ECLI:NL:GHSHE:2023:2822

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
200.321.349_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding en ontruiming vanwege ongeoorloofd gebruik van gehuurde woning voor arbeidsmigranten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een huurovereenkomst en de ontruiming van een woning. De appellant, die sinds 27 april 2011 een woning huurt van Woonbedrijf SWS, werd beschuldigd van het ongeoorloofd onderverhuren van de woning aan arbeidsmigranten. De huurovereenkomst en de Algemene Huurvoorwaarden stipuleerden dat de woning uitsluitend als woonruimte voor de huurder en zijn huishouden gebruikt mocht worden. Woonbedrijf SWS had in eerste aanleg de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning gevorderd, omdat de appellant in strijd met de huurovereenkomst handelde door de woning aan derden in gebruik te geven.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks herhaalde sommaties van Woonbedrijf SWS, zijn hoofdverblijf niet in de woning hield en deze zonder toestemming onderverhuurde. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat Woonbedrijf SWS in het bewijs was geslaagd dat de appellant in 2018 en 2020 onbekende personen in de woning onderdak bood, wat in strijd was met de huurovereenkomst. De appellant voerde in hoger beroep verschillende grieven aan, maar het hof oordeelde dat deze grieven faalden. Het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het geding.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van huurders om zich aan de voorwaarden van de huurovereenkomst te houden en de gevolgen van het niet naleven daarvan, zoals ontbinding van de overeenkomst en ontruiming van de woning. Het hof heeft ook de uitvoerbaarheid van de proceskostenveroordeling bij voorraad verklaard, wat betekent dat de appellant de kosten onmiddellijk moet voldoen, ongeacht een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.321.349/01
arrest van 5 september 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
eiser in het incident,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats te Eindhoven,
tegen
Stichting Woonbedrijf SWS.HHVL,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 maart 2023 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 8994639 CV EXPL / 21-552 gewezen vonnis van 8 december 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 28 maart 2023;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van [appellant] d.d. 11 april 2023.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de vordering van [appellant] tot schorsing van de executie van het in hoger beroep bestreden vonnis in het daartoe strekkend incident afgewezen, een beslissing ten aanzien van de proceskosten in het incident aangehouden en de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
6.2.
Het hof gaat bij de verdere beoordeling uit van de navolgende vaststaande feiten.
Vanaf 27 april 2011 huurt [appellant] van Woonbedrijf SWS de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: het gehuurde).
In de huurovereenkomst is, voor zover voor dit geschil van belang, het volgende
bepaald:
"Artikel 2
Het gehuurde is uitsluitend bestemd om als woonruimte te worden gebruikt door huurder en de leden van zijn huishouden.
(…)
Artikel 6
Huurder verklaart gedurende de huurovereenkomst woonplaats te hebben gekozen in het gehuurde.
Huurder verklaart dat hij zich laat inschrijven in het Bevolkingsregister van de gemeente waarin het gehuurde zich bevindt."
Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Huurvoorwaarden zelfstandige woonruimte van 1 november 2004 (hierna: de AV) van toepassing. In artikel 6.2.1 van de AV is opgenomen dat huurder het gehuurde gedurende de huurtijd uitsluitend zelf als woonruimte zal gebruiken, voor hem en leden van zijn huishouden, en er zijn hoofdverblijf zal hebben. In artikel 6.6.1 AV is het de huurder uitdrukkelijk verboden om zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder het gehuurde geheel of gedeeltelijk onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven.
Naast [appellant] staat [persoon A] vanaf 21 september 2020 bij de gemeente ingeschreven op het adres van het gehuurde.
6.3.1.
