ECLI:NL:GHSHE:2023:2961

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
200.328.098_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een arbeidsovereenkomst en de bijbehorende loonclaims

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van een arbeidsgeschil tussen een werkgever en een werknemer. De werknemer, aangeduid als [verweerder], heeft in eerste aanleg verzocht om de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst te vernietigen en om vast te stellen dat er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat. De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 6 april 2023 de werkgever, aangeduid als [de werkgever], veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris en andere vergoedingen. De werkgever heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij de vernietiging van de eerdere beschikkingen heeft verzocht.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [verweerder] heeft van 1 april 2020 tot 1 januari 2021 werkzaamheden verricht voor een kinderdagverblijf, dat op 1 januari 2021 is ingebracht in de rechtspersoon [de werkgever]. Na een relatiebreuk met de eigenaar van het kinderdagverblijf, heeft [verweerder] een arbeidsovereenkomst ondertekend, maar de werkgever betwist de rechtsgeldigheid van deze overeenkomst en stelt dat deze onder dwang tot stand is gekomen. Het hof heeft de grieven van de werkgever beoordeeld en geconcludeerd dat de arbeidsovereenkomst voor 2021 niet rechtsgeldig is, omdat deze niet overeenkomt met de werkelijkheid. De werkgever is veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding en andere vergoedingen, maar de loonaanspraken over 2021 zijn afgewezen.

Het hof heeft de verzoeken van [verweerder] voor zover deze betrekking hebben op 2021 afgewezen en de eerdere beschikkingen voor het overige bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn voor rekening van [verweerder].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 14 september 2023
Zaaknummer : 200.328.098/01
Zaaknummer eerste aanleg : 10347312 \ AZ VERZ 23-16
in de zaak in hoger beroep van:
[de werkgever],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [de werkgever] ,
advocaat: mr. J.H.M. Daniëls te Sittard,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] , Luxemburg ,
verweerder,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. R. Gijsen te Maastricht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 april 2023, hersteld bij beschikking van 13 april 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 7 juni 2023;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 juli 2023;
  • een brief van [de werkgever] met producties 16 en 17, ingekomen ter griffie op 20 juli 2023;
- de op 3 augustus 2023 gehouden mondelinge behandeling waarbij [de werkgever] spreekaantekeningen en een kopie van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg heeft overgelegd.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

De feiten

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Mevrouw [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) exploiteerde tot 1 januari 2021 een kinderdagverblijf genaamd “ [kinderdagverblijf] ” en een fysiotherapiepraktijk, beide in de vorm van een eenmanszaak en beide gevestigd te [vestigingsplaats] .
In 2017 heeft zij een affectieve relatie gekregen met [verweerder] . [verweerder] is bij haar in huis gaan wonen.
Bij e-mail van 29 maart 2020 heeft [betrokkene] aan haar werknemers van het kinderdagverblijf geschreven dat zij besloten heeft dat [verweerder] haar actieve taak als directeur per 1 april 2020 op zich gaat nemen.
[betrokkene] en [verweerder] hebben vervolgens een schriftelijke overeenkomst gesloten met als titel “arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd”, die zij dateren en ondertekenen op 30 maart 2020. Daarin staat dat [verweerder] met ingang van 1 april 2020 in dienst treedt van het kinderdagverblijf, dat hij vrij is het aantal werkuren en werkdagen in te vullen en dat hij hiervoor geen salaris ontvangt; hij verricht deze werkzaamheden op vrijwillige basis.
Op 1 januari 2021 is het kinderdagverblijf ingebracht in een rechtspersoon die daarvoor is opgericht, genaamd [de werkgever] . [betrokkene] is indirect, via [BV] BV, bestuurder en aandeelhouder van [de werkgever] . De rechten en verplichtingen van alle werknemers gaan over naar [de werkgever] , hetgeen hen en [verweerder] schriftelijk wordt medegedeeld.
In november 2021 is de affectieve relatie tussen [betrokkene] en [verweerder] geëindigd.
Partijen hebben op of omstreeks februari 2022 een schriftelijke arbeidsovereenkomst ondertekend. Daarin staat dat [verweerder] in de functie van directeur/locatiemanager voor de duur van 24 maanden, ingaande 1 januari 2021 en eindigend op 31 december 2022 bij [de werkgever] in dienst treedt. Voorts is opgenomen dat de omvang van het dienstverband 36 uur per week bedraagt en er is een salaris bepaald van € 4.329,00 bruto per maand. In artikel 10 van de overeenkomst is opgenomen dat de werknemer in het eerste jaar niet verplicht is te verhuizen naar of nabij de standplaats maar dat wel wordt verwacht dat hij begin 2022 verhuist naar een verblijfplaats in een straal van 10 kilometer van de standplaats. In dat geval, aldus artikel 10, is de werkgever gehouden om 50% van de kale huurkosten voor haar rekening te nemen, met een maximum van € 500,00 per maand. Onderaan staat: “Aldus overeengekomen en in tweevoud opgemaakt en ondertekend op 27 december 2020 te [vestigingsplaats] ”.
[verweerder] heeft gedurende 2022 als directeur van het kinderdagverblijf werkzaamheden verricht. Zo heeft hij de administratie gedaan, regelde hij de bankzaken, beschikte hij over de bankrekening en deed de personeelszaken. Hij ontving voor zijn werk in 2022 het overeengekomen salaris.
Met ingang van maart/april 2022 heeft [verweerder] de woning van [betrokkene] verlaten en is hij verhuisd naar een appartement in de buurt van het kinderdagverblijf.
Eind september 2022 heeft [betrokkene] de bankbevoegdheden en de bankpasjes van [verweerder] afgenomen.
Op 21 oktober 2022 heeft [verweerder] zich ziek gemeld.
Bij brief van 28 november 2022 aan [verweerder] heeft [de werkgever] de arbeidsovereenkomst tegen 1 januari 2023 opgezegd.
Bij aangetekende brief van 30 november 2022 heeft mr. Breuls namens [verweerder] [de werkgever] gesommeerd om het overeengekomen salaris over 2021 aan hem te betalen.
Bij aangetekende brief van 16 december 2022 heeft mr. Gijsen namens [verweerder] bovendien aangegeven dat de opzegging onregelmatig is en geen effect sorteert.
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [verweerder] de kantonrechter, kort samengevat, verzocht:
I. de opzegging van de arbeidsovereenkomst van 28 november 2022 te vernietigen,
II. voor recht te verklaren dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat,
III. [de werkgever] te veroordelen om hem toe te laten op de werkvloer,
IV. [de werkgever] te veroordelen tot:
  • doorbetaling van het salaris met emolumenten en doorbetaling van de huurbijdrage totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd;
  • betaling van het salaris over de jaren 2020 en 2021, met emolumenten en met de wettelijke verhoging;
  • betaling van het geïndexeerde salaris over de maanden januari en februari 2023 en de huurbijdrage, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging;
  • betaling van de buitengerechtelijke incassokosten;
  • betaling van de transitievergoeding en uitbetaling van nog openstaande vakantiedagen, ingeval de kantonrechter zal oordelen dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd,
  • afgifte van correcte bruto/netto specificaties,
  • betaling van de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze verzoeken heeft [verweerder] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat tussen partijen vanaf 1 april 2020 een arbeidsovereenkomst bestaat op grond waarvan hij aanspraak maakt op loon c.a. en dat er inmiddels sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Mocht dit laatste niet het geval zijn, dan heeft [verweerder] recht op een eindafrekening en betaling van de hem toekomende transitievergoeding.
3.2.3.
[de werkgever] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.
Na een mondelinge behandeling heeft de kantonrechter in de eindbeschikking van 6 april 2023:
[de werkgever] veroordeeld om aan [verweerder] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen het achterstallige salaris over het jaar 2021, te weten het netto equivalent van het brutoloon ad € 51.948,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, telkens vanaf de 4e dag van de maand volgend op de maand waarover het maandelijkse bedrag verschuldigd is tot aan de dag van algehele voldoening en te vermeerderen met de wettelijke verhoging, ten deze vastgesteld op 10%,
[de werkgever] veroordeeld om aan [verweerder] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen het vakantiegeld over 2021, te weten het netto equivalent over het brutoloon ad
€ 4.218,18, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2022 tot aan de dag van algehele voldoening,
3. [de werkgever] veroordeeld om aan [verweerder] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de eindejaarsuitkering ad 2% over het jaarsalaris van 2021, te weten het netto equivalent over het brutoloon ad € 1.054,54, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2022 tot aan de dag van algehele voldoening,
4. [de werkgever] veroordeeld om aan [verweerder] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de achterstallige netto bijdrage over de periode maart 2022 tot en met december 2022, te weten € 4.250,00 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de 4e dag van de maand volgend op de maand waarover de maandelijkse bijdrage ad € 425,00 verschuldigd is tot aan de dag van algehele voldoening,
5. [de werkgever] veroordeeld om aan [verweerder] tegen behoorlijk bewijs van kwijting uit te betalen het bedrag dat voortvloeit uit de eindafrekening ter zake openstaande vakantiedagen, te vermeerderen met 8% vakantiegeld en 2% eindejaarsuitkering,
6. [de werkgever] veroordeeld tot afgifte van concrete bruto/netto specificaties van de hiervoor in dit dictum toegewezen bedragen,
7. de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt,
8. de overige verzoeken afgewezen en
9. de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2.5.
Bij herstelbeschikking van 13 april 2023 heeft de kantonrechter het dictum aangevuld in die zin dat onder het hiervoor aangehaalde punt 1 moet worden gelezen:
“veroordeelt [de werkgever] om aan [verweerder] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de transitievergoeding ter hoogte van € 3.116,88 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 14e dag na betekening van deze beschikking”.
Rechtsmacht
3.3.
[verweerder] is, aldus het inleidend verzoekschrift en het verweerschrift in hoger beroep, woonachtig in Luxemburg. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is ervan kennis te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de herschikte EEX-Verordening. Ingevolge artikel 21 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
De omvang van het hoger beroep
3.4.1.
[de werkgever] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [de werkgever] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking en de herstelbeschikking en opnieuw rechtdoende slechts over 2022 het vakantiegeld, de vakantiedagen en de transitievergoeding toe te wijzen. Zij heeft voorts verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de afspraken tussen [de werkgever] en [verweerder] , gemaakt over 2021 en de huurbijdrage over 2022, te vernietigen wegens dwang bij de totstandkoming ervan.
3.4.2.
Alleen [de werkgever] heeft vernietiging verzocht van de beschikkingen. Tegen de daarin neergelegde beslissingen tot afwijzing van hetgeen [verweerder] heeft verzocht onder het hiervoor in ro. 3.2.1. aangehaalde I, II en III heeft [verweerder] geen (incidentele) grief gericht. Daarmee staat in hoger beroep vast dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 31 december 2022 van rechtswege is geëindigd.
3.4.3.
Tegen de afwijzing van de loonaanspraken van [verweerder] jegens [de werkgever] over 2020 is evenmin een grief gericht. Tussen partijen staat dus eveneens vast dat de schriftelijke overeenkomst van 30 maart 2020 geen arbeidsovereenkomst is en dat daaruit geen loonaanspraken zijn ontstaan.
3.4.4.
Dat [verweerder] recht heeft op een eindafrekening is evenmin in hoger beroep nog in discussie. Tegen de veroordeling van [de werkgever] tot betaling van de per einde dienstverband nog openstaande vakantiedagen, de 8% vakantiebijslag, de 2% eindejaarsuitkering en tot betaling van de transitievergoeding voor zover die moet worden berekend over 2022, zijn geen grieven gericht. Dit geldt eveneens voor de veroordeling van [de werkgever] tot afgifte van concrete bruto/netto specificaties.
3.4.5.
Tot slot geldt dat de afwijzing van de incassokosten wegens het ontbreken van een grief hiertegen in hoger beroep evenmin voorligt.
Het verzoek van [de werkgever]
3.5.1.
Naast vernietiging van de voorliggende beschikkingen heeft [de werkgever] verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de afspraken tussen [de werkgever] en [verweerder] , gemaakt over 2021 en de huurbijdrage over 2022, te vernietigen wegens dwang bij de totstandkoming.
3.5.2.
Het hof zal [de werkgever] daarin op grond van het bepaalde in artikel 362 Rv. niet ontvankelijk verklaren; zij heeft in eerste aanleg volstaan met het voeren van verweer en heeft geen tegenverzoek ingediend. In hoger beroep bestaat er dan geen mogelijkheid tot het voor het eerst instellen van een tegenverzoek.
