ECLI:NL:GHSHE:2023:2563

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
200.313.232_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een koopovereenkomst en de verschuldigdheid van een contractuele boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de koopovereenkomst tussen de appellante en geïntimeerde is ontbonden. De appellante, vertegenwoordigd door mr. M.F.E. Sprenkels, had een koopovereenkomst gesloten met de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. M. Oudriss, voor de aankoop van een woning. De koopovereenkomst werd gesloten op 3 mei 2019, maar de levering vond niet plaats binnen de afgesproken termijn. De geïntimeerde heeft de appellante in gebreke gesteld en uiteindelijk de koopovereenkomst ontbonden, waarbij zij aanspraak maakte op een contractuele boete van 10% van de koopsom. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de koopovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden en de appellante veroordeeld tot betaling van de boete. In hoger beroep vordert de appellante vernietiging van het vonnis en stelt zij dat de ontbinding onterecht is, onder andere vanwege een geestelijke stoornis en misbruik van omstandigheden. Het hof heeft de grieven van de appellante verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de appellante niet heeft aangetoond dat zij de boete niet verschuldigd is en dat de koopovereenkomst geldig is. De kosten van het hoger beroep worden aan de appellante opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.313.232/01
arrest van 8 augustus 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als:
[appellante],
advocaat: mr. M.F.E. Sprenkels te Beek, Limburg,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Oudriss te Rotterdam.
op het bij exploot van dagvaarding van 6 juli 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 6 april 2022 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/271198 / HA ZA 19-589)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de daaraan voorafgegane vonnissen van 14 oktober 2020, 8 april 2020 en 22 januari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven; en
- de memorie van antwoord.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
Op 3 mei 2019 hebben [geïntimeerde] - als verkoper - en [appellante] - als koper - een schriftelijke koopovereenkomst gesloten ten aanzien van
“het winkel-woonhuis”aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats] (hierna: het pand of de woning), voor een koopsom van € 310.000,-.
3.2.
In de koopovereenkomst is bepaald dat de
“notariële akte van levering zal worden verleden (…) uiterlijk zeven weken na ondertekening van de koopovereenkomst of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen”.
3.3.
Na het verstrijken van de termijn van levering (21 juni 2019) hebben (de dochter van) [geïntimeerde] en [appellante] (telefonisch en/of schriftelijk) contact gehad en hebben zij, voor zover thans van belang, de volgende correspondentie gevoerd over de levering van het pand.
3.4.
Bij e-mail van 2 juli 2019 heeft (de dochter van) [geïntimeerde] aan [appellante] (en het notariskantoor) te kennen gegeven:
“(…) Naar aanleiding van ons gesprek gister (1-7-19) zet ik de gemaakte afspraken nog even op de mail. (…) We hebben afgesproken dat [appellante] [ [appellante] ; toevoeging hof] vandaag (2-7-2019) laat weten wat de datum van passeren kan worden. Dit omdat ze toch nog iets meer tijd nodig heeft om de hypotheek rond te krijgen. We zullen dan samen overleggen of die termijn reëel en haalbaar is voor beide partijen. Om beide partijen meer zekerheid te geven hebben we afgesproken dat [appellante] wel de wettelijke 10% ‘boete’ overmaken naar (…) notarissen (…). Dit graag vóór maandag 8-7-2019. (…)”.
3.5.
Bij brief van 9 juli 2019 heeft [geïntimeerde] [appellante] in gebreke gesteld, waarbij zij [appellante] in de gelegenheid heeft gesteld om binnen acht dagen alsnog aan haar verplichtingen te voldoen.
3.6.
Bij e-mail van 11 juli 2019 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] laten weten:
“(…) Ik heb na overleg met de bank een uiterste datum voor afname van het pand (…), namelijk uiterst 30 September of zoveel eerder. (…)”.
3.7.
Bij e-mail van 15 juli 2019 heeft (de dochter van) [geïntimeerde] aan [appellante] medegedeeld:
“(…) Met Uw voorstel kunnen we helaas niet instemmen. De afname datum is reeds ruim gepasseerd.
