6.6.Zoals hiervoor overwogen, heeft het antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen een zeer brede en relevante impact en is het antwoord rechtstreeks van belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen. Bij de uitoefening van de wettelijke opsporingsbevoegdheid op grond van de artikelen 126ng/ug Sv gaat het om een heimelijke bevoegdheid, waarbij de advocaat om wiens verschoningsrecht het gaat (in eerste instantie) niet betrokken is. Het hof beoogt met de te stellen vragen (en heeft ook mede in dat licht de voorstellen van partijen beoordeeld) zoveel als mogelijk een duidelijk en helder kader te verkrijgen, dat zal leiden tot een hanteerbare werkwijze in de praktijk. Naar het voorlopig oordeel van het hof is het voor de praktijk van groot belang dat (zoveel als mogelijk) een ‘hard and fast rule’ geldt, die zo min mogelijk aanleiding kan geven tot interpretatieverschillen en/of discussie.
6.6.1.De Staat stelt voor dat het eerste deel van vraag 1 als volgt komt te luiden:
“Dienen ter waarborging van het verschoningsrecht voorafgaand aan het moment waarop het Openbaar Ministerie op grond van de vordering gegevens verkrijgt (aanvullende) maatregelen te worden genomen indien te verwachten valt dat zich onder de te vorderen gegevens mogelijke geheimhoudersgegevens bevinden (bijvoorbeeld omdat bekend is dat de verdachte is of wordt bijgestaan door een advocaat), en, zo ja, welke?”
6.6.2.De Staat voert aan dat niet vaststaat of er maatregelen naast de al bestaande (reguliere) maatregelen dienen te worden genomen. Voorts begrijpt de Staat vraag 1 aldus dat deze vraag betrekking heeft op het stadium vóórafgaand aan het moment waarop het OM op grond van de vordering gegevens verkrijgt. De Staat stelt daarom een hierop gerichte aanpassing voor. De Advocaten maken bezwaar tegen de voorgestelde aanpassingen van de Staat.
6.6.3.Voor het hof is niet duidelijk op welke bestaande reguliere maatregelen de Staat doelt. Het woord “(aanvullende)” neemt het hof dan ook niet over omdat de vraagstelling daarmee onduidelijk wordt. Anders dan de Staat meent, heeft de prejudiciële vraag 1 niet enkel betrekking op het stadium voorafgaand aan het moment waarop het OM op grond van de vordering gegevens verkrijgt (vgl. subvraag 1 b). Tegen de overige aanpassingen van de Staat bestaat geen bezwaar en die zal het hof dan ook overnemen.
6.6.4.De Staat stelt voor subvraag 1 a) aldus aan te passen:
“Dient in het proces-verbaal bij de vordering waarmee de machtiging aan de rechter-commissaris wordt gevraagd, kenbaar te worden gemaakt dat te verwachten valt dat zich bij de te vorderen gegevens mogelijke geheimhoudersgegevens bevinden (bijvoorbeeld omdat bekend is dat de verdachte is of wordt bijgestaan door een advocaat)?”
6.6.5.De Staat stelt voor om de formulering van subvraag 1 a) gelijk te trekken met de formulering van de bijbehorende hoofdvraag. Volgens de Staat betekent het feit dat de verdachte op wie het onderzoek zich richt is of wordt bijgestaan door een advocaat niet noodzakelijkerwijs dat dus te verwachten valt dat zich bij de te vorderen gegevens mogelijke geheimhoudersgegevens bevinden. Dat hangt volgens de Staat af van de omstandigheden van het geval. Overigens merkt de Staat op dat er beter voor zou kunnen worden gekozen om bekendheid met bijstand door een advocaat geheel te schrappen, aangezien die bekendheid lang niet in alle gevallen de verwachting oplevert dat zich bij de te vorderen gegevens geheimhoudersgegevens bevinden. De Advocaten verzetten zich tegen de voorgestelde wijzigingen.
6.6.6.Het hof is van oordeel dat indien een verdachte op wie het onderzoek zich richt is of wordt bijgestaan door een advocaat, te verwachten valt dat zich bij de te vorderen gegevens mogelijke geheimhoudersgegevens zitten. Het hof neemt de door de Staat gewenste aanpassing van sub vraag 1 a) daarom niet over.
Aanvullende subvraag bij vraag 1?