Het aanvullend verzoek van [verweerder]
3.6.1.
heeft bij verweerschrift het hof verzocht om de bestreden beschikkingen te bekrachtigen, al dan niet onder aanvulling van gronden of motivering. Daarnaast heeft hij verzocht om
- [de werkgever] te veroordelen om alsnog binnen 14 dagen na betekening van de ten deze te wijzen uitspraak [verweerder] aan te melden als werknemer over de periode 1 januari 2021
tot en met 31 december 2021 bij, en de door [de werkgever] verplichte (gedeeltes van de) pensioenpremies vanaf januari 2021 tot en met december 2022 - voor zover onder overlegging van bewijs niet reeds voldaan - af te dragen aan het Pensioenfonds Zorg & Welzijn, en
- voor recht te verklaren dat [de werkgever] aansprakelijk is voor alle (ouderdoms- en/of
arbeidsongeschiktheidspensioen) schade, die [verweerder] als gevolg van het niet nakomen van de (pensioenpremiebetalings-)verplichtingen van [de werkgever] lijdt, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente, alsmede
- [de werkgever] te veroordelen in de (na)kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, alsmede in de reeds gemaakte executiekosten zoals voortvloeiende uit de bijlagen A t/m F overgelegd bij verweerschrift.
3.6.2.
Ter onderbouwing heeft [verweerder] verwezen naar een brief van het Pensioenfonds van 22 mei 2023 waaruit blijkt dat [verweerder] alleen aangemeld is geweest over het jaar 2022 en niet over het jaar 2021.
Grief I: het contract voor bepaalde tijd
3.7.1.
Grief I richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat partijen op 27 december 2020 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn aangegaan, ingaande 1 januari 2021.
[de werkgever] stelt dat zij de daaraan ten grondslag liggende schriftelijke overeenkomst onder dwang heeft ondertekend. Voorts stelt zij dat het contract niet de werkelijkheid weergeeft. De bedoeling was om een contract voor de duur van één jaar aan te gaan en dat was alleen maar om ervoor te zorgen dat [verweerder] na het verbreken van de relatie uit het huis van [betrokkene] ging en dat zou hij doen als hij inkomen had en dus werk had. [verweerder] kreeg zo de kans om te werken op voorwaarde dat hij de woning zou verlaten en [betrokkene] met rust zou laten.
3.7.2.
[verweerder] stelt dat hij het contract al in december 2020 had opgesteld, dat er na november 2021 opnieuw overleg over het contract is geweest over de bijdrage in de woonkosten, dat het contract is aangepast en dat partijen het in februari 2022 hebben ondertekend. Van enige dwang is geen sprake geweest, aldus [verweerder] .
3.7.3.
Aldus ligt in hoger beroep de vraag voor of partijen met ingang van 1 januari 2021 een arbeidsovereenkomst met elkaar zijn aangegaan. [verweerder] heeft gesteld dat dit het geval is, [de werkgever] heeft dit betwist. Ter onderbouwing heeft [verweerder] verwezen naar het contract dat is gedateerd op 27 december 2020, [de werkgever] heeft verwezen naar de door haar gestelde feitelijke situatie.
Het hof beoordeelt de grief binnen het volgende kader. Het is in beginsel aan [verweerder] om te bewijzen dat partijen een arbeidsovereenkomst met elkaar zijn aangegaan met ingang van 1 januari 2021. Het contract waarop [verweerder] zich beroept, is een onderhandse akte in de zin van artikel 157 lid 2 Rv. Het levert ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. In dit geval staat in het contract dat [verweerder] op grond van de arbeidsovereenkomst recht heeft op loon c.a. vanaf 1 januari 2021.
Op grond van art. 151 lid 2 Rv staat tegen dit dwingend bewijs tegenbewijs open, dat volgens art. 152 lid 1 Rv door alle middelen mag worden geleverd, tenzij de wet anders bepaalt. De mogelijkheid tegenbewijs tegen de akte te leveren is niet beperkt tot de stelling dat anders is verklaard dan in de akte is opgenomen. Het tegenbewijs kan ook betrekking hebben op de stelling dat de in de akte opgenomen verklaring niet overeenstemt met de werkelijkheid (zie HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:848).
3.7.4.
Het hof is van oordeel dat [de werkgever] voldoende tegenbewijs heeft geleverd zodat in rechte niet komt vast te staan dat [verweerder] aanspraak kan maken op loon c.a. over 2021. Het hof motiveert dit als volgt.
