Uitspraak
1.Inleiding
.De rechtbank Oost-Brabant heeft in de beschikking van 23 februari 2021 zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding en de procedure voortgezet ten aanzien van de nevenvoorzieningen waarover de Chinese rechtbank nog geen beslissing heeft genomen. In de bestreden beschikking is door de rechtbank Oost-Brabant onder meer beslist op een aantal in Nederland gelegen vermogensbestanddelen.
2.Het verloop van het geding in eerste aanleg
3.Het geding in hoger beroep
4.De feiten
Overige feiten
5.De omvang van het geschil
`Schuld dan wel vordering aan/op de vader (ouders) van de man c.q. schenking en schenking van de ouders van de vrouw', een bedrag van € 15.000,-- aan de man te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien (het hof begrijpt: dagen) na de beschikking tot aan de datum van de algehele voldoening;
manheeft tegen deze beslissing tien grieven aangevoerd. Deze gaan over:
vrouwheeft drie grieven aangevoerd. Deze gaan over:
primairdat de man is overbedeeld ter zake van de feitelijke verdeling van de inboedelgoederen en uit dien hoofde € 5.000,--, aan haar verschuldigd is, althans een door het hof te bepalen bedrag, en
subsidiairdat ieder van partijen de in zijn respectievelijk haar bezit zijnde inboedelgoederen behoudt, zonder nadere verrekening van de waarde ervan;
6.De motivering van de beslissing
manhoudt in dat de rechtbank niet met zoveel woorden in de beschikking heeft opgenomen dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Om internationaal onzekerheid over het toepasselijke recht tussen partijen uit te sluiten, heeft de man er recht en belang bij dat dit in de beslissing wordt opgenomen.
vrouwvoert daartegen, samengevat, aan dat de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht uitsluitend geldt voor de zaken die onder het bereik van de Nederlandse rechter vallen, te weten de bestanddelen die niet in China maar in Nederland zijn gelegen (omdat naar Chinees recht de Chinese rechter niet bevoegd was om daarover te beslissen). De zaken die aan de Chinese rechter zijn voorgelegd en reeds door de Chinese rechter naar Chinees huwelijksvermogensrecht zijn verdeeld (dan wel waarvan de verdeling is afgewezen), vallen niet onder het Nederlandse huwelijksvermogensrecht omdat partijen in de Chinese procedure in feite een rechtskeuze hebben gemaakt voor Chinees recht.
hofstelt voorop dat de rechtbank, zoals ook hiervoor al is overwogen, heeft bepaald dat op grond van art. 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (HHV 1978) Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Daartegen zijn geen grieven gericht. Het hof gaat voorbij aan het verweer van de vrouw dat partijen in de Chinese procedure een ‘impliciete’ rechtskeuze hebben gemaakt voor Chinees recht. Niet gebleken is dat is voldaan aan de vormvereisten die het HHV 1978 in de artt. 10 e.v. aan een geldige rechtskeuze voorschrijft.
rechtbankheeft het volgende overwogen.
man. Ter toelichting voert hij het volgende aan.
vrouwvoert daartegen het volgende aan.
hofoverweegt als volgt.
Parl. Gesch. BW Boek 3, pag. 587).
rechtbankheeft het volgende overwogen:
man. Ter toelichting voert hij, samengevat, het volgende aan. Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 28 februari 2019 is de man veroordeeld om met ingang van 28 februari 2019 bij wijze van voorlopige partneralimentatie € 610,-- bruto per maand aan de vrouw te betalen. De vrouw is daarop twee keer van baan veranderd en meer gaan verdienen, waardoor haar netto besteedbaar inkomen haar huwelijksgerelateerde behoefte ging overstijgen en zij sinds 1 juni 2020 zelfs een hoger inkomen had dan de man. De vrouw heeft die inkomensstijging niet aan de man gemeld en hem zelfs herhaaldelijk gedreigd met incassomaatregelen. Daarbij komt dat de vrouw een huurder in de voormalig echtelijke woning heeft gehad en dus heeft beschikt huurinkomsten. Zij heeft nagelaten hem en de rechtbank daarover te informeren. Meermaals heeft de man aan de vrouw laten weten dat de partneralimentatie onder protest werd betaald en dat deze teruggevorderd zal worden als blijkt dat ten onrechte is betaald. De vrouw heeft er dus rekening mee kunnen en moeten houden dat ze de onverschuldigd betaalde partneralimentatie zou moeten terugbetalen. Bij brief aan de rechtbank van 7 juni 2021 heeft de vrouw haar verzoek om partneralimentatie in eerste aanleg ingetrokken. Dit betekent dat er geen partneralimentatieverzoek als nevenvoorziening aanhangig meer was. Dit betekent ook dat, anders dan de rechtbank oordeelt, er geen wettelijk beletsel is om het verzoek van de man toe te wijzen.
vrouwvoert daartegen, samengevat, het volgende aan.
hofoverweegt als volgt.
rechtbankheeft vastgesteld dat zowel voor de omvang van de huwelijksgemeenschap als voor de waardering van de vermogensbestanddelen (dit laatste met uitzondering van de woning) 7 december 2018 dient te gelden. Daartegen zijn geen grieven aangevoerd, zodat het ook hof daar vanuit zal gaan.