6.6.7.De Advocaten hebben bij vraag 1 verzocht de aanvullende subvraag te stellen:
“Indien te verwachten valt dat zich onder de te vorderen gegevens mogelijke geheimhoudersgegevens bevinden (bijvoorbeeld omdat bekend is dat de verdachte is of wordt bijgestaan door een advocaat) moet dan als waarborg ‘de gesloten-envelop-procedure’ zoals vermeld in r.o. 3.5.3 en 3.5.4 van HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, NJ2016/140 overeenkomstig worden toegepast en als voorwaarde aan de te verlenen machtiging worden verbonden?” 6.6.8.De Advocaten voeren aan dat indien onvermijdelijk is dat zich (mogelijke) geheimhoudersgegevens bij gevorderde gegevens zullen bevinden, in de machtiging van de rechter-commissaris de waarborgen van artikel 98 Sv dienen te worden opgenomen die verzekeren dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt. De aanvraag van het OM mag dus niet verder gaan dan een voorwaardelijke machtiging. Een gevraagde onvoorwaardelijke machtiging dient altijd te worden afgewezen. Omdat het OM de gesloten-envelop-procedure van artikel 98 Sv in dit kader niet erkent, is het efficiënt deze vraag ook aan de Hoge Raad voor te leggen, aldus de Advocaten . De Staat acht de aanvullende subvraag niet noodzakelijk.
6.6.9.Het hof zal de aanvullende subvraag niet overnemen. De vragen zoals ze zijn geformuleerd, bieden de Hoge Raad de mogelijkheid om eventueel in lijn met de door de Advocaten voorgestane route te oordelen zodat een aanvullende subvraag niet nodig is.
6.6.10.De slotsom is dat vraag 1 deels wordt gewijzigd zoals in het dictum weergegeven.
Vraag 2 a)
6.7.1.De Staat stelt aanpassingen in subvraag 2 a) voor zodat de vraag aldus zou komen te luiden:
“Indien te verwachten valt dat zich onder de te vorderen gegevens mogelijke geheimhoudergegevens bevinden (bijvoorbeeld omdat bekend is dat de verdachte is of wordt bijgestaan door een advocaat), dient dan in het licht van artikel 126aa Sv, artikel 4 van het Besluit en de relevante jurisprudentie (voorafgaand aan de in vraag 3 en 4 bedoelde beoordeling) een selectie/filtering te worden verricht, waarbij gegevens worden aangemerkt ofwel als evident niet geheimhoudersgegevens ofwel als mogelijke geheimhoudersgegevens? Zo ja, komt de rechter-commissaris of de officier van justitie deze bevoegdheid toe? In hoeverre is daarbij relevant of dit selecteren/filteren mogelijk is zonder (enige) kennisname van de mogelijke geheimhoudersgegevens?”
6.7.2.De Staat voert aan dat rechtens niet vaststaat of selectie/filtering moet plaatsvinden, indien te verwachten valt dat zich onder te vorderen gegevens mogelijke geheimhoudersgegevens bevinden. Volgens de Staat hangt dat af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en hoeveelheid van de betrokken gegevens, alsmede de kans dat bij onderzoek daarnaar gestuit wordt op geheimhoudersgegevens. De Advocaten maken bezwaar tegen de door de Staat voorgestelde wijzigingen.
6.7.3.Het hof zal het door de Staat tussen haakjes geplaatste “(voorafgaand aan de in vraag 3 en 4 bedoelde beoordeling)” niet overnemen, omdat dit niet bijdraagt aan de helderheid van de te stellen vraag. Het hof is voorlopig van oordeel dat een selectie/filtering dient plaats te vinden indien te verwachten valt dat zich onder de te vorderen gegevens mogelijke geheimhoudersgegevens bevinden, maar ziet geen bezwaar tegen de aanpassingen van de Staat op dit punt.
Aanvullende subvraag bij vraag 2?
6.7.4.De Advocaten stellen voor de volgende subvraag 2 c) toe te voegen:
“Indien een opsporingsambtenaar die is aangewezen als geheimhouder medewerker op (mogelijke) geheimhoudersgegevens stuit die naar zijn oordeel niet onder het verschoningsrecht vallen, mag hij die gegevens dan zelfstandig vrijgeven aan het opsporingsteam? Hoe dient deze ambtenaar in die situatie te handelen en welke waarborgen dienen daarbij in acht te worden genomen?”