Allereerst staat tussen partijen vast dat het contract, opgesteld door [verweerder] , geantidateerd is: de overeenkomst is niet ondertekend op 27 december 2020 maar op (of omstreeks) 14 februari 2022. Op dat moment was duidelijk dat de verhoudingen tussen partijen, althans tussen [verweerder] en [betrokkene] , duurzaam verstoord waren. [de werkgever] heeft aangegeven dat het contract is opgesteld zodat [verweerder] met behulp daarvan via [bedrijf] een appartement kon gaan huren. [verweerder] heeft dit, naar het oordeel van het hof, onvoldoende betwist. Zo heeft [verweerder] erkend dat hij het contract aan [bedrijf] heeft moeten tonen althans heeft getoond.
[verweerder] heeft in het inleidende verzoekschrift gesteld dat het contract al eerder was opgemaakt (kennelijk bedoelt hij begin 2021) en dat het “later is ondertekend” maar dit is onjuist. In hoger beroep stelt hij immers, anders dan in eerste aanleg, dat het contract later enkel is aangepast voor wat betreft de bepaling over de woonlasten.
Voorts staat vast dat [verweerder] vanaf 1 april 2020 voor het kinderdagverblijf gewerkt heeft in de functie van directeur, terwijl in het onderliggende contract was afgesproken dat hij daarvoor geen salaris zou ontvangen. De rechten en plichten uit deze overeenkomst zijn per 1 januari 2021 overgegaan van de eenmanszaak van [betrokkene] op [de werkgever] , de rechtspersoon. Hieruit volgt dat, zonder andersluidende afspraken, [verweerder] zijn werkzaamheden voor het kinderdagverblijf voortzette zonder aanspraak te (kunnen) maken op loon. Dit is, gegeven de feitelijke situatie, niet opmerkelijk. [verweerder] had in deze periode een affectieve relatie met [betrokkene] , woonde samen met haar (en met haar dochter) en zij hadden een gezamenlijke huishouding.
Van belang is daarnaast dat [verweerder] zich ook conform deze afspraken gedroeg. [verweerder] was directeur van het kinderdagverblijf en regelde alle personeelszaken. Als destijds zou zijn afgesproken dat hij aanspraak had op loon, dan zou hij zich bij de belastingdienst en het pensioenfonds als werknemer hebben aangemeld, zou hij loonstrookjes voor zichzelf hebben opgesteld (laten opstellen) en hebben ontvangen, zou [verweerder] als directeur van [de werkgever] premies en loonbelasting hebben afgedragen. Hiervan is het gehele jaar 2021 geen sprake geweest. De stelling van [verweerder] dat hij hiertoe niet is overgegaan omdat [de werkgever] destijds onvoldoende middelen had, is niet onderbouwd terwijl dit verweer enkel ziet op de daadwerkelijke uitbetaling en niet op een aantal administratieve handelingen, zoals het verstrekken van loonstrookjes.
De feitelijke situatie veranderde pas nadat partijen de overeenkomst in februari 2022 hebben ondertekend. De functie en de werkzaamheden van [verweerder] wijzigden niet maar met terugwerkende kracht (vanaf januari 2022) ontving hij loon en de bijbehorende loonstrookjes. Nu de inhoud van zijn bevoegdheden niet werden aangepast (en hij dus alle administratie en bankzaken van [de werkgever] in handen hield), was hij degene die dit feitelijk namens [de werkgever] heeft geregeld en uitgevoerd. Het hof stelt aldus vast dat [verweerder] na het sluiten van de overeenkomst voor het eerst feitelijk aanspraak maakte op het loon vanaf 1 januari 2022 en dat hij namens [de werkgever] zich vanaf die datum in hoedanigheid van werknemer heeft aangemeld bij het pensioenfonds; vanaf die datum heeft [de werkgever] ook loonbelasting ingehouden. Het hof verwijst naar de door [verweerder] overgelegde salarisspecificatie over december 2022, waarin staat dat hij in dienst is bij [de werkgever] vanaf 1 januari 2022 en op de eigen stellingen van [verweerder] inhoudende dat hij met ingang van 1 januari 2022 is aangemeld bij het pensioenfonds.
Aldus, zo stelt het hof voorts vast, heeft [verweerder] zich gedragen conform de uitleg die [de werkgever] aan de overeenkomst van februari 2022 heeft gegeven, inhoudende dat het de bedoeling van partijen was om een arbeidscontract voor één jaar te sluiten met ingang van 1 januari 2022.