Omdat de wettelijke 10% ‘boetclausule’ nog steeds niet op rekening staat bij (…) notarissen, vragen wij nogmaals met klem om dit zo spoedig mogelijk te doen, uiterlijk voor 22-7-2019 (vervaldag van de ingebrekestelling.) Anders zal de koop worden ontbonden. Indien de 10% boeteclausule bij de notaris staat, willen we U nog tot maandag 5 augustus de tijd geven het pand alsnog af te nemen. Daarna zal de koop worden ontbonden. (…)”.
3.8.
[appellante] heeft niet gereageerd op de e-mail van 15 juli 2019, waarna (de toenmalige jurist van) [geïntimeerde] bij brief van 5 augustus 2019 de koopovereenkomst heeft ontbonden, aanspraak heeft gemaakt op betaling van de contractuele boete van 10% van de koopsom (artikel 14 lid 3 van de koopovereenkomst) en zich het recht heeft voorbehouden om
- indien betaling uitblijft - de boete en aanvullende schadevergoeding in een gerechtelijke procedure te vorderen.
3.9.
[appellante] heeft niet gereageerd op de brief van 5 augustus 2019 anders dan dat (de
toenmalige advocaat van) [appellante] bij brief van 24 december 2019 aanspraak heeft gemaakt
op betaling door [geïntimeerde] van een door [appellante] betaald
“voorschot op de koopsom”van
€ 31.000,-.
Eerste aanleg
3.10.
[geïntimeerde] heeft (in conventie) gevorderd i) voor recht te verklaren dat de
koopovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden per juli 2019 dan wel per 5 augustus 2019 dan wel de ontbinding van de koopovereenkomst uit te spreken. Ook heeft zij gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van het boetebedrag van € 31.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, en [appellante] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente.
3.11.
[appellante] heeft een tegenvordering (reconventie) ingesteld. Na wijziging van eis heeft zij
primairgevorderd i) om de koopovereenkomst te vernietigen op grond van een geestelijke stoornis en/of misbruik van omstandigheden en voor zover dit beroep op vernietiging niet slaagt te verklaren voor recht dat de boeteclausule is vernietigd dan wel te bepalen dat het boetebeding ingevolge artikel 6:2 BW buiten toepassing wordt gelaten, en ii) om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 31.000,-.
Subsidiair, voor zover [appellante] een boete verschuldigd is en de rechtbank in conventie het beroep op verrekening zal honoreren, heeft [appellante] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van het verschil tussen het door [appellante] betaalde voorschot van € 31.000,- en de in conventie te bepalen en door verrekening betaalde boete, vermeerderd met de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.12.
Bij tussenvonnis van 22 januari 2020 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bepaald. Bij vonnis in incident van 8 april 2020 heeft de rechtbank [appellante] opgedragen een kopie van haar bankafschriften over de maand mei 2019 in het geding te brengen en heeft de rechtbank iedere beslissing in de hoofdzaak aangehouden. Bij tussenvonnis van 14 oktober 2020 heeft de rechtbank [appellante] opgedragen te bewijzen dat zij op of omstreeks 9 mei 2019 een bedrag van € 31.000,- in contanten heeft betaald aan [geïntimeerde] in persoon. Bij het bestreden eindvonnis van 6 april 2022 heeft de rechtbank, na het horen van getuigen, geoordeeld dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het leveren van het opgedragen bewijs, (in conventie) voor recht verklaard dat de koopovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden per 5 augustus 2019 en heeft zij [appellante] veroordeeld tot betaling van het boetebedrag van € 31.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Verder heeft de rechtbank (in reconventie) de vorderingen van [appellante] afgewezen. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in het incident en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in de hoofdzaak, vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente.
Hoger beroep
vordering
3.13.
[appellante] vordert vernietiging van het bestreden eindvonnis. De bedoeling van het hoger beroep is dat de vorderingen van [geïntimeerde] (in conventie) alsnog worden afgewezen en dat de vorderingen van [appellante] (in reconventie) alsnog worden toegewezen. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
grief I
3.14.
Met
grief Iklaagt [appellante] over de afwijzing van haar vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst op grond van een geestelijke stoornis en/of misbruik van omstandigheden. Ook komt zij met
grief Iop tegen de afwijzing van haar vordering om te bepalen dat het boetebeding ingevolge artikel 6:2 BW buiten toepassing wordt gelaten.
3.15.
Het hof stelt voorop dat deze grief mede is gericht tegen het tussenvonnis van 14 oktober 2020, waarmee dit vonnis in hoger beroep is betrokken. In dit tussenvonnis heeft de rechtbank gemotiveerd overwogen dat bedoelde vorderingen van [appellante] moeten worden afgewezen, waarna de rechtbank deze vorderingen in het eindvonnis van 6 april 2022 heeft afgewezen.
3.16.
Het hof komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank en het hof onderschrijft de motivering hiervan door de rechtbank.
3.17.
In de toelichting op haar grief heeft [appellante] ten aanzien van haar vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst op grond van een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 3:34 BW en/of misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 BW grotendeels volstaan met een herhaling van de door haar in eerste aanleg al aangevoerde stellingen. Zij heeft in hoger beroep nog slechts aanvullend aangevoerd dat zij van niemand enige steun ontvangt, dat alle zorg voor haar kinderen en de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheid en financiële lasten op haar schouders terechtkomen en dat het financieel totaal onverantwoord was om twee koopovereenkomsten voor twee verschillende woningen te sluiten. [appellante] borduurt hiermee voort op hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd, en dit is, in het licht van de overwegingen van de rechtbank, dan ook onvoldoende om te concluderen tot toewijzing van de vordering van [appellante] .
3.18.
Ten aanzien van haar vordering om te bepalen dat (toepassing van het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn en) het boetebeding ingevolge artikel 6:2 BW buiten toepassing wordt gelaten, heeft [appellante] volstaan met een herhaling van de door haar in eerste aanleg al aangevoerde stellingen. Daarmee heeft zij in het geheel niets aangevoerd om over het oordeel van de rechtbank anders te oordelen.
3.19.
Voor zover [appellante] met deze grief heeft beoogd ook te klagen over de afwijzing van haar vordering voor recht te verklaren dat het boetebeding (dat volgens [appellante] een algemene voorwaarde betreft, die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onredelijk bezwarend is en op grond van artikel 6:233 onder a BW) is/moet worden vernietigd, kan dit haar niet baten. Ook op dit punt heeft [appellante] immers volstaan met een herhaling van de door haar in eerste aanleg al aangevoerde stellingen.
conclusie
3.20.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de koopovereenkomst tussen partijen geldt en dat [geïntimeerde] zich kan beroepen op de in de koopovereenkomst opgenomen boeteclausule.
grief II
3.21.
Met
grief IIkomt [appellante] op tegen de afwijzing van haar vordering tot terugbetaling van de door haar gestelde betaling in contanten van een voorschot/aanbetaling op de koopsom van € 31.000,- aan [geïntimeerde] en beroept zij zich ook in hoger beroep op verrekening van deze aanbetaling met het door haar krachtens de boeteclausule aan [geïntimeerde] te betalen bedrag.
3.22.
In het tussenvonnis van 14 oktober 2020 heeft de rechtbank [appellante] in de gelegenheid gesteld om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [appellante] op of omstreeks 9 mei 2019 een bedrag van € 31.000,- in contanten heeft betaald aan [geïntimeerde] in persoon.
3.23.
[appellante] heeft vervolgens [persoon A] (hierna: [persoon A] ) en [persoon B] (hierna: [persoon B] ) als getuigen laten horen.
3.24.
Reeds bij conclusie van antwoord heeft [appellante] aangevoerd dat [persoon A] met haar naar de woning van [geïntimeerde] is geweest toen zij de aanbetaling aan [geïntimeerde] ging verrichten. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [appellante] verklaard dat zij op 9 mei 2019 een bedrag in contanten van € 31.000,- aan [geïntimeerde] heeft overhandigd in de woning van [geïntimeerde] en dat daar niemand anders bij aanwezig was. Volgens [appellante] heeft [persoon A] bij [appellante] thuis het geld gezien dat [appellante] in enveloppen had gestopt en heeft hij gezien dat zij de woning van [geïntimeerde] is binnengegaan en heeft hij samen met de kinderen van [appellante] buiten in de auto gewacht.
3.25.
[persoon A] heeft als getuige verklaard als volgt:
“(…) Ik heb geen goede herinnering, maar ik weet wel zeker dat ik op 9 mei 2019 niet [appellante] bij [geïntimeerde] voor de deur heb afgezet, want die dag is mijn vriendin jarig. Ik ben ook niet op een andere dag met [appellante] naar [geïntimeerde] gegaan. Ik ben ook niet met [appellante] bij [geïntimeerde] geweest. Ik weet niet waarom zij mij als getuige heeft opgeroepen. (…)”.