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte het voorhuwelijkse Chinese vermogen en overgeslagen vermogensbestanddelen niet in de verdeling heeft betrokken. De Chinese rechtbank heeft slechts enkele Chinese vermogensbestanddelen verkregen ten tijde van het huwelijk verdeeld. Het voorhuwelijks vermogen is derhalve nog niet verdeeld. In het Chinese echtscheidingsvonnis is niet de vraag beantwoord of de saldi op de Chinese bankrekeningen en andere in China gelegen vermogensbestanddelen van de vrouw in de Nederlandse gemeenschap met de man vallen. Dit zijn dus overgeslagen vermogensbestanddelen die in de gemeenschap van partijen vallen en nog voor verdeling in aanmerking komen. Bij weten van de man heeft de vrouw vijf bankrekeningen in China, waarvan de banksaldi niet zijn verdeeld (bijlage 6 bij beroepschrift). Ook een personenauto Peugeot 308 van de vrouw moet nog worden verdeeld (zie dienaangaande ook grief 9).
vrouwheeft de grief weersproken en voert het volgende aan.
hofoverweegt als volgt.
rechtbankheeft het verzoek van de man om de vrouw te verplichten aan hem te verstrekken een volledige opgave, onderbouwd met verifieerbare bescheiden, van haar wereldwijd vermogen per datum ontbinding huwelijksgemeenschap, afgewezen.
mandat de vrouw in het zicht van de echtscheiding allerlei gelden aan zijn zicht heeft onttrokken, haar bankrekening in het zicht van de echtscheiding systematisch heeft leeggehaald, een op haar naam staand Chinees financieel bankproduct op naam van haar moeder laten zetten en een bedrag van € 30.000,-- geheel onverschuldigd aan haar ouders heeft overgemaakt. Verder heeft zij in de Chinese procedure gemanipuleerde bankafschriften in het geding gebracht (zie bijlagen 4 en 5 man in hoger beroep). De man heeft er recht en belang bij om te achterhalen welke bedragen de vrouw heeft weggesluisd, temeer omdat de Chinese rechter het voorhuwelijkse vermogen van partijen buiten beschouwing heeft gelaten. Zijn verzoek berust ook op de wet (art. 1:83 BW, art. 3: 166 BW jo art. 6:2 BW dan wel art. 843a Rv en art. 3:15j BW).
vrouwweerspreekt de grief van de man.
hofoverweegt als volgt. Voor zover de man zich al had willen beroepen op art. 3:194 lid 1 BW (‘Ieder der deelgenoten kan vorderen dat een verdeling aanvangt met een boedelbeschrijving’) heeft de vrouw daartegen aangevoerd dat de boedel in wezen al is beschreven (volgens haar is er namelijk geen ander vermogen). Waar de man betoogt dat er toch nog ander (te verdelen) vermogen is, heeft hij tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende duidelijk gemaakt over welke specifieke vermogensbestanddelen de vrouw nadere informatie dient te verstrekken en op welke concrete informatie, in het bijzonder op welke ‘bepaalde bescheiden’ (art. 843a Rv) zijn verzoek betrekking heeft. Daarbij merkt het hof op dat, in tegenstelling tot hetgeen de man kennelijk meent, het voorhuwelijkse vermogen van partijen niet relevant is voor zover het op de peildatum niet langer aanwezig is.
rechtbankheeft het volgende overwogen:
manvoert het volgende aan.
vrouwbetwist dat de inboedelgoederen in haar huis zijn achtergebleven en dat zij om die reden zou zijn overbedeeld. De vrouw heeft de woning verlaten in november 2017. Omdat zij van de ene op de andere dag naar een ‘Blijf van mijn lijf-huis’ moest kon zij nauwelijks bezittingen met zich meenemen. Zij kon enkel haar laptop (van het werk), persoonlijke papieren (identiteitskaart en paspoort) en enkele kledingstukken meenemen. Pas op 1 april 2019 keerde zij terug in de woning. Zij verwijst naar de door haar in het geding gebrachte inboedellijsten waaruit blijkt dat de door haar aangemerkte goederen (grotendeels) niet meer in de woning aanwezig waren op 1 april 2019. De (deels) verdwenen inboedel stond op dat moment tussen partijen al ter discussie. De advocaten van partijen (destijds mr. Mol namens de vrouw en mr. Van Maas de Bie namens de man) zijn vervolgens de woning ingegaan en hebben geïnventariseerd welke goederen nog aanwezig waren. Een groot deel van de waardevolle zaken op de lijst van de vrouw ontbrak. Ook haar trouwringen waren verdwenen.