Tot slot overweegt het hof dat het bijzonder onaannemelijk is dat wanneer partijen, althans [verweerder] en [betrokkene] , ruzie krijgen, laatstgenoemde in haar hoedanigheid van statutair bestuurder van [de werkgever] , [verweerder] met terugwerkende kracht een jaarsalaris zou gunnen terwijl tussen partijen vaststaat dat zij wilde dat [verweerder] zo snel mogelijk haar woning zou verlaten. [verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat [betrokkene] hiertoe zelfs andere sloten op de voordeur van haar woning had laten zetten.
3.7.5.
Het hof concludeert dan ook dat de stelling van [verweerder] dat partijen een arbeidscontract zijn aangegaan voor de duur van twee jaren, ingaande 1 januari 2021, in rechte niet is komen vast te staan. De inhoud van het contract stemt niet overeen met de werkelijkheid en biedt dus onvoldoende bewijs voor deze stelling. [verweerder] heeft niet, althans onvoldoende aangevoerd welke omstandigheden (die na bewijslevering als feiten zouden komen vast te staan) tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
3.7.6.
De grief slaagt in zoverre dat de loonaanspraken c.a. over 2021 door de kantonrechter ten onrechte zijn toegewezen. Het hof komt bij de beoordeling van deze grief niet toe aan het beroep op een wilsgebrek.
3.7.7.
Grief IV is gericht tegen het dictum dat betrekking heeft op de aanspraken over het jaar 2021. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en slaagt gelet op voormeld oordeel eveneens.
De beoordeling van de aanvullende verzoeken
3.7.8.
Het aanvullend verzoek van [verweerder] wordt, voor zover ziende op aanspraken over 2021, eveneens afgewezen. Het verzoek is hoofdzakelijk onderbouwd met de stelling dat [verweerder] over 2021 recht zou hebben op salaris en dus werknemer zou zijn van [de werkgever] . Zoals hiervoor overwogen heeft [verweerder] jegens [de werkgever] geen aanspraak op loon c.a. over 2021.
De stelling dat [de werkgever]
mogelijkover 2022 geen premie aan het pensioenfonds heeft afgedragen, is een onvoldoende stelling om aan te nemen dat dit het geval is geweest en om tot een veroordeling van [de werkgever] te komen. Zulks geldt temeer nu het de taak was van [verweerder] om voor premieafdracht zorg te dragen.
3.7.9.
[verweerder] verzoekt het hof voorts om [de werkgever] te veroordelen in de (na)kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, alsmede in de reeds gemaakte executiekosten zoals voortvloeiende uit de bijlagen A t/m F overgelegd bij verweerschrift.
Het hof wijst ook deze verzoeken af. De door de kantonrechter uitgesproken compensatie van kosten is gerechtvaardigd door het feit dat een aanzienlijk deel van de verzoeken van [verweerder] is afgewezen. Gelet op het slagen van grief I zal het hof [de werkgever] niet veroordelen in de (na)kosten van het hoger beroep zodat ook dit deel van het verzoek wordt afgewezen. Resteert nog het verzoek om [de werkgever] te veroordelen in de executiekosten zoals die uit de bijlagen A t/m F voortvloeien. Het hof wijst dit verzoek af nu [verweerder] nalaat te stellen welk bedrag hij concreet vordert. Het is niet aan het hof om bijlagen waarover hij in de processtukken geen stelling heeft ingenomen, na te lopen. Zo heeft hij niet aangegeven om welke executiekosten het gaat, hoe hoog het bedrag is dat hij vordert en welke de grondslag van deze vordering is.
Grief III: de transitievergoeding en de eindafrekening
3.8.
Grief III ziet op de hoogte van de toegewezen transitievergoeding en vakantiedagen. Deze is gebaseerd op een tweejarig arbeidscontract. Gelet op bovenstaand oordeel slaagt deze grief en dient de transitievergoeding te worden berekend op basis van een éénjarig dienstverband, zijnde € 1.671,99 bruto. Vakantiedagen zijn niet verschuldigd geworden over 2021.
Grief II: de bijdrage in de woonlasten
3.9.1.
Grief II richt zich op de veroordeling van [de werkgever] tot betaling van de contractuele bijdrage in de woonlasten. [de werkgever] stelt dat (ook) dit deel van de overeenkomst tot stand is gekomen onder dwang van [verweerder] . Hij was niet bereid de woning van [betrokkene] te verlaten zonder huurvergoeding, aldus [de werkgever] .
3.9.2.