3.26.
Daarmee heeft [persoon A] niets verklaard waaruit geconcludeerd kan worden dat hij enige kennis heeft van feiten of omstandigheden met betrekking tot de beweerdelijke betaling van € 31.000,- in contanten door [appellante] aan [geïntimeerde] en wordt het standpunt van [appellante] dat [persoon A] met haar naar de woning van [geïntimeerde] is geweest ontkracht.
3.27.
[persoon B] heeft als getuige verklaard als volgt:
“(…) Later, ik schat rond de maand mei, ben ik nog een keer terug geweest met [appellante] naar de woning van [geïntimeerde] . [appellante] had spullen gekocht van [geïntimeerde] , een naaimachine en kleren, die moesten opgehaald worden. Ik was mee om haar te helpen met het ophalen van die spullen. (…) Voor zover ik weet had [appellante] ten tijde van dat tweede bezoek de woning gekocht. Tijdens die gelegenheid is er gesproken tussen [appellante] en [geïntimeerde] . Ik heb dat gezien en gehoord. Ik weet niet meer precies hoeveel [appellante] moest betalen voor de spullen die zij gekocht had van [geïntimeerde] . [appellante] heeft destijds een bedrag genoemd. Ik dacht dat het om een bedrag van € 1.000,- à € 1.500,- ging. Ze heeft contant betaald. (…) [appellante] had mij verteld dat zij 10 % van de koopsom had aanbetaald aan [geïntimeerde] . Ik heb [appellante] horen vragen aan [geïntimeerde] om een kwitantie voor die 10 % aanbetaling. [geïntimeerde] zei dat dat niet ging. Dit is het enige dat ik weet over de aanbetaling van 10 % waarover [appellante] mij verteld heeft. (…) In mijn herinnering heeft [appellante] de woning gekocht voor 3 ton / 3,5 ton. (…) Bij de tweede keer dat ik met [appellante] bij [geïntimeerde] was, heb ik gehoord dat [appellante] het met haar had over de kwitantie van 10 %. (…) Het was voor mij duidelijk dat het ging over 10 % van de aankoopsom van de woning. U vraagt mij waarom ik dat zo zeker weet. U vraagt mij of het niet ging over een kwitantie voor een betaling die nog plaats moest gaan vinden. Het ging niet over een betaling die nog moest gaan plaatsvinden, omdat [appellante] vroeg ‘kan ik een kwitantie krijgen van wat ik aanbetaald heb’. (…)”.
3.28.
Het hof stelt allereerst vast dat [geïntimeerde] betwist dat zij [persoon B] kent, dat zij [persoon B] heeft ontmoet en dat zij spullen aan [appellante] heeft verkocht.
Echter ook als het hof met [appellante] ervan zou uitgaan dat [appellante] en [persoon B] in mei 2019 bij [geïntimeerde] in haar woning zijn geweest, valt uit de verklaring van [persoon B] niet op te maken dat hij toen heeft horen zeggen dat het om een aanbetaling van 10% van de koopsom ging, en evenmin dat hij toen heeft horen zeggen dat het om een aanbetaling voor de woning ging, laat staan dat hij toen heeft horen zeggen dat het om een aanbetaling van € 31.000,- in contanten voor de woning ging. Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat [persoon B] een beweerdelijk feit van horen zeggen verbindt aan iets dat hij later hoort tijdens het tweede bezoek aan [geïntimeerde] , zonder dat het beweerdelijke feit, dat hij van horen zeggen heeft, daadwerkelijk wordt benoemd door een van de twee sprekers.
3.29.
De omstandigheid dat uit de verklaring van [persoon B] , zoals [appellante] aanvoert, niet blijkt dat [geïntimeerde] de aanbetaling heeft betwist, leidt het hof, reeds gelet op het vorenoverwogene, niet tot een ander oordeel. Daarbij betrekt het hof dat [persoon B] heeft verklaard dat [appellante] en hij bij [geïntimeerde] waren om spullen op te halen die [appellante] van [geïntimeerde] had gekocht en contant had betaald, zodat het veeleer voor de hand ligt dat het gesprek dat [persoon B] heeft opgevangen over de betaling van deze spullen ging.
3.30.
Ook de door [appellante] in eerste aanleg in het geding gebrachte bankafschriften, waarop zij zich ter versterking van het door haar te leveren bewijs beroept, dragen onvoldoende bij aan het door [appellante] te leveren bewijs. Uit deze bankafschriften maakt het hof op dat [appellante] in de periode van 2 mei 2019 tot en met 9 mei 2019 in totaal € 30.300,- in contanten heeft opgenomen. Hieruit kan echter niet - ook niet in samenhang bezien met de verklaring van [persoon B] - worden afgeleid dat [appellante] op of omstreeks 9 mei 2019 een bedrag van € 31.000,- in contanten heeft betaald aan [geïntimeerde] in persoon. Niet alleen heeft [appellante] al op 2 mei 2019 een bedrag van € 10.000,- in contanten opgenomen, terwijl de koopovereenkomst eerst op 3 mei 2019 is gesloten, ook is in de koopovereenkomst geen aanbetalingsverplichting opgenomen en bovendien heeft [appellante] in de correspondentie tussen partijen in het geheel geen gewag gemaakt van de door haar gestelde aanbetaling, totdat zij door [geïntimeerde] in rechte is betrokken. Aldus is niet aangetoond dat de geldopnames door [appellante] verband houden met de koop van de woning van [geïntimeerde] .
conclusie
3.31.
Naar het oordeel van het hof is [appellante] er niet in geslaagd om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat zij op of omstreeks 9 mei 2019 een bedrag van € 31.000,- in contanten heeft betaald aan [geïntimeerde] in persoon. Aan verrekening wordt niet toegekomen.
bewijsaanbod
3.32.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] een algemeen bewijsaanbod gedaan en daarbij bewijs aangeboden door het horen van [persoon B] en zichzelf.
3.33.
[persoon B] is al in eerste aanleg als getuige gehoord, zodat thans van [appellante] had mogen worden verwacht dat zij had vermeld in hoeverre [persoon B] meer of anders kan verklaren dan hij al heeft gedaan. Zij heeft dit echter nagelaten, zodat haar bewijsaanbod in zoverre niet voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld. Het hof passeert dit bewijsaanbod dan ook als onvoldoende gespecificeerd (Hoge Raad 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817 en Hoge Raad 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49).
3.34.
[appellante] zelf is partijgetuige en haar verklaring kan omtrent de door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv). Van aanvulling van onvolledig bewijs is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (Hoge Raad 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688).
3.35.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over de getuigenverklaring van [persoon B] is het hof van oordeel dat dergelijk aanvullend bewijs niet kan worden gevonden in de verklaring van [persoon B] . Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat [appellante] in de door haar voorafgaand aan het tussenvonnis van 14 oktober 2020 ingediende stukken [persoon B] in het geheel niet heeft genoemd en dat [persoon B] in de akte van [appellante] van 11 november 2020 is aangekondigd als getuige die
“door [appellante] altijd op de hoogte”werd
“gehouden van alle relevante ontwikkelingen en (…) van de zaak op de hoogte”is en niet als getuige die met [appellante] bij [geïntimeerde] in de woning is geweest. Ook de door [appellante] in eerste aanleg in het geding gebrachte bankafschriften dragen, gelet op de voorafgaande overwegingen van het hof hierover, onvoldoende bij aan het door [appellante] te leveren bewijs.
3.36.
Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellante] om zichzelf te horen als getuige dan ook.
3.37.
Ook overigens komt het hof aan bewijslevering niet toe. [appellante] heeft daarvoor onvoldoende gesteld en zij heeft in hoger beroep bovendien niets aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding kan geven.
Slotsom
3.38.
De slotsom is dat het hoger beroep faalt. Het hof zal de bestreden vonnissen bekrachtigen.
proceskosten
3.39.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellante] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 783,- aan griffierecht en € 1.531,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt, tarief III in hoger beroep à € 1.531,- per punt).
3.40.
De door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
3.41.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de door [geïntimeerde] gevorderde nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten daarom niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

4.De uitspraak

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 oktober 2020 en 6 april 2022;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 783,- aan griffierecht en op € 1.531,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en bepaalt dat deze proceskosten binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
wijst af het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E. Loesberg, O.G.H. Milar, en A.J. Swelheim en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 augustus 2023.
griffier rolraadsheer