6.7.5.De Advocaten voeren aan dat in de onderhavige zaak en in vele andere zaken blijkt dat het in de praktijk niet de officier van justitie is die de selectie en beoordeling uitvoert, maar dat deze werkzaamheden worden overgelaten (of opgedragen) aan een opsporingsambtenaar (al dan niet tijdelijk aangesteld als ‘geheimhoudersmedewerker’). Volgens de Staat zou het volgen van de suggestie van de Advocaten leiden tot een dubbeling in de prejudiciële vragen.
6.7.6.Het hof zal de vraag van de Advocaten niet overnemen, nu de vraag niet voldoende duidelijk is geformuleerd. Wel ziet het hof het belang om een aanvullende vraag te stellen met betrekking tot de uitoefening van bevoegdheden van de officier van justitie door of namens een onder diens verantwoordelijkheid werkende ambtenaar. Het hof gaat er daarbij vanuit dat indien sprake is van selectie/filtering de daarbij gevonden evident niet geheimhoudersgegevens vervolgens vrij mogen worden gegeven aan het opsporingsteam (vgl. ook rov. 3.8.3. in het tussenarrest van 2 mei 2023). De Staat heeft in deze procedure het standpunt ingenomen dat gegevens die evident geen mededelingen door of aan een geheimhouder omvatten, na beoordeling door de geheimhoudersmedewerker kunnen worden vrijgegeven aan het opsporingsteam (zie rov. 6.3.2.). Daarom zal het hof een aanvullende vraag 2 c) formuleren die beoogt dit punt aan de orde te stellen.
6.7.7.De slotsom is dat vraag 2 a) deels wordt gewijzigd en een subvraag 2 c) wordt toegevoegd zoals in het dictum weergegeven.
6.8.1.De Staat stelt voor vraag 4 b) onder 2 als volgt te wijzigen:
“Indien de werkwijze met een geheimhoudersofficier en/of geheimhoudersmedewerker is toegestaan, welke (organisatorische) maatregelen moeten dan in acht worden genomen? Is voldoende dat de betrokken functionaris op geen enkele andere wijze betrokken is bij het desbetreffende strafrechtelijk onderzoek, of dienen bepaalde extra (organisatorische) maatregelen in acht te worden genomen, en, zo ja, welke?”.
Voorts stelt de Staat voor vraag 4 b) onder 3 als volgt te wijzigen:
“Dienen technische maatregelen te worden genomen, om de bij de onder a) bedoelde beoordeling inhoudelijke kennisname van de gegevens zo beperkt mogelijk te houden, zo ja, welke?”.
6.8.2.De Staat wenst vraag 4 b) onder 2 ruimer en meer open te formuleren en nauwer aan te sluiten bij de door de Hoge Raad gebruikte formulering in (onder andere) de Marengo-beschikking (HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:193). Tegelijkertijd wordt daarmee volgens de Staat voorkomen dat door het gebruik van de term ‘roulatie regeling’ de suggestie wordt gewekt dat er een (vaste) regeling is, die getoetst moet worden. De Staat stelt ten slotte voor ten aanzien van vraag 4 b) onder 3 de Hoge Raad te vragen om welke technische maatregelen het dan gaat. De Advocaten hebben niet specifiek op deze voorstellen gereageerd. 6.8.3.De door de Staat voorgestelde wijzigingen van vraag 4 b) onder 2 neemt het hof niet over. Volgens de door de Staat omschreven werkwijze (en de daarmee in lijn zijnde voorgenomen aanwijzing in de zin van artikel 130 lid 6 RO) wordt binnen het OM gebruik gemaakt van een geheimhoudersofficier van justitie en een geheimhoudersmedewerker, waarbij deze functionarissen niet betrokken zijn bij het bewuste opsporingsonderzoek (maar wel tegelijkertijd bij andere opsporingsonderzoeken). De functie geheimhoudersmedewerker wordt bij toerbeurt vervuld, zoals door het hof in rov. 3.5.4. omschreven in het tussenarrest. Ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is door de Staat bevestigd dat een dergelijke roulatie steeds op deze wijze plaatsvindt, zij het dat er nuance-verschillen op de werkvloer bestaan tussen de verschillende regio’s. Het hof kan de opmerkingen van de Staat dat er geen (vaste) roulatie regeling is in zoverre dan ook niet plaatsen. Voorts sluit de door het hof geformuleerde vraag niet uit dat ook een andere werkwijze en/of een andere maatregel voldoet. Tegen de door de Staat voorgestelde wijziging van vraag 4 b) onder 3 bestaat geen bezwaar zodat het hof die voorgestelde wijziging zal overnemen.