[verweerder] heeft betwist dat hij om welke reden dan ook [de werkgever] in de persoon van [betrokkene] middels dwang zou hebben bewogen tot het ondertekenen van de overeenkomst. [verweerder] heeft haar niet gestalkt, bedreigd, heeft geen valsheid in geschrifte gepleegd, datalekken veroorzaakt of geweigerd haar woning te verlaten. Evenmin heeft [verweerder] emotionele druk uitgeoefend door bedreigingen of grensoverschrijdend gedrag (wat dat ook al zou hebben moeten zijn), zo heeft [verweerder] gesteld.
3.9.3.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [de werkgever] aangegeven met dwang te bedoelen bedreiging. Krachtens artikel 3:44 lid 2 BW is bedreiging aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De bedreiging moet zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed. Als een rechtshandeling door bedreiging tot stand is gekomen, dan is deze vernietigbaar. Krachtens artikel 3:49 BW kan de rechtshandeling buitengerechtelijk worden vernietigd. Vernietiging door een rechterlijke uitspraak is dus niet vereist.
3.9.4.
Het hof beoordeelt dit beroep als volgt. Het betreft hier de rechtshandeling van [de werkgever] op grond waarvan een deel van de overeenkomst in februari 2022 tot stand is gekomen, namelijk de verplichting van [de werkgever] om bij te dragen in de huurkosten van [verweerder] . [de werkgever] stelt dat zij hiertoe moest overgaan omdat [verweerder] anders de woning van [betrokkene] niet zou verlaten. Hoewel niet gesteld, leest het hof in de stellingen van [de werkgever] dat [verweerder] vanaf november/december 2021 onrechtmatig, namelijk zonder recht of titel, in de woning van een derde, [betrokkene] , verbleef en hij niet bereid was dit onrechtmatig verblijf te beëindigen.
[de werkgever] heeft gesteld dat [verweerder] in 2022 uiteindelijk zicht kreeg op een appartement via [bedrijf] . Daarvoor moest hij echter wel beschikken over een arbeidsovereenkomst. Die woning zou op 14 februari 2022 beschikbaar komen. Om aan de wensen van [bedrijf] te voldoen en haar de indruk te geven dat hij een serieuze werknemer was heeft [verweerder] een contract opgesteld alsof hij reeds eerder in dienst was. Daarvoor heeft hij de termijn een
jaar eerder gezet, namelijk met ingang van 1 januari 2021.
Het contract leidde er niet alleen toe dat [de werkgever] aan [verweerder] het salaris over de maanden januari en februari 2022 betaalde maar ook dat [verweerder] het gehele jaar 2022 in dienst was van [de werkgever] en voor haar werkzaamheden verrichtte. Dit deel van de overeenkomst is door beide partijen nagekomen, ook nadat [verweerder] de woning van [betrokkene] had verlaten. Nu vast staat dat wél is overeengekomen dat een arbeidsovereenkomst zou gelden over 2022, valt niet in te zien dat of waarom sprake is geweest van dwang met betrekking tot het deel van de overeenkomst dat ziet op de tegemoetkoming in de woonlasten. [de werkgever] heeft dat onvoldoende toegelicht zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
3.9.5.
Grief II slaagt niet en de beslissing van de kantonrechter op dit punt zal het hof bekrachtigen.
Bewijsaanbod
3.10.1.
Voor zover hiervoor al niet besproken is het overige bewijsaanbod dat [de werkgever] heeft gedaan, niet ter zake dienend en wordt het om die reden gepasseerd.
3.10.2.
Het hof stelt vast dat [verweerder] geen bewijsaanbod heeft gedaan.
Slotsom
3.11.1.
Voor zover de beschikkingen aan het hof voorliggen, zal het hof de veroordelingen van [de werkgever] voor zover ziende op het jaar 2021 vernietigen en voor het overige bekrachtigen.
3.11.2.
[verweerder] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart [de werkgever] niet ontvankelijk in haar verzoek;
vernietigt de bestreden beschikkingen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover de kantonrechter
  • [de werkgever] heeft veroordeeld onder 5.1 tot en met 5.3 van de beschikking van 6 april 2023
  • [de werkgever] heeft veroordeeld onder 5.5 tot uitbetaling van het bedrag dat voortvloeit uit de eindafrekening voor zover betrekking hebbend op 2021;
  • [de werkgever] heeft veroordeeld tot een hoger bedrag aan transitievergoeding dan
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst deze verzoeken van [verweerder] af;
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de werkgever] op € 783,00 aan griffierecht en op € 4.314,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.H. Schoenmakers, M. van Ham en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2023.