ECLI:NL:GHSHE:2023:2782

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
200.305.167_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgemeenschap tussen Chinese echtgenoten met betrekking tot gebruiksvergoeding en partneralimentatie

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen twee partijen met de Chinese nationaliteit, die in 2017 in China zijn gehuwd. De man heeft op 7 december 2018 in China een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, terwijl de vrouw op 28 maart 2019 in Nederland een verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend. De rechtbank Oost-Brabant heeft zich onbevoegd verklaard om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen, maar heeft wel de procedure voortgezet met betrekking tot de nevenvoorzieningen. De Chinese rechtbank heeft op 28 juni 2020 de echtscheiding uitgesproken, maar heeft geen beslissing genomen over de verdeling van de woning in Nederland.

In hoger beroep heeft de man grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank, waarin onder andere de gebruiksvergoeding en de terugbetaling van partneralimentatie aan de orde komen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding van € 138,-- per maand moet betalen voor de periode van 1 april 2019 tot 15 juni 2021, en dat de vrouw de door haar na 4 juli 2020 ontvangen partneralimentatie van € 5.002,-- aan de man moet terugbetalen, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft verder verklaard dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat zij in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.305.167/01
zaaknummer rechtbank : C/01/344914 / FA RK 19-1515
beschikking van de meervoudige kamer van 31 augustus 2023
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , China,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.R. van Maas de Bie te Helmond,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.C.W.M. Gerrits te Deurne.

1.Inleiding

Partijen hebben beiden de Chinese nationaliteit en zijn in 2017 in China met elkaar gehuwd. De man heeft op 7 december 2018 in China een verzoekschrift echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. De vrouw heeft later, op 28 maart 2019, in Nederland een verzoekschrift echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 23 augustus 2019 de procedure echtscheiding op grond van art. 12 Rv aangehouden. Op 28 juni 2020 heeft de rechtbank in China tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en op een aantal van de verzochte nevenvoorzieningen beslist. Op onder meer de verdeling van de woning in Nederland en de daarop rustende hypothecaire geldlening is door de rechtbank in China niet beslist vanwege de ligging daarvan in Nederland
.De rechtbank Oost-Brabant heeft in de beschikking van 23 februari 2021 zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding en de procedure voortgezet ten aanzien van de nevenvoorzieningen waarover de Chinese rechtbank nog geen beslissing heeft genomen. In de bestreden beschikking is door de rechtbank Oost-Brabant onder meer beslist op een aantal in Nederland gelegen vermogensbestanddelen.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verdere verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 6 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De man is op 6 januari 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
3.2.
De vrouw heeft op 10 maart 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
3.3.
De man heeft op 27 mei 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
3.4.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de advocaat van de vrouw van 24 februari 2023 met prod. 31 tot en met 35;
- een brief van de advocaat van de man van 6 maart 2023 met bijlagen 14 tot en met 17.
De man heeft, met toestemming van het hof, na de zitting per e-mail van 16 maart 2023 nog een afschrift van zijn rekening bij Rabobank overgelegd.
3.5.
De mondelinge behandeling heeft op 15 maart 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen (waarbij de man via een digitale verbinding de mondelinge behandeling heeft bijgewoond), bijgestaan door hun advocaten. Voor de vrouw is als tolk in de Chinese taal opgetreden Yu Chen (Wbtv-nummer: 31799). Voor de man is als tolk in de Chinese taal opgetreden Tingli Wang (Wbtv-nummer 25371). Zowel de advocaat van de vrouw als de advocaat van de man hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

4.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. a) Partijen zijn op 6 januari 2017 te [plaats] (China) met elkaar gehuwd.
b) Partijen hebben de Chinese nationaliteit.
De procedure in China
c) De man heeft op 7 december 2018 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank te Jinhua City, China (hierna: de Chinese rechtbank).
d) De Chinese rechtbank heeft bij beschikking van 28 juni 2020 de echtscheiding uitgesproken tussen partijen en op een aantal ‘nevenvoorzieningen’ beslist.
e) Het huwelijk van partijen is op 4 juli 2020 ontbonden door inschrijving van de Chinese echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De procedure in Nederland
f) De vrouw heeft op 28 maart 2019 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant.
g) De rechtbank Oost-Brabant heeft zich bij beschikking van 3 februari 2021 onbevoegd verklaard om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen en de beslissing met betrekking tot de verzochte nevenvoorzieningen aangehouden.

Overige feiten

h) Tot november 2018 woonden partijen samen in de gezamenlijke woning aan [adres] te [woonplaats vrouw] (hierna: de woning). Van november 2018 tot 1 april 2019 heeft de man in de woning gewoond. Sinds 1 april 2019 woont de vrouw in de woning.
i. i) Op 9 mei 2022 is de woning geleverd aan de vrouw.

5.De omvang van het geschil

5.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
- het verzoek van de man tot het vaststellen van een gebruiksvergoeding afgewezen;
- het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen;
- het (voorwaardelijke) verzoek van de man tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud afgewezen;
- de wijze van verdeling gelast zoals opgenomen in rov. 2.6.22 van de beschikking;
- de man veroordeeld om binnen veertien dagen na de datum van de beschikking aan de vrouw wegens overbedeling ter zake van de Fiat een bedrag van € 475,-- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van de beschikking tot aan de datum van de algehele voldoening;
- de man veroordeeld om binnen veertien dagen na de datum van de beschikking aan de vrouw wegens overbedeling ter zake van de BMW een bedrag van € 3.500,-- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van de beschikking tot aan de datum van de algehele voldoening;
- de vrouw veroordeeld om binnen veertien dagen na de beschikking, ter zake van benadeling van de gemeenschap zoals overwogen in rov. 2.6.22 van de beschikking onder het kopje
`Schuld dan wel vordering aan/op de vader (ouders) van de man c.q. schenking en schenking van de ouders van de vrouw', een bedrag van € 15.000,-- aan de man te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien (het hof begrijpt: dagen) na de beschikking tot aan de datum van de algehele voldoening;
- bepaald dat elke partij de eigen kosten van de procedure draagt;
- de beslissingen ten aanzien van de echtelijke woning en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
5.2.
De
manheeft tegen deze beslissing tien grieven aangevoerd. Deze gaan over:
- de gebruiksvergoeding (grief 1);
- de terugbetaling van de te veel aan de vrouw betaalde partneralimentatie (grief 2);
- de verklaring voor recht over het toepasselijke Nederlandse recht (grief 3);
- de overgeslagen vermogensbestanddelen (grief 4);
- de opgave door de vrouw van haar vermogen (grief 5);
- de verdeling van de inboedel (grief 6);
- de waarde van de BMW en de boete met betrekking tot de BMW (grief 7);
- de benadeling van de gemeenschap (grief 8);
- de Peugeot 308 (grief 9);
- de huurinkomsten (grief 10).
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover hij daar grieven tegen heeft gericht en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de
verzoeken van de man alsnog toe te wijzen, te weten:
I. voor recht te verklaren dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat partijen in algehele gemeenschap van goederen volgens Nederlands recht zijn gehuwd;
II. de vrouw te verplichten een volledige opgave, onderbouwd met verifieerbare bescheiden, van haar wereldwijd vermogen per datum dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden aan de man te verstrekken, een en ander binnen 14 dagen nadat de beschikking van het hof aan de vrouw is betekend of nadat deze aan haar op andere wijze bekend is geworden, op straffe van een boete van € 500,-- voor iedere dag dan wel dagdeel dat zij weigert hieraan te voldoen;
III. de vrouw te verplichten aan hem te verstrekken de volledige en aansluitende bankafschriften van haar buitenlandse bankrekeningen in de periode vanaf de datum huwelijkssluiting tot 7 december 2018, een en ander binnen 14 dagen nadat de beschikking van het hof aan de vrouw is betekend of nadat deze aan haar op andere wijze bekend is geworden, op straffe van een boete van € 500,-- voor iedere dag dan wel dagdeel dat zij weigert hieraan te voldoen;
IV. de inboedelgoederen die de vrouw thans onder zich heeft aan de vrouw toe te delen, onder betaling van een bedrag aan overwaarde van € 3.500,-- aan hem, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van de beschikking van het hof;
V. de vrouw te veroordelen binnen twee weken nadat het hof een beschikking heeft gegeven, de aangerichte schade ter hoogte van de door de vrouw gedane overboekingen en cash geldopnames (€ 9.554,--), alsmede een bedrag van € 366,-- aan de gemeenschap te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van de beschikking van het hof;
VI. de vrouw te veroordelen binnen twee weken na de datum van de beschikking van het hof de aangerichte schade van € 409,-- aan hem te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van de beschikking van het hof;
VII. te bepalen primair dat de vrouw de Peugeot 308 aan hem verbeurt en dat zij aan hem een bedrag van € 17.000,-- dient te betalen, subsidiair dat de vrouw dit bedrag aan de gemeenschap dient te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van de beschikking van het hof;
VIII. de vrouw te veroordelen met ingang van 1 april 2019 dan wel een door het hof te bepalen datum, aan hem te betalen een vergoeding voor de bewoning van de woning € 750,-- per maand, dan wel een door het hof te bepalen bedrag, zolang de vrouw betreffende woning niet heeft overgenomen dan wel de woning niet een derde is geleverd;
IX. de vrouw te veroordelen de helft van de door haar ontvangen huuropbrengsten zijnde een bedrag van € 1.000,-- aan hem te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van de beschikking van het hof;
X. de vrouw te veroordelen de door de man te veel betaalde partneralimentatie vanaf 4 juli 2020 tot op heden, begroot op € 5.002,--, aan de man terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van de beschikking van het hof;
XI. te bepalen dat de door de vrouw (eventueel) verbeurde dwangsommen en andere vorderingen die de man op de vrouw heeft (waaronder de terugbetaling van het teveel door de man betaalde partneralimentatie) in mindering strekken op haar aandeel in de netto waarde die bij toedeling van de onroerende zaak aan haar wordt gehanteerd dan wel in de netto verkoopopbrengst.
Met veroordeling van de vrouw in de kosten van de gedingen in beide instanties.
5.3.
De
vrouwheeft drie grieven aangevoerd. Deze gaan over:
- de inboedel (grief 1);
- de termijn om de echtelijke woning in eigendom over te nemen (grief 2);
- inzage in het wereldwijd vermogen van de man (grief 3).
De vrouw verzoekt:
in het principaal hoger beroep:
de man in het door hem ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit beroep af te wijzen;
in het incidenteel hoger beroep:
de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover zij daartegen grieven heeft aangevoerd en opnieuw rechtdoende:
ten aanzien van de inboedel:
te bepalen
primairdat de man is overbedeeld ter zake van de feitelijke verdeling van de inboedelgoederen en uit dien hoofde € 5.000,--, aan haar verschuldigd is, althans een door het hof te bepalen bedrag, en
subsidiairdat ieder van partijen de in zijn respectievelijk haar bezit zijnde inboedelgoederen behoudt, zonder nadere verrekening van de waarde ervan;
ten aanzien van de aan haar verleende termijn voor het overnemen van de woning:
deze te verlengen met een termijn van vier maanden vanaf de datum van de beschikking van het hof, althans een door het hof te bepalen periode;
indien en voor zover zij inzage dient te verschaffen in haar wereldwijd vermogen en/of haar bankafschriften:
aan de man dezelfde verplichting op te leggen onder dezelfde voorwaarden.
5.4.
De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep de vrouw in het door haar ingestelde (incidenteel) hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit incidenteel hoger beroep af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de gedingen in beide instanties.
5.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

6.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
6.1.
Omdat het verzoekschrift van de vrouw is ingediend na 29 januari 2019 (namelijk op 28 maart 2019) wordt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de verzoeken kennis te nemen, bepaald aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels. Omdat partijen op het moment van indiening van het verzoek in Nederland woonachtig waren, en de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het verzoekschrift echtscheiding, neemt het hof zijn bevoegdheid aan op grond van art. 6 onder a van deze Verordening.
Toepasselijk recht
6.2.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op de verzoeken. Daartegen zijn geen grieven gericht zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen (vgl. AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).
Verklaring voor recht (grief 3 man)
6.3.1.
Grief 3 van de
manhoudt in dat de rechtbank niet met zoveel woorden in de beschikking heeft opgenomen dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Om internationaal onzekerheid over het toepasselijke recht tussen partijen uit te sluiten, heeft de man er recht en belang bij dat dit in de beslissing wordt opgenomen.
6.3.2.
De
vrouwvoert daartegen, samengevat, aan dat de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht uitsluitend geldt voor de zaken die onder het bereik van de Nederlandse rechter vallen, te weten de bestanddelen die niet in China maar in Nederland zijn gelegen (omdat naar Chinees recht de Chinese rechter niet bevoegd was om daarover te beslissen). De zaken die aan de Chinese rechter zijn voorgelegd en reeds door de Chinese rechter naar Chinees huwelijksvermogensrecht zijn verdeeld (dan wel waarvan de verdeling is afgewezen), vallen niet onder het Nederlandse huwelijksvermogensrecht omdat partijen in de Chinese procedure in feite een rechtskeuze hebben gemaakt voor Chinees recht.
6.3.3.
Het
hofstelt voorop dat de rechtbank, zoals ook hiervoor al is overwogen, heeft bepaald dat op grond van art. 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (HHV 1978) Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Daartegen zijn geen grieven gericht. Het hof gaat voorbij aan het verweer van de vrouw dat partijen in de Chinese procedure een ‘impliciete’ rechtskeuze hebben gemaakt voor Chinees recht. Niet gebleken is dat is voldaan aan de vormvereisten die het HHV 1978 in de artt. 10 e.v. aan een geldige rechtskeuze voorschrijft.
Dit betekent dat grief 3 van de man slaagt. Het hof zal voor recht verklaren dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat partijen in algehele gemeenschap van goederen volgens Nederlands recht zijn gehuwd.
Gebruiksvergoeding (grief 1 man)
6.4.
De
rechtbankheeft het volgende overwogen.
“2.4.8. (…) Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat de man een gebruiksvergoeding vraagt van de vrouw, omdat de man niet de helft van zijn eigendom kan gebruiken.
Vast staat dat de vrouw vanaf 1 april 2019 in de gemeenschappelijke woning verbleef en de man sindsdien niet meer over het gebruik en genot van de woning, die wel zijn (mede)eigendom is, kon beschikken. De man gaat met betrekking tot de door hem verzochte schadeloosstelling primair uit van een huurwaarde van € 1.500,00 per maand. Nu de vrouw deze huurwaarde gemotiveerd heeft betwist en de man door hem gestelde huurwaarde van € 1.500,00 niet heeft onderbouwd, zal de rechtbank zijn verzoek voor zover dit is gebaseerd op de huurwaarde afwijzen.
Subsidiair stelt de man dat de WOZ-waarde bepalend is voor het berekenen van de gebruiksvergoeding en dat uitgegaan dient te worden van een lange-termijn rendementsfactor van 5,39%. Zonder nadere toelichting van de man, die ontbreekt, volgt de rechtbank de man niet in deze berekening. Zo heeft de man niet toegelicht waarom een lange-termijn rendementsfactor toegepast zou dienen te worden nu de gebruiksvergoeding doorgaans wordt toegekend voor een relatief korte periode. Ook het gehanteerde percentage van 5,39 acht de rechtbank onredelijk hoog gelet op de huidige spaarrenten. De rechtbank zal daarom het verzoek voor zover dit is gebaseerd op voormelde uitgangspunten afwijzen.
Meer subsidiair heeft de man tijdens de mondelinge behandeling verzocht om bij de berekening van de gebruiksvergoeding de ovenwaarde als uitgangspunt te hanteren, met een te hanteren rekenrente van 2%. Zoals de vrouw terecht heeft aangevoerd heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij schadeloosgesteld moet worden door middel van een gebruiksvergoeding, enkel omdat hij geen gebruik maakt van de echtelijke woning die in eigendom mede aan hem toebehoort. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat door de vrouw onweersproken is gesteld dat de waarde van de woning sinds 1 april 2019 aanzienlijk is toegenomen waardoor de man niet is verarmd maar zijn vermogen juist is toegenomen. Daarnaast staat niet vast, gelet op de huidige spaarrenten, dat indien de man zou hebben kunnen beschikken over zijn aandeel in de ovenwaarde van de echtelijke woning hij hiermee werkelijk rendement had kunnen behalen waarvoor hij thans gecompenseerd zou moeten worden. De renten op betaalrekeningen en spaarrekeningen waren de afgelopen jaren vrijwel nihil en soms zelfs negatief. Dit betekent dat de rechtbank, nu de man geen andere schade heeft gesteld, ook het meer subsidiaire verzoek van de man zal afwijzen.”
6.4.1.
Hiertegen keert zich grief 1 van de
man. Ter toelichting voert hij het volgende aan.
Behalve dat hij geen genot heeft van de woning, kan hij de overwaarde uit de woning niet gebruiken omdat zijn geld (de overwaarde) vast zit in de woning. Dit betekent dat hij in China, waar hij woonachtig is, geen nieuwe woning kan kopen. Daardoor is hij gedwongen om in een klein huurappartement met een hoge huur (6500 RMB ofwel € 902,-- per maand) te blijven wonen. Het zou veel voordeliger zijn om een appartement in [woonplaats man] te kopen. Een koopappartement in [woonplaats man] zou hem ook een hoger rendement hebben opgeleverd dan de woning in [woonplaats vrouw] . Bovendien zou hij, terwijl hij op zoek is naar een geschikte koopwoning/appartement in [woonplaats man] , de overwaarde van de woning hebben kunnen beleggen en daarmee een rendement van ten minste 10% hebben kunnen behalen. Of hij had de overwaarde van de woning kunnen aanwenden voor de terugbetaling van de schuld van € 93.370,-- aan zijn ouders met 10% rente (de Chinese rechter heeft bepaald dat hij deze schuld aan zijn vader dient terug te betalen met oplegging van rente) en de schuld van € 15.000,-- aan een vriend met 5% rente. Omdat hij de overwaarde nu niet heeft kunnen gebruiken, is hij dus verarmd. Het is daarom niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid als de vrouw een gebruiksvergoeding aan de man betaalt.
De gemiddelde huurprijzen voor een eengezinswoning in [woonplaats vrouw] met vier slaapkamers van ten minste 140 m² bedragen tussen de € 1.075,-- en € 2.000,-- per maand. Een huurwaarde van € 1.500,-- is dan ook realistisch.
Een lange-termijnfactor van 5,39% is niet onrealistisch. Als hij de overwaarde had kunnen beleggen, had hij in 2021 een rendement van tenminste 9,5% kunnen behalen, terwijl het gemiddelde rendement tussen 2015 en heden 7,3% is. Het door hem gehanteerde percentage van 5,39% moet worden gerelateerd aan het gemiddelde van de huidige gerealiseerde beleggingswinsten. De man verzoekt de vrouw te veroordelen om met ingang van 1 april 2019 dan wel een door het hof te bepalen datum, aan hem te betalen een vergoeding voor de bewoning van de woning van € 750,-- per maand, zolang de vrouw betreffende woning niet heeft overgenomen dan wel de woning niet een derde is geleverd.
6.4.2.
De
vrouwvoert daartegen het volgende aan.
Partijen hebben afspraken gemaakt over de betaling van de rente en aflossing op grond waarvan zij thans de volledige rente (€ 294,56 per maand) en aflossing ten behoeve van de op de woning rustende hypothecaire geldlening voldoet en, hoewel hierover geen afspraken zijn gemaakt, ook de overige eigenaarslasten (€ 64,-- per maand) volledig voor haar rekening neemt. In feite betaalt zij dus al een gebruiksvergoeding aan de man van € 147,18 per maand aan rente en ten minste € 32,-- per maand aan overige gebruikerslasten. De afspraak over de rente zou zij niet hebben gemaakt als zij daarbovenop nog een aanvullende gebruiksvergoeding aan de man zou moeten betalen. Dat zou ook in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid.
De man heeft geen schade geleden, integendeel, de woning is in de periode van onverdeeldheid enkel meer waard geworden. De man is dus niet verarmd, maar zelfs verrijkt.
Van schade is in de vorm van gemist rendement is geen sprake. Het is aan de man zelf te wijten dat de woning nog niet aan haar is geleverd.
Hoogte gebruiksvergoeding
Indien en voor zover een gebruiksvergoeding zou moeten worden vastgesteld, dient deze te zijn gebaseerd op de gebruikelijke methode waarbij de helft van de overwaarde wordt vermenigvuldigd met een percentage. Gelet op de huidige rendementen op spaargeld, is dit percentage beperkt tot 0,5% (vgl. ECLI:NL:GHARL:2018:8055 waarin een percentage van 0,5% wordt gehanteerd, gelet op de beperkte vergoedingen op spaarrekeningen). Bovendien dient dan het door haar ten behoeve van de man betaalde bedrag aan rente en eigenaarslasten op deze vergoeding in mindering te worden gebracht.
Ingangsdatum gebruiksvergoeding.
De vrouw kan zich, indien en voor zover een gebruiksvergoeding zou worden vastgesteld, niet verenigen met de door de man verzochte ingangsdatum (1 april 2019). Indien en voor zover een gebruiksvergoeding zou worden opgelegd, kan deze niet eerder ingaan dan de datum van ontbinding van het huwelijk (4 juli 2020).
6.4.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Een gebruiksvergoeding vindt haar grondslag in art. 3:169 BW. Dit artikel bepaalt:
“Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.”
Deze wettelijke bepaling heeft mede tot strekking de deelgenoot (in dit geval de vrouw) die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot (in dit geval de man) gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en/of genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De grondslag voor die schadeloosstelling kan naar het oordeel van het hof zijn gelegen in het gemiste rendement doordat de mede-eigenaar verstoken blijft van zijn aandeel in de waarde van de woning, maar ook in het gemiste genot van de eigendom. Het voorbehoud aan het gebruik van een gemeenschapsgoed (“mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is”) is zo ruim geformuleerd om voldoende ruimte te laten voor toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid (MvA II,
Parl. Gesch. BW Boek 3, pag. 587).
Het hof begrijpt de stelling van de man aldus dat hij schade heeft geleden omdat hij sinds zijn vertrek uit de woning op 1 april 2019 geen gebruik van de woning heeft kunnen maken.
6.4.4.
Het hof stelt voorop dat de huwelijksgemeenschap van partijen is ontbonden op het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding op 28 maart 2019. Vanaf dat moment is art. 3:169 BW van toepassing en dan vangt de periode aan waarover een gebruiksvergoeding kan worden gevorderd. De man hanteert voor de aanvang van die periode echter de iets latere datum van 1 april 2019, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Tussen partijen is niet in geschil dat zij tijdens de mondelinge behandeling van 15 juni 2021 overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de woning. Zij waren het namelijk eens over de toedeling van de woning aan de vrouw en over de financiële consequenties van die toedeling. Dit betekent dat de man, nu de verdeling van de woning op 15 juni 2021 heeft plaatsgevonden, vanaf dat moment geen aanspraak meer kan maken op een gebruiksvergoeding (vgl. HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176).
6.4.5.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat de vrouw sinds 1 april 2019 het uitsluitend gebruik van de woning heeft. Voor dat gemiste gebruik en genot dient zij, naar redelijkheid gelet op het bepaalde in art. 3:169 BW, de man schadeloos te stellen. Het verzoek om een gebruiksvergoeding zal worden toegewezen, (zoals door de man verzocht) met ingang van 1 april 2019 tot aan het moment van verdeling van de woning (zoals hiervoor overwogen) op 15 juni 2021. Dit betekent dat grief 1 gedeeltelijk slaagt. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd over de gebruiksvergoeding, leidt niet tot een ander oordeel.
6.4.6.
Het door de man gehanteerde rendementspercentage van 5,39% per jaar wordt door de vrouw weersproken als zijnde te hoog gelet op het niveau van de huidige rentevergoedingen op spaarrekeningen. Het hof volgt de vrouw in dit bezwaar en zal het rendementspercentage naar billijkheid bepalen op 2% per jaar. Het hof gaat bij de berekening van de gebruiksvergoeding uit van de (over)waarde van de woning. De woning is voor een bedrag van € 390.000,-- toegedeeld aan de vrouw. Op de woning rustte een hypothecaire geldlening groot € 203.666,--. Het hof berekent de (over)waarde op € 186.334,--. Op het aandeel van de man strekt in mindering hetgeen de vrouw meer heeft betaald aan aflossing/spaarverzekering van de hypothecaire geldlening. Daarom zal het hof aansluiten bij het door de man, tijdens de mondelinge behandeling genoemde aandeel in de overwaarde groot € 83.048,-- (afgerond). Dit in aanmerking nemende stelt het hof de gebruiksvergoeding vast op:
2% over € 83.048,-- = € 1.661,-- (afgerond) per jaar ofwel € 138,-- (afgerond) per maand.
De terugbetaling van partneralimentatie (grief 2 man)
6.5.
De
rechtbankheeft het volgende overwogen:
“2.5.7. (...) Anders dan de man heeft betoogd brengt de datum van erkenning van de
echtscheidingsbeschikking van de Chinese rechter niet met zich dat de partneralimentatie die in het kader van voorlopige voorzieningen is vastgesteld zijn kracht heeft verloren. De rechtbank verwijst hiervoor naar artikel 826 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ten aanzien van de voorlopige partneralimentatie (art. 826 lid 1 sub c Rv) is bepaald dat indien een verzoek is gedaan ex art. 1:156 BW de voorlopige voorziening doorloopt tot het moment waarop de beslissing betreffende partneralimentatie bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt dan wel bij afwijzing van het verzoek in kracht van gewijsde gaat. Dit betekent dat het verzoek van de man bij gebrek aan een wettelijke grondslag afgewezen dient te worden.”
6.5.1.
Hiertegen keert zich grief 2 van de
man. Ter toelichting voert hij, samengevat, het volgende aan. Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 28 februari 2019 is de man veroordeeld om met ingang van 28 februari 2019 bij wijze van voorlopige partneralimentatie € 610,-- bruto per maand aan de vrouw te betalen. De vrouw is daarop twee keer van baan veranderd en meer gaan verdienen, waardoor haar netto besteedbaar inkomen haar huwelijksgerelateerde behoefte ging overstijgen en zij sinds 1 juni 2020 zelfs een hoger inkomen had dan de man. De vrouw heeft die inkomensstijging niet aan de man gemeld en hem zelfs herhaaldelijk gedreigd met incassomaatregelen. Daarbij komt dat de vrouw een huurder in de voormalig echtelijke woning heeft gehad en dus heeft beschikt huurinkomsten. Zij heeft nagelaten hem en de rechtbank daarover te informeren. Meermaals heeft de man aan de vrouw laten weten dat de partneralimentatie onder protest werd betaald en dat deze teruggevorderd zal worden als blijkt dat ten onrechte is betaald. De vrouw heeft er dus rekening mee kunnen en moeten houden dat ze de onverschuldigd betaalde partneralimentatie zou moeten terugbetalen. Bij brief aan de rechtbank van 7 juni 2021 heeft de vrouw haar verzoek om partneralimentatie in eerste aanleg ingetrokken. Dit betekent dat er geen partneralimentatieverzoek als nevenvoorziening aanhangig meer was. Dit betekent ook dat, anders dan de rechtbank oordeelt, er geen wettelijk beletsel is om het verzoek van de man toe te wijzen.
Gezien vorenstaande feiten en omstandigheden is het dan ook in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, en de redelijkheid en billijkheid die partijen jegens elkaar in acht hebben te nemen, dat de alimentatieverplichting van de man in ieder geval per datum echtscheiding (4 juli 2020) eindigt en dat de vrouw hem het te veel betaalde bedrag moet terugbetalen.
6.5.2.
De
vrouwvoert daartegen, samengevat, het volgende aan.
De vrouw heeft het verzoek tot vaststellen van partneralimentatie ingetrokken voor de toekomst. Die intrekking dient te worden beschouwd als een (vorm van) vermindering van het verzoek zoals bepaald in art. 283 Rv. De rechtbank heeft daarop het verzoek tot vaststellen partneralimentatie afgewezen. Daarmee is, anders dan de man stelt, wel sprake van een afwijzende beslissing zoals bedoeld in art. 826 lid 3 Rv (het hof begrijpt: art. 826 lid 1 sub c Rv). Dit betekent dat de bij voorlopige voorziening bepaalde partneralimentatie eindigt op de datum dat deze afwijzende beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Dit is ruimschoots na de brief van 7 juni 2021. De verplichting van de man tot het betalen van de voorlopige partneralimentatie is tot, in elk geval, 7 juni 2021 in stand gebleven. De man is overigens reeds eerder gestopt met het betalen van de partneralimentatie, namelijk per februari 2021.
Anders dan de man stelt, was het netto inkomen van de vrouw in 2020 niet aanzienlijk hoger dan haar huwelijksgerelateerde behoefte. Ook bij haar hogere inkomsten had zij nog behoefte aan aanvullende partneralimentatie. De ontvangen partneralimentatie heeft de vrouw aangewend voor haar levensonderhoud. De vrouw heeft geen huurinkomsten ontvangen.
6.5.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De geldigheidsduur van de voorlopige voorzieningen vindt zijn grondslag in art. 826 Rv. Dit artikel bepaalt (voor zover hier van belang):
“1.
De voorlopige voorzieningen verliezen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand onderscheidenlijk het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt, met dien verstande dat:
(...)
c.
de voorlopige voorziening bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel e, haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 156 van het Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek, indien dit verzoek is gedaan, bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat.
2.
De voorlopige voorzieningen verliezen eveneens hun kracht zodra een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed wordt ingetrokken, alsmede zodra een beschikking waarbij een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed wordt afgewezen, in kracht van gewijsde gaat.”
Artikel 1:156 BW bepaalt (voor zover hier van belang):
“1.
De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. (...)”
6.5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen van 28 februari 2019 aan de vrouw een partneralimentatie van € 610,-- per maand moet betalen. Verder staat vast dat de beschikking echtscheiding van de Chinese rechtbank in Nederland is erkend en op 4 juli 2020 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
6.5.5.
Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat de voorlopige voorzieningen hun kracht verliezen wanneer er een einde gekomen is aan de scheidingsprocedure of wanneer in strijd met art. 821 lid 4 Rv niet tijdig een scheidingsprocedure aanhangig is gemaakt. De uitzondering die in art. 826 lid 1 sub c Rv is opgenomen heeft als doel het ertoe te leiden dat het einde van een voorlopige voorziening op een zodanig tijdstip is gelegen dat een definitieve voorziening daar direct op aansluit. Zowel een lacune als een overlapping dienen te worden vermeden.
6.5.6.
De vrouw heeft haar verzoek betreffende partneralimentatie bij brief van 7 juni 2021 ingetrokken. Daarmee lag dit verzoek niet meer ter beoordeling voor aan de rechtbank. Een definitieve voorziening kon dus niet meer worden gegeven. De strekking van art. 826 Rv brengt naar het oordeel van het hof mee dat daarmee de voorlopige voorziening, voor zover die ziet op de partneralimentatie, zijn kracht heeft verloren op 4 juli 2020 (het moment waarop de beschikking echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand). Dit is ook in overeenstemming met art. 826 lid 2 Rv waarin wordt bepaald dat zodra een verzoek tot echtscheiding is ingetrokken de voorlopige voorzieningen hun kracht verliezen. De stelling van de vrouw dat zij haar verzoek betreffende de partneralimentatie slechts ‘voor de toekomst’ heeft willen intrekken, is te onbepaald ook gelet op hetgeen zij in haar brief van 7 juni 2021 aan de rechtbank heeft gemeld. Daarin staat immers:
“In bovengenoemde zaak deel ik u mede dat de vrouw haar verzoek betreffende alimentatie voor de periode na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand intrekt. (...)”
Dat duidt erop, dat ook de vrouw ervan uit is gegaan dat de voorlopige voorziening met ingang van 4 juli 2020 haar kracht had verloren. Het enkele feit dat de rechtbank niettemin het verzoek van de vrouw heeft afgewezen, leidt niet tot een ander oordeel.
6.5.7.
Dit betekent dat grief 2 van de man slaagt. Het hof zal de vrouw, overeenkomstig het verzoek van de man, veroordelen de door de man te veel betaalde partneralimentatie vanaf 4 juli 2020 tot op heden, door hem begroot op € 5.002,--, aan de man terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van de beschikking van het hof.
De verdeling
Peildatum
6.6.
De
rechtbankheeft vastgesteld dat zowel voor de omvang van de huwelijksgemeenschap als voor de waardering van de vermogensbestanddelen (dit laatste met uitzondering van de woning) 7 december 2018 dient te gelden. Daartegen zijn geen grieven aangevoerd, zodat het ook hof daar vanuit zal gaan.
Overgeslagen vermogensbestanddelen (grief 4 van de man)
6.6.1.
Grief 4 van de
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte het voorhuwelijkse Chinese vermogen en overgeslagen vermogensbestanddelen niet in de verdeling heeft betrokken. De Chinese rechtbank heeft slechts enkele Chinese vermogensbestanddelen verkregen ten tijde van het huwelijk verdeeld. Het voorhuwelijks vermogen is derhalve nog niet verdeeld. In het Chinese echtscheidingsvonnis is niet de vraag beantwoord of de saldi op de Chinese bankrekeningen en andere in China gelegen vermogensbestanddelen van de vrouw in de Nederlandse gemeenschap met de man vallen. Dit zijn dus overgeslagen vermogensbestanddelen die in de gemeenschap van partijen vallen en nog voor verdeling in aanmerking komen. Bij weten van de man heeft de vrouw vijf bankrekeningen in China, waarvan de banksaldi niet zijn verdeeld (bijlage 6 bij beroepschrift). Ook een personenauto Peugeot 308 van de vrouw moet nog worden verdeeld (zie dienaangaande ook grief 9).
6.6.2.
De
vrouwheeft de grief weersproken en voert het volgende aan.
De in China gelegen vermogensbestanddelen zijn verdeeld door de Chinese rechter. Dit is in ook door de rechtbank bevestigd. In de bestreden beschikking is namelijk opgenomen (in rov. 2.6.15): “(...) Dat de vrouw daarnaast nog over andere vermogensbestanddelen beschikt in China heeft de man niet gesteld noch aannemelijk gemaakt. (...).” De man heeft geen grief aangevoerd tegen deze overweging, zodat dit vaststaat. De Nederlandse rechtbank kan enkel nog beslissen over in Nederland gelegen vermogensbestanddelen. Bovendien is slechts relevant wat het vermogen van de vrouw was op het moment van de peildatum (7 december 2018).
6.6.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Dat sprake zou zijn van overgeslagen vermogensbestanddelen, zoals door de man betoogd, wordt door de vrouw gemotiveerd weersproken. Het hof stelt vast dat de man nalaat om uit te leggen op welke passages in de uitspraak van de Chinese rechtbank hij zich beroept en op welke specifieke vermogensbestanddelen door de Chinese rechtbank niet is beslist. De enkele stelling van de man dat de vrouw vijf bankrekeningen heeft in China zegt niets over de aanwezigheid daarvan op de peildatum en evenmin volgt daaruit dat de Chinese rechtbank daarmee geen rekening heeft gehouden in haar beslissing. De man heeft ook nagelaten om zijn stellingen in dit verband nader te onderbouwen, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Dit betekent dat grief 4 van de man faalt.
Opgave van vermogen (grief 5 van de man en (voorwaardelijke) grief 3 van de vrouw)
6.7.
De
rechtbankheeft het verzoek van de man om de vrouw te verplichten aan hem te verstrekken een volledige opgave, onderbouwd met verifieerbare bescheiden, van haar wereldwijd vermogen per datum ontbinding huwelijksgemeenschap, afgewezen.
6.7.1.
In zijn toelichting op grief 5 stelt de
mandat de vrouw in het zicht van de echtscheiding allerlei gelden aan zijn zicht heeft onttrokken, haar bankrekening in het zicht van de echtscheiding systematisch heeft leeggehaald, een op haar naam staand Chinees financieel bankproduct op naam van haar moeder laten zetten en een bedrag van € 30.000,-- geheel onverschuldigd aan haar ouders heeft overgemaakt. Verder heeft zij in de Chinese procedure gemanipuleerde bankafschriften in het geding gebracht (zie bijlagen 4 en 5 man in hoger beroep). De man heeft er recht en belang bij om te achterhalen welke bedragen de vrouw heeft weggesluisd, temeer omdat de Chinese rechter het voorhuwelijkse vermogen van partijen buiten beschouwing heeft gelaten. Zijn verzoek berust ook op de wet (art. 1:83 BW, art. 3: 166 BW jo art. 6:2 BW dan wel art. 843a Rv en art. 3:15j BW).
Zelf had de man geen andere voorhuwelijkse activa in China. Ten tijde van de huwelijkssluiting woonde hij al jarenlang in Nederland. Zijn voorhuwelijkse vermogen is wel in de gemeenschap gevloeid en geconsumeerd.
6.7.2.
De
vrouwweerspreekt de grief van de man.
Het is haar volstrekt niet duidelijk wat zij nog aan de man dient aan te leveren. Van belang is enkel het vermogen op de peildatum. Dat heeft de vrouw reeds inzichtelijk gemaakt. Zij heeft geen buitenlands vermogen op de peildatum, anders dan het vermogen dat reeds door de Chinese rechtbank in de verdeling is betrokken. Van wat zij niet heeft kan zij ook niets overleggen. Zij betwist dat zij gemanipuleerde bankafschriften in de Chinese procedure in het geding heeft gebracht. Er is dus geen enkele reden is om het verzoek van de man toe te wijzen. Uitsluitend indien en voor zover het hof anders oordeelt, handhaaft zij haar eerder gedane eigen verzoek dat de man eveneens inzage moet geven in zijn wereldwijd vermogen en zijn bankafschriften. De man zelf heeft tot op de dag van vandaag geen inzage verschaft in zijn banksaldi per peildatum. De man had meerdere bankrekeningen gezien het feit dat hij maandelijks € 301,-- per maand overboekte naar een andere rekening (bijlagen 18 en 29).
De vrouw kan zich ook niet verenigen met de door de man gevorderde dwangsom omdat op basis van objectieve criteria niet kan worden vastgesteld of de dwangsom is verbeurd of niet.
6.7.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Voor zover de man zich al had willen beroepen op art. 3:194 lid 1 BW (‘Ieder der deelgenoten kan vorderen dat een verdeling aanvangt met een boedelbeschrijving’) heeft de vrouw daartegen aangevoerd dat de boedel in wezen al is beschreven (volgens haar is er namelijk geen ander vermogen). Waar de man betoogt dat er toch nog ander (te verdelen) vermogen is, heeft hij tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende duidelijk gemaakt over welke specifieke vermogensbestanddelen de vrouw nadere informatie dient te verstrekken en op welke concrete informatie, in het bijzonder op welke ‘bepaalde bescheiden’ (art. 843a Rv) zijn verzoek betrekking heeft. Daarbij merkt het hof op dat, in tegenstelling tot hetgeen de man kennelijk meent, het voorhuwelijkse vermogen van partijen niet relevant is voor zover het op de peildatum niet langer aanwezig is.
Daaruit volgt dat de grief van de man niet slaagt.
6.7.4.
Omdat grief 3 van de zijde van de vrouw een voorwaardelijk karakter heeft, en de voorwaarde (als gevolg van het niet slagen van grief 5 van de man) niet in vervulling treedt, hoeft deze grief niet besproken te worden.
De inboedel (grief 6 van de man en grief 1 van de vrouw)
6.8.
De
rechtbankheeft het volgende overwogen:
“2.6.22 (…)
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting kan de rechtbank de omvang van de inboedel niet vaststellen noch de waarde daarvan. Ook kan de rechtbank niet vaststellen wie welke inboedelgoederen en wie welke sieraden onder zich heeft. De verzoeken van partijen met betrekking tot de inboedel en de sieraden zal de rechtbank daarom afwijzen.”
6.8.1.
De
manvoert het volgende aan.
De volledige inboedel is tot op heden bij de vrouw gebleven. De man acht het redelijk om zijn verzoek te verminderen in die zin dat de waarde van de inboedel wordt vastgesteld op € 7.000,--. Dit betekent dat de vrouw is overbedeeld voor een bedrag van € 3.500,--.
6.8.2.
De
vrouwbetwist dat de inboedelgoederen in haar huis zijn achtergebleven en dat zij om die reden zou zijn overbedeeld. De vrouw heeft de woning verlaten in november 2017. Omdat zij van de ene op de andere dag naar een ‘Blijf van mijn lijf-huis’ moest kon zij nauwelijks bezittingen met zich meenemen. Zij kon enkel haar laptop (van het werk), persoonlijke papieren (identiteitskaart en paspoort) en enkele kledingstukken meenemen. Pas op 1 april 2019 keerde zij terug in de woning. Zij verwijst naar de door haar in het geding gebrachte inboedellijsten waaruit blijkt dat de door haar aangemerkte goederen (grotendeels) niet meer in de woning aanwezig waren op 1 april 2019. De (deels) verdwenen inboedel stond op dat moment tussen partijen al ter discussie. De advocaten van partijen (destijds mr. Mol namens de vrouw en mr. Van Maas de Bie namens de man) zijn vervolgens de woning ingegaan en hebben geïnventariseerd welke goederen nog aanwezig waren. Een groot deel van de waardevolle zaken op de lijst van de vrouw ontbrak. Ook haar trouwringen waren verdwenen.
Geconcludeerd moet worden dat de man alle waardevolle zaken waaronder haar sieraden (trouwringen) heeft meegenomen in de periode na haar vertrek en vóór 1 april 2019. De in de woning achtergebleven goederen vormen een restant van de oorspronkelijke inboedel van partijen. De waarde van die goederen, grotendeels afkomstig van Ikea, is vrijwel nihil. Op marktplaats worden vergelijkbare zaken voor een appel en een ei verkocht.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat juist de man is overbedeeld en dat hij haar nog een bedrag verschuldigd is van € 5.000,--. Subsidiair, uitsluitend voor zover het primaire verzoek van de vrouw niet wordt toegewezen, verzoekt de vrouw te bepalen dat ieder van partijen de in zijn respectievelijk haar bezit zijnde inboedelgoederen behoudt, zonder nadere verrekening van de waarde ervan.
6.8.3.
De
manbetwist dat hij waardevolle inboedelgoederen alsmede sieraden van de vrouw in zijn bezit heeft. De volledige inboedel is bij de vrouw gebleven. Hij heeft slechts persoonlijke lijfgoederen en persoonlijke spullen meegenomen. De vrouw heeft haar eigen sieraden alsmede de gehele inboedel, die is achtergebleven in het huis.
6.8.4.
Het
hofis op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat een verdeling, zoals door partijen verzocht, inhoudt dat de rechter niet alleen moet kunnen vaststellen welke zaken verdeeld moeten worden maar dat ook de financiële consequenties van die verdeling moet kunnen worden bepaald. Partijen hebben het hof daarvoor onvoldoende aangereikt. Dit betekent dat de grieven van partijen over en weer falen.
De waarde van de BMW en de boete met betrekking tot de BMW (grief 7 van de man)
6.9.
Ten aanzien van de BMW heeft de
rechtbankhet volgende overwogen.
“Gelet op de overgelegde stukken heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat partijen overeenstemming hadden bereikt over toedeling van de auto aan de man tegen een waarde van € 7.000,00. In productie 1 van de email van mr. Van Maas de Bie van 2 juli 2019 aan Advocatenkantoor Mol staat geschreven, ‘...dat de totale waarde van de auto € 7.000,00 was en dat client dus € 3.500 voor de auto aan uw client betaalt. Dat was het eerste voorstel dat uw cliënte had gedaan en dat had client geaccepteerd.’
Gelet op deze overeenstemming is de man gehouden een bedrag van € 3.500,00 aan de vrouw te voldoen ten titel van overbedeling. In hetgeen door de man is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding anders te beslissen.
Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw zal toewijzen zoals verzocht. Ook het verzoek van de vrouw ter zake de wettelijke rente zal de rechtbank, nu het onweersproken is, toewijzen.”
6.9.1.
Hiertegen keert zich grief 7 van de
man. Ter toelichting voert hij het volgende aan.
Aanvankelijk had de BMW een waarde van € 7.000,--. Uiteindelijk heeft de man de auto echter niet voor € 7.000,--, maar voor slechts € 4.900,-- kunnen verkopen. Covid-19 had een negatief effect op de prijs van de auto. [betrokkene] bood de beste prijs. De man heeft de auto verkocht voor de beste prijs die hij op dat moment voor de auto kon krijgen. Het is onredelijk hem aan de eerdere vastgestelde verkoopwaarde te houden. Uitgegaan moet worden van de uiteindelijke verkoopwaarde van € 4.900,--. Te meer omdat de vrouw de BMW in gebruik had nadat partijen uit elkaar zijn gegaan. De man betaalde voorlopige partneralimentatie, maar de vrouw weigerde de autoverzekering en de wegenbelasting voor de BMW te betalen. De man heeft van het CJIB voor de BMW een boete gekregen van € 409,--. Het is redelijk en billijk dat de vrouw deze schade aan hem vergoedt.
6.9.2.
De
vrouwheeft de grief weersproken.
Zij wijst erop dat de man sinds 1 juli 2019 de BMW steeds in zijn bezit heeft gehad. Op 2 juli 2019 heeft de advocaat van de man aan de advocaat van de vrouw (nogmaals) bevestigd dat partijen overeenstemming hebben bereikt inhoudende dat de man de auto overneemt voor een bedrag van € 7.000,-- en dus aan haar een bedrag van € 3.500,-- voldoet. Deze prijs was door de man bepaald en de vrouw heeft daarmee ingestemd. Pas op 16 mei 2020 heeft de man de auto doorverkocht aan derden. Dat is ruim tien maanden nadat de man de auto in zijn bezit heeft verkregen. Dat de auto in de tussenliggende periode kennelijk minder waard is geworden kan de vrouw niet worden aangerekend.
6.9.3.
Het
hofstelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat zij op 2 juli 2019 overeenstemming hebben bereikt over de toedeling van de BMW aan de man. Daarmee hebben partijen zelf de verdeling tot stand gebracht. Dit betekent dus dat er voor de rechter geen taak meer ligt nu art. 3:185 BW bepaalt dat slechts indien partijen niet tot overeenstemming kunnen komen, de rechter de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt.
Voor zover de stellingen van de man zo moeten worden aangemerkt dat hij niet aan deze afspraak tussen partijen kan worden gehouden omdat hij de BMW op 16 mei 2020 voor een lager bedrag van € 4.900,-- heeft verkocht, heeft hij onvoldoende uitgelegd waarom daardoor de overeenkomst van verdeling opzij moet worden gezet; iedere onderbouwing daarvoor ontbreekt. Dat laatste geldt ook voor de boete van € 409,-- waarvan de man stelt dat het redelijk en billijk zou zijn als de vrouw die aan hem vergoedt. De man heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, nagelaten uit te leggen waar die redelijkheid en billijkheid dan in zou zijn gelegen. Dit betekent dat zijn grief faalt.
De Peugeot 308 (grief 9 van de man)
6.10.
De
rechtbankheeft het volgende overwogen:
“2.6.21. Tussen partijen is in geschil of de Peugeot 308 deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap. De man stelt dat de vrouw een auto heeft in China en dat de vrouw bewijsstukken in het geding dient te brengen. De vrouw betwist echter dat zij een auto heeft in China.
(...)
De rechtbank is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat de vrouw op de peildatum een auto in China in eigendom had die voor verdeling in aanmerking komt. De rechtbank zal daarom dit verzoek van de man afwijzen.”
6.10.1.
De
manvoert het volgende aan.
De vrouw heeft de rechtbank niet volledig en niet naar waarheid geïnformeerd. De man brengt als bijlagen 8 en 9 (beëdigde vertaling) in hoger beroep in het geding stukken van de personenauto op naam van de vrouw. Daaruit blijkt dat de Peugeot 308 op 1 juli 2014 op haar naam is geregistreerd. Dit is voorhuwelijks vermogen dat dient te worden verdeeld. De vrouw heeft opzettelijk verzwegen dat zij een personenauto Peugeot 308 had. Dit betekent ingevolge art. 3:194 lid 2 BW dat de auto aan hem verbeurt. De waarde van de auto is € 17.000,-- (bijlage 10 zijde man in hoger beroep). De vrouw dient hem de waarde van € 17.000 te betalen, subsidiair de helft daarvan.
6.10.2.
De
vrouwvoert het volgende aan.
De man heeft een stuk in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij in het verleden een auto op haar naam heeft gehad. In eerste aanleg heeft de vrouw betwist dat zij een auto heeft in China. Die betwisting handhaaft zij in hoger beroep. Het tenaamstellingsbewijs zegt niets over de eigendom van de auto. Bepalend is aan wie de auto is geleverd en door wie deze is betaald. Het stuk zegt ook niets over de aanwezigheid van een auto op de peildatum. Het stuk dateert uit 2014, ruimschoots voor het huwelijk van partijen.
De door de man gestelde waarde wordt betwist. De man brengt een waardering van een grotere Peugeot 508 in het geding, met bouwjaar 2015 in plaats van bouwjaar 2014. Uit een overzicht via Autotrack blijkt een aanzienlijke lagere waarde (bijlage 30). De waarde van een auto in China kan bovendien niet op deze wijze worden vastgesteld. De door de man genoemde auto is immers afkomstig uit China en kan niet in Nederland worden verkocht. De markt in China is bepalend voor de eventuele waarde van de auto (indien en voor zover de vrouw nog een auto in haar bezit zou hebben).
Indien en voor zover er sprake zou zijn van een aan haar toebehorende Peugeot in China, valt deze onder het bereik van de beschikking die de Chinese rechtbank heeft afgegeven. De Chinese rechtbank heeft immers geoordeeld, naar Chinees recht, over de in China te verdelen vermogensbestanddelen.
6.10.3.
Het
hofkan op grond van de door de man ingenomen stellingen en door hem in het geding gebrachte stukken niet vast stellen dat de Peugeot 308 op de peildatum tot het huwelijksvermogen behoorde. Bovendien heeft de man nagelaten om zijn stellingen in dit verband nader te onderbouwen. Dit had gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw, inhoudende dat voor zover er in China sprake was van een auto deze onder het bereik valt van de beslissing van de Chinese rechtbank, wel op zijn weg gelegen. Dit betekent dat ook grief 9 van de man faalt.
Benadeling van de gemeenschap (grief 8 van de man)
6.11.
De
rechtbankheeft het volgende overwogen.
“Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren de saldi van de bankrekeningen op de peildatum
7 december 2018, de datum waarop de huwelijksgemeenschap door het indienen van het echtscheidingsverzoek is ontbonden. Beoordeeld dient te worden of de vrouw in de periode van 7 juni 2018 tot 7 december 2018 de gemeenschap heeft benadeeld. De man stelt (enkel) dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld omdat zij gelden heeft opgenomen en weggesluisd. Hij onderbouwt deze stelling met productie 12, zijnde bankafschriften over de periode 8 september 2017 tot en met
23 december 2018 en met productie 38, een overzicht van de bankgegevens van de vrouw. De rechtbank stelt vast dat de man om te beginnen een totaalbedrag van € 53.181,00 heeft genoemd maar niet heeft gesteld uit welke bedragen dit totaalbedrag is opgebouwd. Dit had op zijn weg gelegen nu de door hem overgelegde bankafschriften afschrijvingen laten zien die dateren van voor en van na de peildatum. Dat de vrouw de opgenomen gelden heeft weggesluisd (waarmee hij, zo begrijpt de rechtbank heeft bedoeld te stellen, dat zij deze gelden heeft verspild) heeft de man bovendien onvoldoende aangetoond gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw.
Ten aanzien van de in de bankafschriften opgenomen afschrijving van € 30.000,00 verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen onder het
kopje `Schuld aan dan wel vordering aan/op de vader (ouders) van de man c.q. schenking en schenking van de ouders van de vrouw'.
Gelet op voormelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het beroep van de man op artikel 1:164 BW, behoudens met betrekking tot de overboeking door de vrouw naar haar ouders van een bedrag ad € 30.000,00, niet slaagt. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de man zal afwijzen.”
6.11.1.
De
manvoert het volgende aan.
Als bijlage 12 in eerste aanleg heeft hij de bankafschriften van de vrouw overgelegd. Daaruit blijkt dat zij in de periode van 7 juni 2018 tot 7 december 2018 in totaal voor € 9.554,-- aan cash opnames heeft gedaan. Deze cash opnames kunnen niet worden verklaard door uitgaven die de vrouw stelt daarvan te hebben gedaan. De overige uitgaven van de vrouw blijken uit de andere pinbetalingen op het bankafschrift van de vrouw. De vrouw betaalde kleding e.d. altijd per pin en niet cash. Dit geldt ook voor de boodschappen, uitgaven voor eten en drinken, ‘uit eten’ en verzorgingsproducten. Dit blijkt ook uit de afschriften die teruggaan tot 19 oktober 2017. Het is dus volstrekt onaannemelijk dat de vrouw deze betalingen plotseling cash doet. Dit kan niet anders dan in het licht van de echtscheidingsprocedure zijn gebeurd. Overige uitgaven die ze stelt te hebben gehad (kleding, huur, massages, reizen etc.) heeft de vrouw niet aangetoond. De vaste lasten van de woning/verzekeringen etc. werden door de man betaald. De vrouw spaarde gedurende het huwelijk haar salaris.
De rechtbank heeft de bewijsregels geschonden. Omdat het in de macht van de vrouw ligt te bewijzen waar het cash geld is gebleven dan wel wat zij daarmee heeft gedaan, verkeert hij in stelnood. De vrouw heeft als verweerder op dit onderdeel een verzwaarde stelplicht, nu de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw het geld heeft weggesluisd dan wel verspild en het in de macht van de vrouw ligt te bewijzen wat zij met het cash geld heeft gedaan.
Voldoende gemotiveerd is aangetoond dat de vrouw het cash geld aan de gemeenschap heeft onttrokken (weggesluisd) dan wel dat zij dit bedrag heeft verspild. De vrouw dient dit bedrag dan ook aan de gemeenschap te vergoeden en dit bedrag dient vervolgens bij helfte tussen partijen te worden gedeeld.
Daarnaast dient de betaling van advocaatkosten van 29 november 2018 aan advocatenkantoor [advocatenkantoor] van € 366,-- voor rekening van de vrouw te blijven. Zij dient dit bedrag aan de gemeenschap te vergoeden. Immers ieder der partijen draagt de eigen proceskosten. Ten onrechte is de rechtbank hieraan voorbijgegaan.
6.11.2.
De
vrouwheeft de grief weersproken en voert het volgende aan.
De man heeft zijn standpunt in eerste aanleg gewijzigd nu hij zijn vordering beperkt tot een bedrag van € 9.554,--. De vrouw verwijst volledigheidshalve naar de processtukken in eerste aanleg waarin zij haar visie op deze opnames heeft toegelicht, in het bijzonder naar processtuk P (het aanvullend verzoekschrift tevens aanvulling op verweerschrift van 31 mei 2021) pagina 5 e.v. waarin zij haar opnames heeft toegelicht.
Tijdens het huwelijk van partijen was zij gerechtigd om geld uit te geven. Zij hoefde daarvoor geen verantwoording af te leggen aan de man, in het bijzonder niet gezien de situatie dat zij in deze periode (in november 2018) uit het huis is gevlucht om aan het huiselijk geweld van de zijde van de man te ontsnappen. De gedane opnames zijn niet buitensporig en passend bij het inkomen van partijen. Van verspilling van goederen van de gemeenschap is dan ook geen sprake geweest en dat heeft de man ook niet aangetoond.
Benadrukt zij dat ook de man in deze periode opnames heeft gedaan. De man dient evenzeer inzichtelijk te maken wat zijn uitgaven in deze periode zijn geweest. Gelet op haar vertrek vanwege het huiselijk geweld door de man, is het niet ondenkbaar dat ook hij (aanzienlijke) opnames heeft gedaan ten behoeve van het gezamenlijk vermogen. De man heeft zijn uitgaven echter niet inzichtelijk gemaakt.
6.11.3.
Het
hofstelt voorop dat de vordering van de man door de rechtbank is aangemerkt als een beroep op art. 1:164 BW. Daartegen heeft de man geen uitdrukkelijke klacht gericht zodat ook het hof daarvan uitgaat. Artikel 1:164 lid 1 BW bepaalt dat:
“Indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 88 van dit boek zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, is hij gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.”
6.11.4.
Het hof begrijpt de grief van de man aldus dat hij stelt dat de vrouw, anders dan voorheen, in de periode voorafgaande aan de echtscheiding diverse cashopnames heeft gedaan van haar rekening en daarmee de gemeenschap heeft benadeeld. De vrouw weerspreekt dit en verwijst in dit verband naar haar aanvullend verzoekschrift tevens aanvulling op verweerschrift zoals dat door haar op 31 mei 2021 in eerste aanleg is ingediend. Daarin verklaart de vrouw onder meer: “Omdat het huwelijk al enige tijd in zwaar weer verkeerde, streefde [het hof leest: de] vrouw meer zelfstandigheid na ten opzichte van de man en heeft zij de man gezegd dat zij de pincode niet meer wist en de vrouw heeft sinds ongeveer eind juni 2018 besloten geen uitgaven en opnames meer te doen ten laste van de gemeenschappelijke bankrekening en heeft zij gebruik gemaakt van de [het hof begrijpt: haar] bankrekening bij ING. Partijen leefden langs elkaar heen. De vrouw deed haar eigen boodschappen etc..”
Daarmee heeft de vrouw de grief van de man voldoende weersproken en ook de door de man gestelde ‘trendbreuk’ verklaard. Het hof stelt vast dat de man hierop niet heeft gerespondeerd. Het hof stelt voorts vast dat de man zijn stellingen, tegenover deze gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet nader heeft onderbouwd zodat het hof niet toekomt aan de door de man gewenste verzwaarde stelplicht.
Het hof stelt verder vast dat de door de vrouw gemaakte advocaatkosten van vóór de peildatum zijn en daarom in beginsel in de gemeenschap vallen. De man laat na om te onderbouwen waarom deze kosten voor rekening van de vrouw dienen te blijven. De grief van de man faalt daarom.
De huurinkomsten (grief 10 van de man)
6.12.
De
rechtbankheeft het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat de man, gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw, de gestelde huurinkomsten niet heeft aangetoond. De enkele omstandigheid dat gedurende een korte periode een derde persoon stond ingeschreven op het adres van de echtelijke woning acht de rechtbank onvoldoende. Verder heeft de man zijn verzoek ook niet geconcretiseerd. Dat er sprake is van bewijsnood, zoals de man heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Deze vermeende bewijsnood wordt niet veroorzaakt door de vrouw en de rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de bewijslast bij de vrouw te leggen.”
6.12.1.
De
manvoert daartegen het volgende aan.
Aangetoond is dat een derde onbekende persoon stond ingeschreven op het adres van de woning. Eerst ontkende de vrouw dat er een persoon bij haar stond ingeschreven, maar ter zitting heeft zij toegegeven dat er van 1 januari 2020 tot april 2020 een vriendin bij haar had ingewoond, maar dat deze vriendin geen huur heeft betaald. Dit is niet aannemelijk. Een derde persoon wordt niet zomaar ingeschreven op het adres van de woning. Dat is enkel
gebruikelijk als er ook huur wordt betaald. Op de vrouw rust een verzwaarde stelplicht
dan wel een omkering van de bewijslast. Aangenomen moet worden dat de vrouw een redelijke huur heeft ontvangen van € 500,-- per maand en dat de man gerechtigd is tot betaling van 50% van deze huuropbrengst, zijnde een bedrag van (4 x 250 =) € 1.000,--.
6.12.2.
De
vrouwbetwist dat zij huurinkomsten heeft ontvangen. Zij heeft haar woning niet
verhuurd. De man kan dan ook geen aanspraak maken op de helft van huurinkomsten.
De vrouw verwijst naar de door haar ingebrachte processtukken in eerste aanleg.
De door de man gestelde periode waarin zij volgens de man huurinkomsten zou hebben ontvangen, is gelegen na de peildatum. Deze inkomsten zijn dan ook niet in enige gemeenschap gevallen.
6.12.3.
Het
hofoverweegt dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw de door de man gestelde huurovereenkomst niet is komen vast te staan, waarbij in aanmerking wordt genomen dat sprake is van een verblijf van een vriendin in de woning, bovendien voor de zeer korte duur van vier maanden. Daarmee zijn ook de beweerde huurinkomsten niet komen vast te staan. Grief 10 faalt.
Termijn voor de vrouw om woning over te nemen (grief 2 van de vrouw)
6.13.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de woning inmiddels aan de vrouw is geleverd. De vrouw heeft haar grief tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken zodat deze niet meer hoeft te worden besproken.
Bewijsaanbod
6.14.
De
manbiedt onder protest van gehoudenheid aan al zijn stellingen door alle
middelen rechtens, waaronder ook door getuigen, te bewijzen.
6.14.1.
De
hofstelt voorop dat het uitgangspunt van art. 166 Rv in samenhang met art. 353 lid 1 Rv is dat een partij in hoger beroep tot (getuigen)bewijs moet worden toegelaten indien hij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Of het aanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij in verband met de eisen van een goede procesorde mede gelet moet worden op het tussen partijen gevoerde debat en het stadium waarin de procedure verkeert. Daar komt in hoger beroep bij dat bij het aanbod voldoende concreet moet worden aangegeven op welke stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen.
6.14.3.
Het hof is van oordeel dat het bewijsaanbod van de man onvoldoende concreet en gespecificeerd is, gelet op de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld. Daarom zal het hof het bewijsaanbod van de man passeren.

7.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
7.2.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

8.De beslissing

Het hof:
in het principaal hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 6 oktober 2021, voor zover daarbij de verzoeken van de man om een verklaring voor recht af te geven, een gebruiksvergoeding vast te stellen en te bepalen dat de vrouw de aan haar te veel betaalde partneralimentatie aan de man dient terug te betalen, zijn afgewezen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart voor recht dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat partijen in algehele gemeenschap van goederen volgens Nederlands recht zijn gehuwd;
bepaalt dat de vrouw aan de man over de periode van 1 april 2019 tot 15 juni 2021 een gebruiksvergoeding dient te voldoen van € 138,-- per maand;
bepaalt dat de vrouw de door haar na 4 juli 2020 ontvangen partneralimentatie, groot € 5.002,--, aan de man dient terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van deze beschikking tot aan de datum van de algehele voldoening;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
in het incidenteel hoger beroep:
wijst het incidenteel hoger beroep af;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, G.J. Vossestein en R.W.J. van Veen en is op 31 augustus 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.