ECLI:NL:GHSHE:2023:2740

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
24 augustus 2023
Zaaknummer
200.318.668_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in een geschil over een intentieovereenkomst en aandelentransactie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, hebben verzoekers op 8 mei 2023 een verzoekschrift ingediend voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek volgde op een eerdere procedure waarin de rechtbank Oost-Brabant op 10 augustus 2022 de vorderingen van verzoekers had afgewezen. De verzoekers, bestaande uit vier appellanten, stelden dat er overeenstemming was bereikt over een intentieovereenkomst met betrekking tot een aandelentransactie, maar dit werd door de verweerders betwist. De mondelinge behandeling vond plaats op 12 juli 2023, waarbij de advocaten van beide partijen hun standpunten toelichtten. Het hof oordeelde dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar was, omdat de verzoekers voldoende belang hadden bij het verkrijgen van bewijs om hun stellingen in hoger beroep te onderbouwen. Het hof wees het verzoek toe en benoemde een raadsheer-commissaris om het getuigenverhoor te leiden. De beslissing werd genomen op 24 augustus 2023, waarbij het hof geen uitspraak deed over de proceskosten, die in de hoofdzaak aan de orde zouden komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 24 augustus 2023
Zaaknummer : 200.318.668/02
in de zaak van

1.[appellant 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellant 4],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
hierna te noemen: [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellant 4] en gezamenlijk: [appellant 1] c.s. of verzoekers,
advocaat: mr. J. Oerlemans te ‘s-Hertogenbosch,
tegen

1.[verweerder 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[verweerder 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[verweerder 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[verweerder 4],
wonende te [woonplaats] ,
verweerders,
hierna te noemen: [verweerder 1] , [verweerder 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] en gezamenlijk: [verweerder 1] c.s. of verweerders,
advocaat: mr. J.J. Bakker te Amsterdam.
belanghebbende:
a.
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende] ,
advocaat: mr. J. Oerlemans te ’s-Hertogenbosch.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij verzoekschrift met bijlagen (waaronder het procesdossier in de hoofdzaak in eerste aanleg), ingekomen ter griffie van dit hof op 8 mei 2023, hebben verzoekers – kort weergegeven – het hof (in eerste aanleg) verzocht het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toe te wijzen en verweerders te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten.
1.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 27 juni 2023, hebben verweerders – kort weergegeven – het hof verzocht het verzoek af te wijzen met veroordeling van verzoeksters in de kosten.
1.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Oerlemans overgelegde en voorgelezen spreekaantekeningen.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 juli 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant 4] , bijgestaan door mr. Oerlemans en mr. H.G.A.M. Spoormans en
  • [verweerder 2] , bijgestaan door mr. Bakker.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat (in het bijzonder ook in de tussen partijen spelende hoofdzaak) om het volgende.
  • Verzoekers in deze zaak zijn [appellant 3] , [appellant 4] , de persoonlijke holding van [appellant 3] : [appellant 1] en de persoonlijke holding(s) van [appellant 4] : [appellant 2] .
  • [appellant 1] handelde tot 29 mei 2019 onder de naam [naam 1] B.V.
  • [appellant 2] en [belanghebbende] handelden tot 29 mei 2019 onder de naam [naam 2] B.V. respectievelijk [naam 3] B.V.
  • Verweerders zijn [verweerder 1] c.s.
  • [appellant 3] , [verweerder 2] en [verweerder 4] zijn broers. [appellant 4] is een zoon van [appellant 3] .
  • De drie broers waren voorheen gezamenlijk eigenaar van de [verweerder 1] -groep. De [verweerder 1] -groep was een recyclingbedrijf. In 2016 ontstond een onoverbrugbaar meningsverschil over de zakelijke koers van de [verweerder 1] -groep. Toen is besloten de [verweerder 1] -groep te ontvlechten. De ontvlechting houdt kort gezegd in dat elk van de broers een derde deel van het familiebedrijf verkreeg.
  • De in het kader van de ontvlechting gemaakte afspraken zijn in grote lijnen neergelegd in een “Memorandum of Understanding” (MoU) door partijen ondertekend op 17 mei 2017. De in de MoU neergelegde afspraken zijn (grotendeels) uitgevoerd.
  • Voorafgaand aan de totstandkoming van de MoU hebben partijen vanaf 2016 onderhandeld over de wijze waarop zij zakelijk (en privé) uit elkaar zouden kunnen gaan. Dit heeft in de beginfase geleid tot het opstellen van een “Concept-Intentieverklaring” van 25 november 2016.
  • In de Concept-Intentieverklaring staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:
Overwegingen:
(…)
E. Partijen hebben verkennende besprekingen gevoerd over een transactie waarbij het de intentie van Partijen is dat Kopers de Certificaten, Aandelen [A] , Aandelen [B] en Privé-eigendommen verkrijgen tegen betaling van de Koopprijs (zoals hierna gedefinieerd);
F. Partijen wensen in deze Intentieverklaring hun intenties en de verdere procedure met betrekking tot de Voorgenomen Transactie (zoals hierna gedefinieerd) vast te leggen.

1.Voorgenomen Transactie

1.1.
Partijen beogen dat Kopers [verweerders – toevoeging hof] de Certificaten, Aandelen [A] , Aandelen [B] en Privé-eigendommen verkrijgen door middel van de verkoop en levering van de Certificaten, Aandelen [A] , Aandelen [B] en Privé-eigendommen aan Kopers (de "Voorgenomen Transactie") onder de voorwaarde dat er een keuze wordt gemaakt tussen de opties als neergelegd inBijlage 1.
1.2.
Partijen hebben de intentie om de Voorgenomen Transactie met inachtneming van de volgende uitgangspunten tot stand te laten komen:
a. Partijen beogen de Voorgenomen Transactie uiterlijk op • te laten plaatsvinden (de "Overdrachtsdatum") onder de voorwaarden dat:
(i.) een bankgarantie (zoals hierna gedefinieerd) ten gunste van Verkoper is verstrekt;
(ii.) ABN AMRO Group N.V. (“ABN AMRO”) onherroepelijk en onvoorwaardelijk schriftelijk haar akkoord heeft gegeven met betrekking tot de Voorgenomen Transactie;
(iii.) ontslag uit de hoofdelijke verbondenheid van [naam 1] , [appellant 3] zijdens ABN AMRO is ontvangen c.q. de borgtochten zijn
Vrijgegeven (een en ander zoals hierna gedefinieerd);
b. Partijen beogen uiterlijk op • een koop-/verkoopovereenkomst te sluiten (…);
c. Op basis van de thans aan Kopers bekende informatie zijn Kopers bereid een koopprijs te betalen (…) gelijk aan EUR 9.000.000,- (de “Koopprijs”)
(…)

3.Onderhandelingen

Partijen verbinden zich te goeder trouw te zullen onderhandelen om overeenstemming te bereiken over` alle aspecten van de Voorgenomen Transactie.
(…)

5.Boete

5.1.
In geval Verkopers of Kopers bepalingen in de onderhavige Intentieverklaring niet of niet geheel nakomen, verbeurt de niet-nakomende Partij ten opzichte van de andere Partij, een onmiddellijke, zonder sommatie of andere voorafgaande verklaring opeisbare boete van € 500.000,00 (zegge: vijfhonderdduizend euro) zonder dat enige ingebrekestelling of gerechtelijke tussenkomst vereist is.

6.Slotbepalingen

6.1.
Deze Intentieverklaring kan slechts worden gewijzigd of aangevuld door middel van door alle Partijen ondertekende stukken.
6.2.
De bepalingen opgenomen in deze Intentieverklaring vervangen bij het tot stand komen van een definitieve overeenkomst ("Definitieve Overeenkomst") alle eerdere door Partijen gemaakte afspraken met betrekking tot de Samenwerking, welke afspraken vanaf het tekenen van de Definitieve Overeenkomst dan niet meer van toepassing zijn op de relatie tussen Partijen.”
- Deze Concept-Intentieverklaring houdt in de kop van elke pagina het volgende in:
CONCEPT d.d. 25 november 2016.
- UITSLUITEND VOOR DISCUSSIEDOELEINDEN -
Het aanbod om deze Intentieverklaring te ondertekenen geldt
tot en met 2 december 2016 te 12.00 úúr.
- Op 2 december 2016 heeft mr. [(voormalig) advocaat verzoeksters] de volgende e-mail naar [appellant 4] gestuurd:
“(…) Vanochtend heb ik zeer uitgebreid telefonisch overleg gevoerd met [(voormalig) advocaat verweerders] . Deze dient nog input te ontvangen in het kader van de intentieverklaring. Telefonisch is overigens aangegeven, dat hij de LOI er goed, gestructureerd en compleet vindt uitzien. Een inhoudelijke reactie volgt eerst begin volgende week.”
- Op 2 december 2016 heeft mr. [(voormalig) advocaat verzoeksters] de volgende e-mail naar mr. [(voormalig) advocaat verweerders] gestuurd:
“Wij bespraken, dat wij vandaag beschikken overeen bevestiging namens [verweerder 2] en [verweerder 4] , dat in grote lijnen wordt ingestemd met de aandelentransactie e.a. voor het tussen partijen overeengekomen bedrag. U hebt dinsdag a.s. een bespreking gepland met [verweerder 2] en [verweerder 4] . Wij vernemen dan ook graag uiterlijk woensdag a.s. om 12:00 uur het mogelijk inhoudelijk commentaar, zodat een groot aantal zaken verder kan worden uitgewerkt.”
- Mr. [(voormalig) advocaat verweerders] heeft bij e-mail van 2 december 2016 daarop als volgt geantwoord:
“Ik krijg zojuist de bevestiging vaneen prijs van EUR 9.000.000 voorde beschreven exit.”
- Mr. [(voormalig) advocaat verweerders] heeft bij e-mail van 8 december 2016 het volgende naar mr. [(voormalig) advocaat verzoeksters] gestuurd:
“Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud van gisteren middag bericht ik je dat wij zoals besproken bezig zijn een zgn. stand still agreement te draften tevens bevattende de intentie om voor ca EUR 9 mio de exit uit de onderneming van jouw cliënten te realiseren.
Zoals ook besproken is daar funding voor nodig. Die zal moeten worden gerealiseerd door en gedeeltelijke verkoop van (delen) van de onderneming danwel bancaire of bijv. PE fund financiering/equity verschaffing.
Nu de jouw cliënten bekende en beoogde transactie de die benodigde funding had moeten opleveren geen doorgang vindt is tijd nodig voor het realiseren van funding.
Gedurende die periode zullen mijn cliënten het initiatiefrecht moeten hebben om deze funding te realiseren en zullen jouw cliënten geen bemoeienis hebben met dit traject.
Wij streven er naar je as vrijdag een eerste draft stand still agreement aan te leveren waarin de hiervoor [o]mschreven elementen zullen zijn benoemd.”
  • Partijen zijn niet tot ondertekening van de Concept-Intentieverklaring overgegaan.
  • Daarop zijn verzoekers een procedure gestart. Verzoekers hebben in de hoofdzaak in eerste aanleg – kort samengevat – diverse bedragen gevorderd op grond van (het boetebeding in) de intentieverklaring en de (romp)overeenkomst aangaande een aandelentransactie. Verzoekers hebben daarnaast gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat verweerders aansprakelijk zijn voor de schade die is ontstaan door de tekortkoming in de nakoming van de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst, en anders voor de schade die verweerders hebben veroorzaakt door het afbreken van de onderhandelingen.
  • Verweerders hebben in die procedure verweer gevoerd. Dat verweer houdt in de kern in dat de Concept-Intentieverklaring volgens verweerders nooit is overeengekomen tussen partijen, dat er ook geen (romp)overeenkomst met betrekking tot een aandelentransactie tot stand is gekomen zoals vervat in de Concept-Intentieverklaring, maar dat partijen uiteindelijk andere afspraken hebben gemaakt in het kader van de ontvlechting (neergelegd in de MoU), die ook grotendeels zijn uitgevoerd. Er is volgens verweerders evenmin sprake geweest van het onaanvaardbaar afbreken van onderhandelingen.
  • Bij vonnis van 10 augustus 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in de hoofdzaak de vorderingen afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is tussen partijen geen Concept-Intentieverklaring overeengekomen en evenmin een (romp)overeenkomst met betrekking tot een aandelentransactie zoals omschreven in de Concept-Intentieverklaring. Dit oordeel is als volgt toegelicht:
“4.2. Tussen partijen staat vast dat zij niet tot ondertekening van de Concept-Intentieverklaring zijn overgegaan. Volgens gedaagden leidt dat er reeds toe – gelet op het ‘subject to signature’ voorbehoud dat in de Concept-Intentieverklaring in de kop van elke pagina is opgenomen (zie rechtsoverweging. 2.8.) dat geen intentieovereenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank volgt gedaagden hierin. Eisers kunnen om die reden aan het stuk dat bovendien enkel is opgesteld voor discussiedoeleinden geen rechten ontlenen. Eisers hebben ook geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat tussen partijen over de essentialia van een koop- of rompovereenkomst aandelen definitief overeenstemming is bereikt. Hetgeen eisers bij randnummer 80 in de dagvaarding hebben aangevoerd, is daartoe volstrekt onvoldoende. Het wezenskenmerk van een intentieverklaring is immers dat partijen zich daarin nog niet definitief willen binden maar afspraken willen maken over een later nog te sluiten overeenkomst. In dit geval is de intentieovereenkomst waarop eisers zich beroepen bovendien niet tot stand gekomen. Alle primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van eisers stuiten hierop af.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake van schadeplichtigheid van gedaagden wegens het (onrechtmatig) afbreken van de onderhandelingen. Hetgeen eisers ter onderbouwing bij randnummer 90 in de dagvaarding hebben aangevoerd, kan deze vordering van eisers op dit punt niet dragen. Gelet op het vaststaande feit dat tussen partijen over de ontvlechting uiteindelijk afspraken zijn gemaakt die zijn neergelegd in een op 17 mei 2017 ondertekende MoU, welke afspraken door partijen ook zijn uitgevoerd, laten eisers na concreet aan te geven wanneer gedaagden volgens hen dan de onderhandelingen zouden hebben afgebroken, dat en waarom dit volgens hen op dat moment onrechtmatig was en tot welke schade dit mogelijkerwijs zou kunnen hebben geleid. Gedaagden stellen op dit punt volstrekt onvoldoende. De door eisers gevorderde verklaring voor recht ligt daarom eveneens voor afwijzing gereed.”
- Tegen dit vonnis hebben verzoeksters bij appeldagvaarding, ingekomen ter griffie van dit hof op 6 december 2022, hoger beroep ingesteld (zaaknummer 200.318.668/01). Het hof heeft in deze hoofdzaak (tussen)arrest gewezen op 31 januari 2023, waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft bevolen, die heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023, en bepaald dat op 1 augustus 2023 de memorie van grieven moet worden genomen.
2.2.
Verzoekers hebben in hun verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Verzoekers zijn van mening dat over de intentieovereenkomst overeenstemming is bereikt, omdat mr. [(voormalig) advocaat verzoeksters] in de e-mail van 2 december 2016 – zonder enig (financierings)voorbehoud – heeft bevestigd dat een prijs van EUR 9.000.000,- voor de beschreven exit akkoord is. Door verweerders wordt dat echter betwist. Omdat in het hoger beroep de bewijslast dat overeenstemming is bereikt over de intentieovereenkomst op verzoekers zal rusten, wensen zij (middels een getuigenverhoor) inzicht te krijgen in onder andere de volgende gebeurtenissen:
  • De inhoud en strekking van het (telefonische) overleg dat op 2 december 2016 heeft plaatsgevonden tussen mr. [(voormalig) advocaat verzoeksters] en mr. [(voormalig) advocaat verweerders] ;
  • De inhoud en strekking van de mededeling van mr. [(voormalig) advocaat verweerders] in het overleg op 2 december 2016 met mr. [(voormalig) advocaat verzoeksters] 'dat in grote lijnen wordt ingestemd met de aandelentransactie';
  • Wat hebben verweerders bedoeld met hun mededeling in de e-mail van 2 december 2016 dat bevestigd wordt
  • Wat is de strekking van de zinsnede in het concept intentieovereenkomst dat:
  • Wat hebben partijen afgeleid uit elkaars gedragingen rondom de intentieovereenkomst, onder meer in de periode tussen 15 november 2016 en 3 december 2016.
Volgens verzoekers hebben zij groot belang bij het houden van het getuigenverhoor, nu daarmee (meer) duidelijkheid kan worden verkregen over het al dan niet tot stand gekomen zijn van de intentieovereenkomst. Verzoekers kunnen daarmee hun stellingen in appel verder onderbouwen. Volgens verzoekers doen de voor een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor geldende afwijzingsgronden zich niet voor.
Verzoekers wensen de navolgende personen te horen als getuigen:
  • de heer [(voormalig) advocaat verzoeksters] , (voormalig) advocaat verzoeksters;
  • de heer [(voormalig) advocaat verweerders] , (voormalig) advocaat verweerders;
  • [verweerder 4] en
  • [verweerder 2] .
2.3.
In het verweerschrift hebben verweerders zich – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat het verzoekers ontbreekt aan belang en dat het verzoek afstuit op alle in de rechtspraak ontwikkelde bezwaren. Het ongelimiteerde misbruik van [appellant 3] en [appellant 4] van de rechtsgang – ten koste van [verweerder 2] en [verweerder 4] – moet volgens verweerders een keer een halt worden toegeroepen. Verweerders verzoeken het hof dringend om hun zwaarwegende belangen (waaronder het belang om gevrijwaard te blijven van de voortdurende juridische belaging alsmede de gezondheidsbelangen van [verweerder 4] ) te laten prevaleren boven de gestelde belangen van verzoekers.
Waar nodig zal het hof bij de beoordeling nader op dit verweer ingaan.
2.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
2.4.1.
Nu de hoger beroepsprocedure al is aangevangen, is het hof op de voet van artikel 187 lid 2 Rv bevoegd als rechter waar de procedure aanhangig is tot het geven van een beslissing op het verzoek.
2.4.2.
Bij de beoordeling moet voorop worden gesteld dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, slechts kan worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang heeft (artikel 3:303 BW), dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 BW), dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vergelijk HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105, r.o. 3.2 en HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112, r.o. 3.2.2-3.2.4).
2.4.3.
Met inachtneming van voornoemde maatstaf is het hof van oordeel dat het verzoek van verzoekers tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van de in r.o. 2.2. van deze beschikking vermelde getuigen over het daar genoemde feitencomplex moet worden toegewezen.
2.4.4.
Verzoekers hebben in het verzoekschrift de aard en het beloop van hun vorderingen in de hoofdzaak voldoende vermeld (zoals het boetebeding in de intentieovereenkomst) en het is het hof voldoende duidelijk geworden op welk feitelijk gebeuren het door verzoekers gewenste verhoor betrekking zal hebben en waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren. Zo kunnen de getuigen die betrokken waren bij de onderhandelingen over de intentieovereenkomst, verklaren over wat er besproken is in de fase voorafgaand aan de intentieovereenkomst die al dan niet tot stand is gekomen.
2.4.5.
Naar het oordeel van het hof hebben verzoekers ook voldoende belang bij hun verzoek. De uitkomst van het voorlopig getuigenverhoor zal volgens verzoekers bijdragen aan het vergaren van bewijs om de stellingen in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank (nader) te kunnen onderbouwen.
De stelling van verweerders dat de verklaringen van [verweerder 2] en [verweerder 4] doorgaans weinig opleveren omdat zij niet rechtstreeks betrokken waren bij de onderhandelingen of correspondentie ( [verweerder 4] zou bovendien al helemaal niets kunnen verklaren over de materie omdat hij enkel op de ‘werkvloer’ opereert, namelijk op de kraan in [plaats] ), maakt het voorgaande naar het oordeel van het hof niet anders. Evenals de stelling dat al bekend is wat [verweerder 2] en [verweerder 4] uit eigen waarneming kunnen verklaren via de door hen ingediende processtukken en dat de getuigenverklaringen in de regel niets meer toevoegen. Er mag namelijk niet vooruit worden gelopen op wat de getuigen (mogelijk) zullen verklaren (het bewijsprognoseverbod). Al zou het zo zijn dat [verweerder 2] en [verweerder 4] weinig aanvullende informatie verstrekken dan wat al bekend is, of omdat ze niet meer kunnen verklaren over de feiten die zich deels al langer dan tien jaar geleden hebben afgespeeld (2013-2016), dan kan dit mogelijk weer dienen ter bepaling van de procespositie van verzoekers.
Dat de vorderingen van verzoekers mogelijk niet haalbaar zijn en dat een voorlopig getuigenverhoor daarom niet zinvol zou zijn, maakt ook niet dat verzoekers – op voorhand – geen belang hebben bij hun verzoek. Zoals verzoekers terecht hebben aangevoerd, kan het onderhavig verzoek alleen worden afgewezen als evident duidelijk is dat de gestelde feiten, ook indien zij bewezen zouden worden, niet tot een ander oordeel in de hoofdzaak kunnen leiden. Dat is in dit geval niet aan de orde. Het staat ter beoordeling van het hof in de hoofdzaak (zaaknummer 200.318.668/01) of het feit dat partijen niet tot ondertekening van de Concept-Intentieverklaring zijn overgegaan ertoe leidt – gelet op de kop van elke pagina
“Het aanbod om deze Intentieverklaring te ondertekenen geldt tot en met 2 december 2016 te 12.00 úúr”– dat geen intentieovereenkomst tot stand is gekomen. In het kader van de beoordeling van het huidige verzoek kan dit niet beoordeeld worden en kan daarop niet vooruit worden gelopen.
Ook de mogelijkheid dat mr. [(voormalig) advocaat verzoeksters] en/of mr. [(voormalig) advocaat verweerders] een beroep op een verschoningsrecht kunnen doen is geen reden het verzoek op voorhand af te wijzen, evenals de omstandigheid dat zij tuchtklachten en/of civiele claims vanuit verzoekers zouden kunnen verwachten, hetgeen aldus verweerders een gebruikelijke handelwijze van verzoekers is. Het is in beginsel aan de raadsheer-commissaris die het voorlopig getuigenverhoor houdt om te beslissen in de situatie dat een getuige meent een reden te hebben om niet te getuigen of bepaalde vragen niet te beantwoorden. Hetzelfde geldt voor de vraag of [verweerder 4] in verband met zijn gestelde gezondheidssituatie al dan niet ter zitting zou kunnen verschijnen als getuige.
2.4.6.
Daarnaast is van belang dat het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet in de weg staat aan de voortgang van de hoofdzaak. De memorie van grieven is nog niet genomen. De termijn daarvoor is 1 augustus 2023. Daarna volgt de memorie van antwoord. Na het wisselen van de memories kunnen partijen om een mondelinge behandeling vragen. Naar het oordeel van het hof zal de hoofdzaak in hoger beroep geen onnodige vertraging hoeven op te lopen, omdat naar verwachting het voorlopig getuigenverhoor in ieder geval ruim vóór de mondelinge behandeling plaats zou moeten kunnen vinden. Dit betekent dat in elk geval niet op voorhand uitgesloten is dat verzoekers de uitkomsten van het door hen verzochte verhoor zullen kunnen meenemen bij de mondelinge behandeling. Bovendien wordt de voortgang in de hoofdzaak onafhankelijk van deze verzoekschriftprocedure bezien. Van strijd met de goede procesorde is geen sprake. Er is evenmin sprake van ontoelaatbaar treuzelen van verzoekers bij het indienen van het verzoekschrift.
2.4.7.
Het is het hof ook niet gebleken dat aangaande het horen van de vier genoemde getuigen sprake is van misbruik van de bevoegdheid of een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van het hof geen sprake is van een afwijzingsgrond ten aanzien van het verzoek. Omdat het verzoek van verzoekers ook aan alle formele vereisten voor toewijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor voldoet in de zin van artikel 187 lid 3 Rv, zal het hof het verzoek dan ook toewijzen zoals nader in het dictum omschreven. Het hof benadrukt dat het voorlopig getuigenverhoor uitsluitend is gevraagd voor de in r.o. 2.2 vermelde vragen. De toewijzing van het verzoek is dan ook daartoe beperkt.
2.5.
Ingevolge artikel 237 lid 1 Rv wordt de partij die in de hoofdzaak 200.318.668/01 in het ongelijk zal worden gesteld, in de kosten veroordeeld. Onder deze kosten kunnen worden begrepen de kosten van een voorlopig getuigenverhoor. Het hof zal in deze uitspraak daarom geen beslissing omtrent de proceskosten nemen.

3.De beslissing

Het hof:
wijst toe het verzoek van verzoekers tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, over de in r.o. 2.2. vermelde vragen, van de genoemde getuigen:
de heer [(voormalig) advocaat verzoeksters] ;
de heer [(voormalig) advocaat verweerders] ;
[verweerder 4] en
[verweerder 2] .
bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden ten overstaan van de bij dezen benoemde raadsheer-commissaris mr. J.P. de Haan, die, nadat partijen uiterlijk 7 september 2023 hun verhinderdata en die van de te horen getuigen voor de maanden september tot en met december 2023 hebben opgegeven, daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch op een door deze raadsheer-commissaris te bepalen datum of data en
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en M.W.F. Bosters en is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2023.