manbetwist dat hij waardevolle inboedelgoederen alsmede sieraden van de vrouw in zijn bezit heeft. De volledige inboedel is bij de vrouw gebleven. Hij heeft slechts persoonlijke lijfgoederen en persoonlijke spullen meegenomen. De vrouw heeft haar eigen sieraden alsmede de gehele inboedel, die is achtergebleven in het huis.
hofis op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat een verdeling, zoals door partijen verzocht, inhoudt dat de rechter niet alleen moet kunnen vaststellen welke zaken verdeeld moeten worden maar dat ook de financiële consequenties van die verdeling moet kunnen worden bepaald. Partijen hebben het hof daarvoor onvoldoende aangereikt. Dit betekent dat de grieven van partijen over en weer falen.
rechtbankhet volgende overwogen.
man. Ter toelichting voert hij het volgende aan.
vrouwheeft de grief weersproken.
hofstelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat zij op 2 juli 2019 overeenstemming hebben bereikt over de toedeling van de BMW aan de man. Daarmee hebben partijen zelf de verdeling tot stand gebracht. Dit betekent dus dat er voor de rechter geen taak meer ligt nu art. 3:185 BW bepaalt dat slechts indien partijen niet tot overeenstemming kunnen komen, de rechter de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt.
rechtbankheeft het volgende overwogen:
manvoert het volgende aan.
vrouwvoert het volgende aan.
hofkan op grond van de door de man ingenomen stellingen en door hem in het geding gebrachte stukken niet vast stellen dat de Peugeot 308 op de peildatum tot het huwelijksvermogen behoorde. Bovendien heeft de man nagelaten om zijn stellingen in dit verband nader te onderbouwen. Dit had gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw, inhoudende dat voor zover er in China sprake was van een auto deze onder het bereik valt van de beslissing van de Chinese rechtbank, wel op zijn weg gelegen. Dit betekent dat ook grief 9 van de man faalt.
rechtbankheeft het volgende overwogen.
7 december 2018, de datum waarop de huwelijksgemeenschap door het indienen van het echtscheidingsverzoek is ontbonden. Beoordeeld dient te worden of de vrouw in de periode van 7 juni 2018 tot 7 december 2018 de gemeenschap heeft benadeeld. De man stelt (enkel) dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld omdat zij gelden heeft opgenomen en weggesluisd. Hij onderbouwt deze stelling met productie 12, zijnde bankafschriften over de periode 8 september 2017 tot en met
23 december 2018 en met productie 38, een overzicht van de bankgegevens van de vrouw. De rechtbank stelt vast dat de man om te beginnen een totaalbedrag van € 53.181,00 heeft genoemd maar niet heeft gesteld uit welke bedragen dit totaalbedrag is opgebouwd. Dit had op zijn weg gelegen nu de door hem overgelegde bankafschriften afschrijvingen laten zien die dateren van voor en van na de peildatum. Dat de vrouw de opgenomen gelden heeft weggesluisd (waarmee hij, zo begrijpt de rechtbank heeft bedoeld te stellen, dat zij deze gelden heeft verspild) heeft de man bovendien onvoldoende aangetoond gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw.
kopje `Schuld aan dan wel vordering aan/op de vader (ouders) van de man c.q. schenking en schenking van de ouders van de vrouw'.
manvoert het volgende aan.
vrouwheeft de grief weersproken en voert het volgende aan.
hofstelt voorop dat de vordering van de man door de rechtbank is aangemerkt als een beroep op art. 1:164 BW. Daartegen heeft de man geen uitdrukkelijke klacht gericht zodat ook het hof daarvan uitgaat. Artikel 1:164 lid 1 BW bepaalt dat:
rechtbankheeft het volgende overwogen:
manvoert daartegen het volgende aan.
vrouwbetwist dat zij huurinkomsten heeft ontvangen. Zij heeft haar woning niet
hofoverweegt dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw de door de man gestelde huurovereenkomst niet is komen vast te staan, waarbij in aanmerking wordt genomen dat sprake is van een verblijf van een vriendin in de woning, bovendien voor de zeer korte duur van vier maanden. Daarmee zijn ook de beweerde huurinkomsten niet komen vast te staan. Grief 10 faalt.
manbiedt onder protest van gehoudenheid aan al zijn stellingen door alle
hofstelt voorop dat het uitgangspunt van art. 166 Rv in samenhang met art. 353 lid 1 Rv is dat een partij in hoger beroep tot (getuigen)bewijs moet worden toegelaten indien hij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Of het aanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij in verband met de eisen van een goede procesorde mede gelet moet worden op het tussen partijen gevoerde debat en het stadium waarin de procedure verkeert. Daar komt in hoger beroep bij dat bij het aanbod voldoende concreet moet worden aangegeven op welke stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen.