ECLI:NL:GHSHE:2023:2772

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
21/01193
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank inzake belastingaanslag en betalingsonmacht

In deze zaak is in geschil of de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het beroep te laat is ingediend. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft vastgesteld dat de gemachtigde van belanghebbende, D.A.N. Bartels, misbruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om beroep te doen op betalingsonmacht. Het hof oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard omdat belanghebbende niet op eigen naam kan opkomen tegen een uitspraak op bezwaar die op naam van een andere rechtspersoon is gedaan, in dit geval een BV waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is. Daarnaast heeft de gemachtigde niet kunnen aantonen dat de uitspraak op bezwaar niet tijdig is ontvangen, waardoor de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat belanghebbende niet voldoet aan de criteria voor het indienen van bezwaar. De uitspraak is gedaan op 30 augustus 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 21/01193
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende]
wonende in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 augustus 2021, nummer SHE 20/1583, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Waterschap De Dommel,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak gedaan op het bezwaar dat is ingediend tegen de aanslag Zuiveringsheffing en Watersysteemheffing ingezetenen 2019, betreffende de onroerende zaak gelegen aan de [adres] in [plaats] (hierna: de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2023 in ’s-Hertogenbosch door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel (Microsoft Teams). Op de zitting is verschenen, D.A.N. Bartels, als gemachtigde van belanghebbende (hierna: Bartels). Vóór de zitting heeft de heffingsambtenaar aan het hof laten weten dat hij niet zal verschijnen.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 26 maart 2019 uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de aanslag. In de onderwerpregel van deze uitspraak staat:
‘ [A BV]
(Hof: bedoeld is [B BV] ), belastingaanslag zuiveringsheffing en watersysteemheffing ingezetenen 2019, [adres] , [postcode] [plaats] ‘
2.2.
Door of namens [B BV] is tegen deze uitspraak op bezwaar in 2019 beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep, met vereenvoudigde afdoening, niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet is voldaan. Het daartegen gedane verzet heeft de rechtbank ongegrond verklaard bij uitspraak van 17 december 2021. [1] In laatstbedoelde uitspraak is onder meer vermeld dat de griffie bij brief van 5 april 2019 [B BV] in de gelegenheid heeft gesteld het griffierecht te betalen en dat door haar niet hierop is gereageerd.
2.3.
Belanghebbende heeft op 9 juni 2020 tegen de in onderdeel 2.1 bedoelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Belanghebbende komt in hoger beroep op tegen de niet-ontvankelijk verklaring door de rechtbank.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en concludeert – zo begrijpt het hof belanghebbende – tot vernietiging van de uitspraak van en terugwijzing naar de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.
Bartels heeft in hoger beroep om een vrijstelling wegens betalingsonmacht van het betalen en/of uitstel van betaling van griffierecht verzocht.
Bartels procedeert in zeer veel zaken. Alleen al bij het hof zijn dat tientallen zaken per jaar. Het is het hof uit eigen wetenschap bekend dat Bartels in (vrijwel) al die zaken – onder verwijzing naar algemene bewoordingen als ‘Covid-19/CoronaCrisis’ – vrijstelling van de betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht en/of uitstel van betaling van griffierecht vraagt, voor het beroep en/of het hoger beroep. Vaak doet Bartels deze verzoeken op een heel laat moment en regelmatig ook ten aanzien van dezelfde zaak in dezelfde fase meermalen achtereen. Het is verder het hof uit eigen wetenschap bekend dat deze verzoeken (vrijwel) steeds ongegrond zijn. Zo worden desgevraagd door Bartels geen gegevens verstrekt aan de hand waarvan kan worden getoetst of aan de criteria voor het aannemen van betalingsonmacht wordt voldaan, en/of wordt het griffierecht toch volledig betaald zodat kennelijk toch geen sprake is van betalingsonmacht. Ook worden juridisch onhoudbare argumenten ten grondslag gelegd aan het beroep op betalingsonmacht en/of uitstel van betaling van griffierecht, zoals de stelling dat niet de belanghebbende maar Bartels degene is om wiens betalingscapaciteit het gaat. Daarnaast zijn ook verzoeken gedaan in gevallen waarin Bartels vervolgens zijn cliënt heeft omschreven als ‘rijke familie’ en/of aangeeft dat het betreffende onroerend goed deel uitmaakt van een miljoenen- of miljardenportefeuille.
Bartels wekt daarmee bij het hof de indruk dat de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor zijn handelen is dat hij daarmee tracht een extra lange betaaltermijn te verkrijgen, al dan niet mede om tijd te rekken met het oog op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bartels misbruikt hierdoor de mogelijkheid van het beroep op betalingsonmacht omdat dit beroep is bedoeld om mensen te beschermen tegen het gemis aan toegang tot de rechter doordat het inkomen van de rechtszoekende lager is dan de bijstandsgrens en het vermogen ontoereikend om daaruit het verschuldigde griffierecht te kunnen betalen.
4.1.
Het hof heeft op 15 november 2021 schriftelijk aan Bartels onder meer gevraagd aan te geven waarom ten aanzien van belanghebbende wordt voldaan aan de criteria die gelden voor een rechtsgeldig beroep op betalingsonmacht, onder overlegging van de daartoe relevante/noodzakelijke bewijsstukken. Bartels heeft op deze brief niet gereageerd en geen stukken overgelegd terwijl dit wel mocht worden verwacht. Het verschuldigde griffierecht is op 21 november 2021 betaald.
Als gevolg van de betaling van het griffierecht beschouwt het hof het beroep op betalingsonmacht als ingetrokken. Handhaving van het beroep op betalingsonmacht zou belanghebbende ook niet hebben kunnen baten aangezien een dergelijk beroep zou zijn afgewezen, reeds gelet op hetgeen in 4.0 is overwogen en voorts vanwege de omstandigheid dat geen gegevens over het inkomen en het eventuele vermogen van belanghebbende zijn ingediend.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Het hof stelt voorop dat het beroep reeds terecht niet-ontvankelijk is verklaard omdat belanghebbende niet op eigen naam kan opkomen tegen een uitspraak op bezwaar op naam van [B BV]
4.3.
Daarnaast heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep niet verschoonbaar te laat is ingediend. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat voor het indienen van een beroepschrift een termijn van zes weken geldt, welke aanvangt op de dag na die waarop het besluit op de wettelijke voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (artikel 6:8, lid 1, Awb). Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, lid 1, Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als iemand een beroepschrift te laat indient is het beroep niet-ontvankelijk tenzij redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat de indiener verschoonbaar te laat is.
4.5.
Namens belanghebbende heeft Bartels in hoger beroep – voor zover van belang – gesteld dat het beroep tijdig is ingediend doordat de uitspraak op bezwaar van 26 maart 2019 pas op 6 of 8 juni 2020 door hem is ontvangen en de heffingsambtenaar geen bewijs van tijdige verzending dan wel van de bezorging door het postbedrijf heeft overgelegd. Het hof begrijpt deze stelling in samenhang met de verklaringen van Bartels in eerste aanleg en hoger beroep aldus, dat Bartels namens belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar (onderdeel 2.1) pas op of omstreeks 6 of 8 juni 2020 op de wettelijke voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, zodat geen sprake is van een niet-verschoonbare termijnoverschrijding aan de zijde van belanghebbende en/of Bartels.
4.6.
Ingeval van niet-aangetekende verzending, zoals in dit geval, waarbij belanghebbende stelt dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat de uitspraak op bezwaar wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat de uitspraak op bezwaar per post naar het adres van Bartels is verzonden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van de uitspraak op bezwaar op dat adres.
Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het adres van Bartels. [2] Als de heffingsambtenaar de verzending van de uitspraak op bezwaar aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende en Bartels voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende dat op grond van hetgeen belanghebbende en Bartels aanvoeren de ontvangst of aanbieding van de uitspraak op bezwaar redelijkerwijs kan worden betwijfeld [3] .
4.7.
Gesteld noch gebleken is dat de uitspraak op bezwaar niet is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum. De heffingsambtenaar heeft gesteld en de rechtbank heeft geoordeeld dat tegen de uitspraak op bezwaar door Bartels eerder al beroep is ingesteld en dat (onderdeel 2.2) op dat beroep door de rechtbank is beslist op 10 oktober 2019. Bartels heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij, belanghebbende en/of [B BV] de uitspraak op bezwaar al eerder hebben ontvangen, waarna namens [B BV] daartegen toentertijd beroep is aangetekend. Op dezelfde zitting heeft Bartels verklaard dat belanghebbende directeur-enig-aandeelhouder van [B BV] is en met die bv vereenzelvigd kan worden.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van het hof dat aannemelijk is dat Bartels, belanghebbende en/of [B BV] de uitspraak op bezwaar reeds uiterlijk op 5 april 2019 heeft/hebben ontvangen, aangezien de rechtbank op laatstgenoemde datum al beschikte over het beroepschrift tegen die uitspraak (onderdeel 2.2). Een bewijs van verzending en/of bezorging door het postbedrijf is – zoals belanghebbende lijkt te stellen – niet de enige wijze waarop de heffingsambtenaar de verzending van de uitspraak op bezwaar naar het adres van Bartels aannemelijk kan maken.
4.8.
Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende en Bartels om voormeld vermoeden van ontvangst van genoemde uitspraak op bezwaar te ontzenuwen. Hetgeen belanghebbende en Bartels in hoger beroep hebben gesteld is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de ontvangst van de uitspraak op bezwaar door Bartels en/of belanghebbende redelijkerwijs in te twijfel te kunnen trekken.
4.9.
Er zijn het hof geen andere omstandigheden gebleken op grond waarvan redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat belanghebbende en/of Bartels verschoonbaar te laat is/zijn met het instellen van het beroep. Hetgeen Bartels in hoger beroep heeft gesteld is daartoe onvoldoende.
4.10.
Bartels heeft gesteld dat de aanslag onjuist tenaamgesteld is. Indien en voor zover dat als uitgangspunt moet worden genomen betekent dit niet dat de beroepstermijn later is aangevangen noch dat belanghebbende een rechtsmiddel kan aanwenden tegen de uitspraak op bezwaar op naam van [B BV] Ook betekent deze stelling niet dat daardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.11.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.13.
Wat betreft de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep kan belanghebbende geen aanspraak maken op een vergoeding van immateriële schade, omdat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat belanghebbende niet behoort tot degenen die op grond van artikel 26a Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang gelezen met artikel 7:1 Awb, bezwaar kunnen maken. [4]
4.14.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 20 september 2021, zodat bij het doen van deze uitspraak nog geen sprake is van een overschrijding daarvan. Voor een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat daarom geen aanleiding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A. Muller W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 17 december 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:6809.
2.Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875
3.O.a. Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102 en Centrale Raad van Beroep 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423.
4.Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1660.