In dit geding vordert Woonbedrijf SWS in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep van belang, in de hoofdzaak dat de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad:
III. de tussen Woonbedrijf SWS en [appellant] geldende huurovereenkomst zal ontbinden, alsmede [appellant] zal veroordelen om het gehuurde binnen drie dagen na betekening van het vonnis, althans binnen veertien dagen, althans binnen een door de kantonrechter gezien alle feiten en omstandigheden in redelijkheid te bepalen termijn, met daarin aanwezige personen en goederen, voor zover deze laatste niet het eigendom zijn van SWS, te ontruimen en ontruimd te houden alsmede niet opnieuw in gebruik te nemen en onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van Woonbedrijf SWS te stellen;
IV. [appellant] zal veroordelen om aan Woonbedrijf SWS te voldoen een bedrag in geld overeenkomend met de som van de per maand verschuldigde huurpenningen, gerekend vanaf de datum van ontbinding tot aan het tijdstip waarop daadwerkelijk tot ontruiming is overgegaan, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW als omschreven in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg;
V. [appellant] zal veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis en, voor het geval betaling daarvan niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf die termijn tot aan de voldoening, alsmede te vermeerderen met de nakosten.
6.3.2.
Woonbedrijf SWS heeft hieraan – zakelijk weergegeven – ten grondslag gelegd dat [appellant] handelt in strijd met hetgeen in de huurovereenkomst en AV is bepaald door het gehuurde al vanaf 2017 onder te verhuren, althans aan derden in gebruik te geven, met name naar het schijnt aan (seizoens)arbeiders uit Oost-Europa. Zelf verblijft [appellant] volgens Woonbedrijf SWS vaak voor langere periodes in het buitenland. Aan diverse sommaties om hier mee te stoppen, laatstelijk bij brief van 17 december 2020, heeft [appellant] geen gehoor gegeven. Bij sommatie van 17 december 2020 is [appellant] verzocht om de huurovereenkomst op te zeggen. [appellant] heeft dat geweigerd. Door niet zijn hoofdverblijf te houden in het gehuurde, het gehuurde zonder toestemming onder te verhuren en/of in gebruik te geven aan derden en door de bestemming van het gehuurde te wijzigen, heeft [appellant] gehandeld in strijd met de verplichtingen uit artikel 2 van de huurovereenkomst en de artikelen 6.2.1, 6.2.2 en 6.6.1 van de AV, alsmede in strijd met artikel 7:213 en/of 7:214 BW. SWS heeft belang bij de gevorderde voorzieningen, omdat zij erop dient toe te zien dat beschikbare, schaarse, woonruimte op evenwichtige en rechtvaardige wijze wordt verdeeld.
6.3.3.
[appellant] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd. Hij betwist het bestaan van de door SWS aangevoerde gronden voor de gevorderde voorzieningen. Waar nodig, komt het hof in het vervolg op het gevoerde verweer terug.
6.3.4.
Bij (mondeling) tussenvonnis van 17 maart 2021 heeft de kantonrechter aan Woonbedrijf SWS te bewijzen opgedragen dat [appellant] zijn hoofdverblijfplaats niet in het gehuurde heeft (gehad) en/of het gehuurde aan derden heeft verhuurd of in gebruik heeft gegeven.
6.3.5.
Bij het in hoger beroep bestreden eindvonnis van 8 december 2022 heeft de kantonrechter geoordeeld dat Woonbedrijf SWS in het opgedragen bewijs is geslaagd en dat daarmee is komen vast te staan dat [appellant] (in elk geval) in 2018 en 2020 in het gehuurde voor langere tijd onderdak heeft verschaft aan (soms voor hem onbekende) personen die kennelijk met een busje bij het gehuurde werden opgehaald en teruggebracht in verband met hun werkzaamheden voor een uitzendbureau. Een dergelijke wijze van onderdak verschaffen is volgens de kantonrechter strijdig met artikel 2 van de huurovereenkomst en artikel 6.6 van de AV (r.o. 4.4.2). Er is, aldus de kantonrechter, sprake van een tekortkoming die zodanig is dat deze de toewijzing van de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt (r.o. 4.4.3), waarbij de kantonrechter de ontruimingstermijn heeft vastgesteld op 14 dagen. Voorts is [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten van het geding.
6.4.1.
Bij dagvaarding van 9 januari 2023 heeft [appellant] hoger beroep aangetekend tegen het gewezen eindvonnis. [appellant] voert in het principaal hoger beroep tegen dit vonnis een achttal grieven aan en concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van Woonbedrijf SWS, met veroordeling van Woonbedrijf SWS tot betaling van de proceskosten in beide instanties.
6.4.2.
Woonbedrijf SWS heeft in het principaal hoger beroep verweer gevoerd. Het hof komt daar zo nodig hierna op terug. Woonbedrijf SWS heeft tevens incidenteel geappelleerd tegen het gewezen tussenvonnis en het gewezen eindvonnis, voor zover dat betrekking heeft op de bewijslevering. Woonbedrijf SWS heeft daartoe in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis van 17 maart 2021 en delen van het eindvonnis, omschreven in het petitum onder de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties.
6.4.3.
[appellant] heeft in het incidenteel hoger beroep verweer gevoerd. Ook daar zal, waar nodig, in het vervolg op worden teruggekomen.
In het principaal hoger beroep
6.5.
De grieven 1, 2 en 3 in het principaal hoger beroep zijn gericht tegen de bewijswaardering door de kantonrechter. Met de grieven betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Woonbedrijf SWS in het opgedragen bewijs is geslaagd (grief 1), dat ten onrechte is overwogen dat [appellant] er niet in is geslaagd het bewijs te ontzenuwen (grief 2) en dat ten onrechte minder waarde wordt gehecht aan de verklaringen van vier in r.o. 4.4.3 genoemde getuigen, omdat zij in een familierelatie met [appellant] staan (grief 3).
6.6.1.
De grieven falen. Uit de verklaring van de getuige [persoon F] volgt dat Woonbedrijf SWS in 2018/2019 van verschillende omwonenden melding heeft gekregen dat er vaak verschillende mannen met een Oost-Europees uiterlijk stonden te wachten bij de poort die toegang geeft tot de gezamenlijke (brand)gang. In 2020 zijn volgens de getuige dergelijke klachten (over het verblijf van onbekende personen in het gehuurde zonder dat [appellant] werd gezien) blijven binnenkomen. Bij huisbezoeken die zij heeft afgelegd werden onbekende personen in het gehuurde aangetroffen die zij een Oost-Europees klinkende taal hoorde spreken.
6.6.2.
De getuige [persoon B] heeft verklaard dat hij meerdere huisbezoeken heeft gebracht en toen mensen heeft gezien en gesproken die gebrekkig of geen Nederlands spraken. Deze getuige heeft verder verklaard dat hij sinds 2020 als beheerder geregeld in de buurt komt en dat buurtbewoners in gesprekken met hem hebben verklaard in bepaalde periodes een busje van een uitzendbureau te hebben gezien waarmee personen die uit de woning van [appellant] kwamen op werkdagen werden opgehaald en ’s avonds weer teruggebracht. Dit wordt nog eens bevestigd in een schriftelijke verklaring van [persoon C] .
6.6.3.
De getuige [persoon D] heeft verklaard dat zij in 2020 gedurende een periode van tenminste zes maanden telkens om 6:00 uur de poort naar de brandgang open en dicht heeft horen gaan, dat zij heeft gezien dat telkens vier personen naar een wit bestelbusje liepen en dat zij ook telkens weer rond 16:00 door het witte busje werden teruggebracht. Deze getuige heeft verklaard dat zij de uit het gehuurde komende personen in een haar onbekende taal heeft horen spreken. Voorts heeft zij op 20 mei 2021 verklaard dat “sinds een paar weken” [hof: kennelijk dus vanaf eind april, begin mei 2021] een ander dan [appellant] met enige regelmaat zijn auto voor haar woning parkeert en de woning van [appellant] betreedt. De getuige [persoon E] , haar echtgenoot, bevestigt dat hij af en toe heeft gezien dat er rond 06:00 mensen met een busje werden opgehaald en dat hij heeft gezien en gehoord dat in het gehuurde verblijvende personen ’s avonds bij de poort naar de brandgang aan het discussiëren waren in een Oost-Europese taal.
6.6.4.
Met de waarnemingen van [persoon F] en [persoon B] bij huisbezoeken, waarbij zij meerdere onbekende personen, zowel mannen als vrouwen, hebben aangetroffen en waarbij zij tijdens een van die bezoeken op de vliering van de woning een slapende man aantroffen, leveren de verklaringen, in onderlinge samenhang beschouwd, voldoende feiten en omstandigheden op die de slotsom rechtvaardigen dat [appellant] in zijn woning meer dan incidenteel buitenlandse arbeiders onderdak bood en aldus een pensionbestemming heeft gegeven aan de woning. Dat is in strijd met artikel 2 van de huurovereenkomst en artikel 6.2.1 van de AV, waarin is bepaald dat het gehuurde uitsluitend is bestemd om als woonruimte te worden gebruikt door [appellant] en leden van zijn huishouden en dat het niet is toegestaan om de bestemming van het gehuurde te wijzigen. Onweersproken is dat Woonbedrijf SWS [appellant] herhaaldelijk heeft gesommeerd dit gebruik te staken.
6.7.1.
De als productie 3 bij conclusie van antwoord overgelegde schriftelijke verklaringen vormen geen weerlegging van hetgeen blijkt uit de aangehaalde verklaringen. De verklaring van [appellant] zelf komt neer op een blote ontkenning van het feit dat hij kamers zou onderverhuren. De slapende man op de viering zou volgens [appellant] een familielid van zijn partner zijn, maar zijn naam noemt [appellant] niet, want – zo verklaart [appellant] - die kent hij niet. Dat is weinig geloofwaardig, wanneer het een familielid van zijn partner betreft en zij hem toch de naam van die persoon moet hebben kunnen geven. Evenmin is van deze persoon een verklaring in het geding gebracht die dit zou kunnen bevestigen. Evenmin is deze persoon als getuige gehoord. De verklaring van [appellant] dat enkele familieleden van zijn partner 1 of 2 dagen in zijn woning zijn blijven slapen komt niet overeen met de hiervoor aangehaalde verklaringen en laat onverklaard waarom gedurende verschillende perioden meerdere personen vanuit het gehuurde werden opgehaald met een busje. Hiermee geconfronteerd verklaart [appellant] dat hij dit nooit heeft gezien. Maar daarmee is niet voldoende weersproken dat dit is gebeurd.
6.7.2.
De verklaring van [persoon G] , een neef van [appellant] , is onvoldoende concreet om daar enige betekenis aan te kunnen hechten. In elk geval ontkent hij dat hij ooit in de woning van [appellant] heeft verbleven. Hij verklaart niets omtrent het ophalen en terugbrengen van personen die uit de woning komen.
6.7.3.
De getuige [persoon A] is de partner van [appellant] en als zodanig rechtstreeks belanghebbende bij een beslissing in dit geding. Haar verklaring voor het verschijnen van een busje spoort niet met de verklaringen van de getuigen die aan de zijde van Woonbedrijf SWS zijn gehoord en overgelegd, zoals die hiervoor zijn besproken. Vreemd genoeg kan zij ook niet verklaren wanneer, in welke periode, zij door een busje werd opgehaald om bij UPS te werken, ook niet bij benadering. Zij verklaart over de man die slapend op de vliering werd aangetroffen dat het een koerier uit Roemenië was die zij verder ook niet kent, maar die een nacht wilde blijven slapen. Dat spoort niet met de verklaring van [appellant] en laat bovendien onverklaard waarom die man een koffer met kleren bij zich had. Voorts verklaart zij dat het klopt dat in de schuur een stapelbed heeft gestaan, waar [appellant] zelf juist betwist dat dat het geval is geweest en verklaart dat het om een winkelrek ging. Overigens heeft [appellant] bij conclusie van antwoord juist weer uitdrukkelijk erkend dat in de schuur een stapelbed stond.
6.7.4.
De getuige [persoon H] verklaart niets over het ophalen en terugbrengen van personen die uit het gehuurde komen. Dat geldt ook voor de getuige [persoon I] , een andere neef van [appellant] . Wanneer deze verklaart dat hij boodschappen ging doen bij de Sligro en dan bij zijn neef koffie ging drinken, is het logisch dat hij geen andere bewoners heeft gezien, want die werden om 06:00 uur opgehaald en pas later in de middag weer teruggebracht.
6.8.
Wat er ook zij met betrekking tot de familiebetrekkingen tussen [appellant] en de aan zijn zijde gehoorde getuigen: in elk geval constateert het hof dat zijn verklaring op een aantal punten duidelijk afwijkt van de verklaring van zijn partner en voor wat betreft het stapelbed in de schuur niet spoort met een eerder ingenomen standpunt, wat de betrouwbaarheid van zijn verklaring in aanzienlijke mate aantast. De verklaring van [persoon A] spoort niet met de verklaringen van [persoon F] , [persoon D] , [persoon E] en [persoon C] , die consistent zijn en op elkaar aansluiten, en wijkt op onderdelen ook af van de verklaring van [appellant] zelf.
Terecht heeft de kantonrechter daarom overwogen dat de verklaringen van de getuigen die aan de zijde van [appellant] zijn gehoord de juistheid van de verklaringen van de getuigen aan de zijde van Woonbedrijf SWS onvoldoende ontkrachten. De grieven 1, 2 en 3 falen daarom.
6.9.
Uit het voorgaande volgt dat ook (de op de grieven 1, 2 en 3 voortbouwende) grief 4 niet slaagt. Het bewezen verklaarde levert voldoende ondersteuning op voor een oordeel dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 2 van de huurovereenkomst en artikel 6.2.1 van de toepasselijke AV. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 6.6.4.
6.10.1.
Met de grieven 5 en 6 voert [appellant] , onder verwijzing naar de tenzij-clausule van artikel 6:265 BW, aan dat een tekortschieten van zijn kant de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde niet zou rechtvaardigen. Uitgangspunt in artikel 6:265 BW is dat in beginsel elk tekortschieten in de nakoming van een overeenkomst de ontbinding daarvan, gedeeltelijk of geheel, rechtvaardigt. In de toelichting op de grieven voert [appellant] aan dat slechts sprake zou zijn geweest van “enig kortdurend in gebruik geven van het gehuurde”. [appellant] onderbouwt dit echter niet door te stellen gedurende welke periode welke personen in het gehuurde hebben verbleven, hoewel het wel op zijn weg ligt om bij een beroep op de “tenzij-clausule” feiten en/of omstandigheden te stellen waaruit volgt dat het tekortschieten gering van betekenis zou zijn. [appellant] heeft dat in onvoldoende mate gedaan. Bij gebreke aan voldoende feitelijke onderbouwing van dit verweer passeert het hof ook het bij memorie van grieven achter randnummer 73 gedane bewijsaanbod, voor zover dat al zou zien op dit verweer.
6.10.2.
Uit de aangehaalde verklaringen van de getuigen die aan de zijde van SWS zijn gehoord volgt dat gedurende meerdere langere perioden sprake is geweest van een verblijf van meerdere onbekende personen die vanuit de woning werden opgehaald om – gelet op de tijdstippen van halen en brengen – kennelijk elders te gaan werken. In dat geval staat vast dat sprake is geweest van meer dan een enkel incidenteel kort in gebruik geven van het gehuurde. Bovendien volgt uit hun verklaringen dat dit heeft geleid tot overlast en gevoelens van onveiligheid bij omwonenden. Voor wat betreft de gevolgen van een ontbinding en ontruiming voor [appellant] verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent is overwogen en beslist in het incident tot schorsing van de executie van het bestreden eindvonnis. Dat deze gevolgen dermate ernstig zijn dat zij, afgezet tegen hetgeen is gebleken met betrekking tot het tekortschieten, de ontbinding van de huurovereenkomst niet zouden rechtvaardigen is in de toelichting op de grieven 5 en 6 verder ook niet meer aangevoerd. Noch in de aard of ernst van de tekortkoming, noch in de gevolgen daarvan voor [appellant] kan daarom een grond worden gevonden om de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde af te wijzen. Ook de grieven 5 en 6 falen.
6.11.
Grief 7 is gericht tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Ook ten aanzien van deze grief verwijst het hof naar hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist in het incident tot schorsing van de executie, meer in het bijzonder ook naar hetgeen is overwogen in r.o. 3.6 achter a. Een beslissing tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad hoeft niet gemotiveerd te worden, te minder wanneer (zoals in dit geval, en anders dan in de toelichting op de grief wordt opgemerkt) tegen dat onderdeel van het gevorderde in eerste aanleg geen expliciet verweer is gevoerd. De omstandigheid dat op dit moment geen sprake meer zou zijn van inwoning in het gehuurde doet niet af aan de tekortkoming in het verleden. Het belang van Woonbedrijf SWS bij executie van het vonnis (en dat geldt overigens ook voor dit arrest) is het uitgangspunt. Hetgeen [appellant] in de toelichting op grief 7 en met betrekking tot de incidentele vordering heeft aangevoerd levert geen omstandigheden op die een afwijking kunnen rechtvaardigen van het in de jurisprudentie aanvaarde uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar dient te zijn, ook hangende een hoger beroep.
6.12.
Het falen van de eerste zeven grieven betekent dat ook (de in het verlengde daarvan liggende) grief 8, voor zover gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, niet slaagt. Voor zover de grief in zijn algemeenheid is gericht tegen de beslissing tot toewijzing van vorderingen, betreft het een veeggrief die verder geen beoordeling behoeft. Het falen van de grieven betekent dat het hof het bestreden eindvonnis zal bekrachtigen. [appellant] heeft ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van Woonbedrijf SWS. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op (zie ECLI:NL:HR:2022:853). Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
In het incidenteel hoger beroep
6.13.
Gelet op de beslissing in het principaal hoger beroep heeft Woonbedrijf SWS geen belang meer bij een beoordeling van haar grief in het incidenteel hoger beroep en zal het hof het gevorderde afwijzen. Overigens neemt dat niet weg dat Woonbedrijf SWS wel een belang heeft gehad bij het incidenteel beroep. Aan het geven van de bewijsopdracht lag impliciet het oordeel van de kantonrechter ten grondslag dat de onderbouwing van haar vorderingen op zich (nog) niet voldoende was om reeds enkel en alleen daarop te beslissen tot toewijzing van het gevorderde. Zou het eindvonnis in hoger beroep zijn vernietigd zonder dat dat (impliciete) oordeel in het tussenarrest ter discussie was gesteld, dan had SWS dat oordeel, niet ter discussie kunnen stellen zonder dat het tussenvonnis bij het hoger beroep was betrokken. Omdat [appellant] dat niet had gedaan, had Woonbedrijf SWS er voldoende belang bij om dat alsnog in incidenteel appel te doen.
6.14.
Nu de noodzaak tot het instellen van het incidenteel appel een gevolg is geweest van het principaal appel van [appellant] , zal het hof de door Woonbedrijf SWS gemaakte kosten ten behoeve van het incidenteel hoger beroep ten laste brengen van [appellant] .

7.De uitspraak

Het hof:
in het principaal hoger beroep
bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter van 8 december 2022;
in het incidenteel hoger beroep
wijst het gevorderde af;
in het principaal en incidenteel hoger beroep
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep, met inbegrip van de kosten voor het gevoerde incident, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 783,= aan griffierecht en op € 2.957,50 aan salaris advocaat, waarvan € 1.183,= in het incident, € 1.183,= in het principaal hoger beroep en € 591,50 in het incidenteel hoger beroep, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J.J.M. Saelman en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 september 2023.
griffier rolraadsheer