6.8.4.De Advocaten stellen voor ten aanzien van vraag 4 b) onder 1 een subvraag toe te voegen die als volgt luidt:
“Is in overeenstemming met artikel 126aa Sv dat de geheimhoudermedewerker in voorkomend geval beslist dat gegevens die uiteindelijk naar het oordeel van de geheimhoudersmedewerker niet vallen onder het verschoningsrecht door hem worden vrijgegeven aan het opsporingsteam?”.
6.8.5.De Advocaten voeren aan dat in de praktijk de officier van justitie werkzaamheden overlaat (opdraagt) aan een geheimhoudersmedewerker. Daarom wensen de Advocaten deze vraag gesteld te zien. Volgens de Staat is sprake van een dubbeling in de prejudiciële vragen. Bovendien is de suggestie onjuist dat het in de praktijk de geheimhoudersmedewerker is die beslist of gegevens niet verschoningsgerechtigd zijn en moeten worden vrijgegeven aan het opsporingsteam. Het is de geheimhoudersofficier die beslist of gegevens verschoningsgerechtigd zijn en of gegevens mogen worden vrijgegeven, aldus de Staat.
6.8.6.Het hof zal de vraag van de Advocaten overnemen. Het hof acht het van belang dat de Hoge Raad deze vraag beantwoordt, nu in de zaak [x] is gebleken dat de door de Staat in de akte omschreven werkwijze niet is gevolgd. Bovendien acht het hof het mogelijk dat op de werkvloer, mede gelet op de inhoud van de Handleiding (zie rov. 3.5.3. van het tussenarrest) een en ander nog onvoldoende bekend is, ook al is deze Handleiding volgens de Staat niet meer actueel.
6.8.7.De slotsom is dat aan vraag 4 b) onder 1 een aanvullende subvraag zal worden toegevoegd en vraag 4 b) onder 3 zal worden gewijzigd zoals in het dictum weergegeven.
6.9.1.De Advocaten stellen voor de volgende vraag als vraag 5 toe te voegen:
“Geldt ten aanzien van verschoningsgerechtigde gegevens die op grond van het Wetboek van Strafvordering respectievelijk het Besluit moeten worden vernietigd tevens dat deze gegevens voor geen ander doel gebruikt (en dus evenmin bewaard) mogen worden en dat dus de vernietiging op een wijze dient te geschieden dat deze gegevens voor geen enkel doel nog feitelijk bruikbaar zijn?
Geldt de vernietigingsplicht eveneens en onverkort voor de door de Staat ingeschakelde derden zoals (het kantoor van) de landsadvocaat?”.
6.9.2.Volgens de Advocaten bedient de Staat zich ook nog van de optie dat gegevens die op grond van de bevoegdheid van artikel 126ng/ug Sv zijn verkregen en naar het oordeel van de officier van justitie geen geheimhoudersgegevens zijn, wel bewaard mogen blijven en ook mogen worden vrijgegeven aan derden voor doeleinden buiten het strafproces gelegen (zoals het indienen van tuchtklachten). De Staat heeft er geen bezwaar tegen dat het hof aan de Hoge Raad een vraag voorlegt naar de betekenis van vernietiging in de zin van artikel 126aa Sv voor het gebruik van de betreffende gegevens buiten het strafproces.
6.9.3.Het hof zal de door de Advocaten voorgestelde formulering van vraag 5 niet overnemen, gelet op de redactie van de vraag. Wel ziet het hof aanleiding om naar aanleiding van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1257 een aanvullende vraag op te nemen. De aanvullende vraag 5 zal komen te luiden zoals in het dictum weergegeven. 6.10.1.De Advocaten stellen de volgende vraag als vraag 6 toe te voegen:
“Wanneer is er sprake van schending van het verschoningsrecht?”
6.10.2.De Advocaten wijzen op een raadkamerbeschikking van 19 maart 2021 waarin is overwogen:
“Anders dan het openbaar ministerie kennelijk meent, is niet pas sprake van schending van het verschoningsrecht indien een geheimhoudersstuk op enigerlei wijze door derden wordt gebruikt, maar reeds als door derden kennis wordt genomen van de inhoud van een geheimhoudersstuk.”. De Staat meent dat de vraag een te open vraag is.
6.10.3.Het hof zal de vraag niet overnemen omdat deze te algemeen en te breed geformuleerd is en zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.