was van een verlieslijdende exploitatie van de vennootschap door de ten onrechte te hoog afgeschreven bedragen aan RPK. Bij correcte berekening zou er volgens [appellanten] geen sprake geweest kunnen zijn van een verlieslijdende exploitatie en was er ook geen aanleiding om aan te dringen op verkoop, om [appellanten] onder bijzonder beheer te plaatsen en om kredieten op te zeggen. Voor [appellanten] is het daarom belangrijk dat zij inzichtelijk krijgen hoe de besluitvorming hieromtrent tot stand is gekomen.
Volgens [appellanten] is Rabobank tekortgeschoten in haar zorgplicht en heeft Rabobank onrechtmatig jegens [appellanten] gehandeld. Het vastgoed is tegen een veel te lage (minder dan WOZ-)waarde verkocht onder druk van Rabobank. Was er meer tijd gegund dan hadden [appellanten] kunnen zorgen voor een herfinanciering bij een andere bankinstelling of dan hadden zij in elk geval meer reële koopprijzen kunnen krijgen, aldus [appellanten]
In de discussie tussen partijen is aan de orde geweest een aantal documenten waarin
gesproken wordt over de hoogte van de RPK-nota's en al dan niet ondertekende borgtochtdocumenten. Dit zijn documenten waarop Rabobank zich in een procedure mogelijk zou willen beroepen. De borgtochtdocumenten dienden kennelijk om [appellanten] te bewegen akkoord te gaan met een regeling zoals de bank die graag wilde, waarbij [appellanten] op korte termijn en desnoods tegen veel te lage prijzen zou overgaan tot verkoop van onroerende zaken. [appellanten] hebben aangegeven dat zij een aantal van de documenten nooit hebben gezien, laat staan dat zij ze hebben getekend. Voor [appellanten] is het daarom relevant dat kan worden vastgesteld dat deze documenten bewijskracht missen doordat ze valselijk zijn opgemaakt.
[appellanten] zijn van mening dat zij er recht en belang bij hebben om, alvorens zij een procedure starten, te onderzoeken of zij zullen slagen in het bewijs in het geval van een bewijsopdracht.
[appellanten] stellen voor om als getuigen te horen:
[betrokkene 2] , voormalig Rabobank Accountmanager Bedrijven over onder meer de brief van 9 februari 2010 van Rabobank die door hem is ondertekend terwijl hij per 1 april 2010 in dienst is gekomen bij Rabobank;
[betrokkene 4] , accountant van het kantoor [kantoor] om de renteberekening mondeling te onderbouwen en over het in bezit krijgen van de brief van 9 februari 2010 en de pro forma RPK-nota (fax) nu [appellanten] beide documenten nooit eerder zelf heeft ontvangen en/of in zijn bezit heeft gehad;
[betrokkene 3] , voormalig Accountmanager Financial Restructering & Recovery bij Rabobank naar aanleiding van zijn e-mail van 1 november 2017 over de brief van 21 mei 2013. Volgens [betrokkene 3] zou [appellanten] altijd geïnformeerd zijn, maar volgens [appellanten] strookt deze verklaring niet met de reactie van een andere medewerker van Rabobank in de e-mail van 27 oktober 2020 dat er geen documenten zijn aangetroffen. De RPK-nota’s zijn pas desgevraagd verstrekt vanaf het derde kwartaal van 2010. Volgens [appellanten] betekent dit dat er geen inzicht is in de rente- en provisieopbouw over de periode 2006 - 2010 en dit maakt duidelijk dat [appellanten] daardoor niet in de gelegenheid zijn geweest om tijdig te reageren op een renteverhoging met de mogelijkheid om voor een andere financier (bank) te kiezen;
e heer [betrokkene 5] , voormalig controller Rabobank over de werkwijze van Rabobank over het informeren van klanten en de zorgplicht;
mevrouw [betrokkene 6] , ondersteuner bij Rabobank van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de reden dat zij na het gesprek op 2 november 2017 – ze heeft toen de twee borgtochtdocumenten van 21 mei 2013 gekopieerd en toezeggingen gedaan waaronder dat zij de RPK-nota’s over 2006 - 2010 zou opvragen – geen telefonisch contact met [appellanten] heeft opgenomen en niet de opgevraagde originele documenten heeft overhandigd. [appellanten] vragen zich af of dit betekent dat de originele documenten niet aanwezig zijn, dat deze documenten niet mochten worden overhandigd of [betrokkene 3] hier mogelijk ‘een stokje voor heeft gestoken’ en zo ja wat zou dan hiervoor de reden zijn ? ; en
[betrokkene 1] , functionaris bij Rabobank [plaats 2] over het gesprek in 2014 waarin hij zou hebben gezegd / de onjuiste beslissing zou hebben genomen dat al het vastgoed verkocht moest worden, terwijl [medewerker] op 3 juni 2019 tegen [appellanten] heeft gezegd dat dit nooit had mogen gebeuren omdat het krediet nog niet was opgezegd. Het doel van [appellanten] is om [betrokkene 1] over zijn onjuiste beslissing te horen zodat [appellanten] gecompenseerd wordt voor de schade.
2.3.
Rabobank heeft zowel bij verweerschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verweer gevoerd tegen de stellingen van [appellanten] Waar nodig zal het hof bij de beoordeling hierop ingaan.
2.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Bevoegdheid
2.4.1.
Het hof is bevoegd tot het geven van een beslissing op het verzoek in hoger beroep, nu de rechtbank Oost-Brabant - conform partij-afspraak - heeft beslist op het verzoek in eerste aanleg, daargelaten dat partijen daarnaast zijn overeengekomen dat de eventueel te volgen hoofdzaak bij de rechtbank Amsterdam aanhangig zal worden gemaakt.
Maatstaf
2.4.2.
Bij de beoordeling moet voorop worden gesteld dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, slechts kan worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang heeft (artikel 3:303 BW), dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 BW), dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vergelijk HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105, r.o. 3.2 en HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112, r.o. 3.2.2-3.2.4).
Het hof wijst het verzoek af
2.4.3.
Met inachtneming van voornoemde maatstaf is het hof van oordeel dat het verzoek van [appellanten] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van de in r.o. 2.2. van deze beschikking vermelde getuigen over het daar genoemde feitencomplex moet worden afgewezen. Het hof zal dit in het hiernavolgende motiveren.
2.4.4.
Het hof begrijpt dat de gedachtegang van [appellanten] is dat zij schade hebben geleden doordat het vastgoed tegen een veel lagere waarde dan de reële waarde ten onrechte is verkocht (ver beneden de WOZ-waarde), omdat er ten onrechte te veel RPK in rekening is gebracht als gevolg waarvan de vennootschap verlieslijdend was – althans sprake was van een gebrek aan liquiditeit – en dat dit aanleiding voor Rabobank was om aan te dringen op de verkoop. [appellanten] stellen dat later is gebleken dat te veel rente (en opslag) in rekening is gebracht doordat [appellanten] , ondanks verzoeken daartoe, jarenlang geen correcte RPK-specificaties zouden hebben ontvangen. Als [appellanten] hadden geweten dat er te veel RPK in rekening was gebracht, dan hadden [appellanten] de mogelijkheid gehad om te kunnen reageren op de renteverhoging en om naar een andere bank te gaan om tegen meer gunstiger rentes hun financiering rond te krijgen. [appellanten] stellen dat Rabobank daarmee in strijd heeft gehandeld met haar zorgplicht en daarom de schade moet vergoeden.
2.4.5.
[appellanten] stellen derhalve in de kern dat zij te veel rente hebben betaald waardoor ten onrechte de panden onder druk zijn verkocht voor een te lage opbrengst. Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] onvoldoende duidelijk gemaakt dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden waardoor [appellanten] te veel rente hebben betaald.
2.4.5.1. Het hof gaat er vanuit dat [appellanten] voor het eerst in 2017 om de RPK-nota’s hebben verzocht. [appellanten] hebben namelijk niet betwist dat Rabobank in 2017 op verzoek van [appellanten] alle nog in haar bezit zijnde RPK-nota’s (tot 2010 terug) (opnieuw) aan [appellanten] heeft toegestuurd. Weliswaar hebben [appellanten] in het beroepschrift gesteld dat ondanks verzoeken daartoe Rabobank jarenlang geen correcte RPK-nota’s heeft verstrekt, maar voor zover hiermee is bedoeld dat [appellanten] in de periode 2006 - 2017 al (meerdere keren) om de RPK-nota’s hebben gevraagd, dan hebben zij die stelling onvoldoende gemotiveerd onderbouwd – aan de hand van bijvoorbeeld e-mails met dergelijke verzoeken –.
[appellanten] hebben de RPK-nota’s over de periode 2010 - 2017 vervolgens ook van Rabobank ontvangen. In verband met de wettelijke bewaartermijn van zeven jaar had Rabobank niet meer de beschikking over de RPK-nota’s van daarvoor.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant 2] vervolgens erkend de bankafschriften in de periode 2006 - 2010 wel te hebben ontvangen en dat zijn vrouw en de accountant – aan wie [appellant 2] de administratie overliet – destijds niet hebben gereageerd op de (te) hoge rentes. Het hof stelt vast dat [appellanten] van de met RPKgemoeide bedragen via de bankafschriften over de periode 2006 - 2010 heeft kunnen kennisnemen. De dochter van [appellant 2] heeft immers op zitting ook aangegeven dat over 2007-2010 heeft de accountant RPK-gegevens uit de bankafschriften heeft gehaald.
In dit licht is het voor het hof onduidelijk waarom Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden.
2.4.5.2. Het hof is daarnaast van oordeel dat [appellanten] ook onvoldoende duidelijk hebben gemaakt wat zij hebben betaald en wat zij volgens hen hadden moeten betalen. Zo beschikt het hof niet over de RPK-nota’s en de berekening van [betrokkene 4] . Door [appellanten] is ook niet duidelijk gemaakt op basis waarvan zij meent dat ten onrechte te hoge bedragen aan rente door Rabobank zijn afgeschreven. Zo beschikt het hof niet over de tussen partijen gesloten (gewijzigde) overeenkomsten en de van toepassing zijnde algemene (bank)voorwaarden. Wat partijen over de rente(wijzingen) zijn overeengekomen is niet duidelijk. Op voorhand is het niet uitgesloten dat Rabobank conform de tussen partijen geldende afspraken de rente mocht wijzigen en dat de juiste rentebedragen zijn afgeschreven en dat alleen al om die reden de vordering van [appellanten] niet haalbaar is.
2.4.6.
Het voorgaande heeft gevolgen voor de beoordeling van het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. Het hof oordeelt als volgt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellanten] onvoldoende duidelijk hebben gemaakt op welk feitelijk gebeuren het verzochte getuigenverhoor betrekking zal hebben. Naar aanleiding van de afwijzing door de rechtbank hebben [appellanten] in hoger beroep een héél gedetailleerd overzicht overgelegd waarin staat welke getuige waarover kan verklaren.
Het hof begrijpt dat [appellanten] bijvoorbeeld van [betrokkene 4] willen weten hoe [betrokkene 4] in het bezit is gekomen van de brief van 9 februari 2010 – wat volgens [appellanten] een vals(e) document (fax) is doordat zij gehackt zijn – en de pro forma RPK-nota’s en van wie. [appellanten] stellen dat zij beide documenten namelijk nooit eerder zelf hebben ontvangen. Het hof begrijpt dat [appellanten] daarnaast willen weten hoe het kan dat [betrokkene 2] voormelde brief van 9 februari 2010 heeft getekend terwijl [betrokkene 2] volgens [appellanten] pas per 1 april 2010 bij Rabobank in dienst is getreden. Het hof begrijpt dat [appellanten] verder [betrokkene 3] wil horen over de brief van 21 mei 2013 om aan te tonen dat [appellanten] deze brief niet hebben ontvangen en dat [appellanten] daardoor niet in de gelegenheid zijn geweest om tijdig te reageren op een renteverhoging.
Het hof is van oordeel dat de feiten waarover [appellanten] de getuigen wil horen, zodanig gedetailleerd zijn en mede zien op gebeurtenissen uit een latere periode dan de periode waarin de volgens [appellanten] onrechtmatige gebeurtenissen hebben plaatsgevonden (zorgplichtschending, te veel rente betaald en gedwongen verkoop), zonder dat [appellanten] voldoende duidelijk hebben gemaakt in hoeverre het voorlopig getuigenverhoor kan bijdragen aan / relevant is voor hetgeen [appellanten] in de eventueel nog te starten hoofdzaak moeten stellen ter onderbouwing van de vordering uit onrechtmatige daad en/of wegens de zorgplichtschending door Rabobank in de volgens [appellanten] zelf relevant geachte periode.
Zoals de rechtbank ook heeft opgemerkt, is het voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld om zeer gedetailleerde vragen aan getuigen voor te leggen, zonder dat voldoende duidelijk is dat de beantwoording daarvan relevant kan zijn voor een in te stellen vordering in de hoofdzaak.
Het komt erop neer dat [appellanten] hun verzoek derhalve niet voldoende duidelijk hebben gemaakt en dat het hof het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat bij deze stand van zaken een getuigenverhoor louter zou leiden tot een
‘fishing expedition’.
2.4.7.
Het hof wijst ten overvloede verder nog op de vaststellingsovereenkomst uit 2016 en de daarin opgenomen passages E, F, 9 en 11. Het hof heeft deze passages gelezen en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aan partijen voorgehouden dat daarin is opgenomen dat partijen van mening verschillen over de bevoegdheid van de bank om de rente op de rekening-courant te berekenen en in rekening te brengen en dat [appellanten] afstand doen van hun aanspraken jegens Rabobank in verband met de aangeduide geschilpunten.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [appellanten] aangegeven dat de vaststellingsovereenkomst uit 2016 gaat over de bevoegdheid van de bank om de financiering op te zeggen en op te eisen en dat [appellanten] toen nog niet wisten dat zij te veel RPK’s hebben betaald. Het hof is echter van oordeel dat niet op voorhand is uitgesloten dat de discussie over de rente en over de mogelijke verkoop van de genoemde panden binnen de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst uit 2016 valt – zoals Rabobank tijdens de mondelinge behandeling alsnog heeft betoogd - en dat dit ertoe leidt dat de vordering van [appellanten] in een eventueel te voeren hoofdzaak mogelijk in het geheel niet haalbaar is. In reactie daarop heeft de dochter ter zitting aangegeven dat óók de vaststellingsovereenkomst uit 2016 onder druk tot stand is gekomen en getekend doordat haar moeder ziek was en haar ouders enkel van leefgeld leefden. Van een vervolgens ter zake ondernomen actie (vernietiging o.i.d) is echter noch door de dochter noch door de advocaat van [appellanten] melding gemaakt.
Slotsom
2.4.8.
De slotsom is dat het hof van oordeel is dat het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor moet worden afgewezen wegens strijd met de goede procesorde. De beschikking waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.
Proceskosten
2.5.
Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep conform het gebruikelijk gehanteerde liquidatietarief. Daarbij zal het hof, ambtshalve, de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten van dit hoger beroep, en begroot die kosten overeenkomstig het liquidatietarief tot op heden aan de zijde van Rabobank op € 783,00 voor griffierecht en € 2.366,00 voor salaris advocaat en
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en M.W.M. Souren en is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2023.