ECLI:NL:GHSHE:2023:2487

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
20-002060-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en mishandeling, beide meermalen gepleegd

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 september 2020. De verdachte, geboren in 1976, werd beschuldigd van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en mishandeling, beide meermalen gepleegd. De rechtbank had de verdachte schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel, maar het Openbaar Ministerie ging in hoger beroep. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging beoordeeld, waarbij de raadsman van de verdachte niet-ontvankelijkheid bepleitte op basis van schendingen van de rechten van de verdachte en de onschuldpresumptie. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat er geen sprake was van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Het hof bevestigde de bewezenverklaring van de feiten, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 12 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 100 uren. Het hof overwoog dat de slachtoffers, waaronder de nichtjes en zus van de verdachte, ernstig angstig waren geraakt door zijn gedrag, wat de ernst van de zaak onderstreepte. De redelijke termijn in hoger beroep was overschreden, maar het hof besloot geen strafvermindering toe te passen, gezien de complexiteit van de zaak. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002060-20
Uitspraak : 28 juli 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 september 2020, in de strafzaak met parketnummer 03-220174-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde onder feiten 1 en 2 bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ (feit 1) en ‘mishandeling’ (feit 2), de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel. De rechtbank heeft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is door politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Door de raadsman van de verdachte is de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit. Aan die conclusie heeft de raadsman ten grondslag gelegd dat er sprake is van een veelheid aan schendingen van de rechten van de verdachte en er gehandeld is in strijd met de onschuldpresumptie, waardoor de kans op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is geschonden.
In zijn overzichtsarrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, heeft de Hoge Raad onder meer uiteengezet wanneer er reden kan bestaan om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging. De Hoge Raad overwoog in zijn overzichtsarrest dat toepassing van artikel 359a Sv ertoe kan strekken dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM wordt gewaarborgd. Daarnaast berust de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, en zo ja de wijze waarop dat gebeurt, in de kern op een afweging van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – waaronder de belangen van waarheidsvinding en van de bestraffing van de daders van strafbare feiten – en de belangen die verband houden met de handhaving van grondrechten en de bevordering van een normconform verloop van het voorbereidend onderzoek. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie als maatstaf geformuleerd dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg in aanmerking komt in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht (vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0655), of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de strafrechter onmogelijk is gemaakt (vgl. HR 8 september 1998, ECL:NL:HR:1998:ZD1239).
Ter zake van de beoordeling van de feitelijke grondslag van verweren dat zich een vormverzuim heeft voorgedaan en dat dit moet leiden tot een van de in artikel 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen, heeft de Hoge Raad het volgende beslist.
De maatstaf van beoordelen van een dergelijk verweer is of de aan dat verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden. Bij dat onderzoek naar de feitelijke grondslag kan de strafrechter zich beperken tot die vaststellingen die in verband met de beslissing over het in het verweer genoemde rechtsgevolg noodzakelijk zijn. Daarnaast staat het de strafrechter vrij om – naar aanleiding van een verweer en ook ambtshalve – bij de straftoemeting in enigerlei mate rekening te houden met nadelige gevolgen voor de verdachte van de uitoefening van bevoegdheden tijdens de opsporing, ook als die gevolgen niet zijn veroorzaakt door een vormverzuim.
Eerder overwoog de Hoge Raad dat de strafrechter onder omstandigheden is gehouden de verwerping van een tot toepassing van artikel 359a Sv strekkend verweer te motiveren. Voor het ‘activeren’ van die responsieplicht mag evenwel van de verdediging worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren van artikel 359a, tweede lid, Sv wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg het vormverzuim dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de strafrechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.7. en HR 4 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0281, rov. 3.3.).
In hetgeen door de raadsman van de verdachte naar voren is gebracht, noch in de pleitnota die door de raadsman is overgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, kan een verweer worden ontwaard dat voldoet aan de aan een verweer dat is geënt op artikel 359a Sv, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging, te stellen eisen. Immers, het verweer behelst slechts een weergave van de gestelde vormverzuimen, zonder dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging wordt geconcretiseerd aan de hand van de factoren van artikel 359a, tweede lid, Sv.
Indien en voor zover voornoemd verweer – ware het een verweer dat voldeed aan de daartoe stellen vereisten – dient te worden aangemerkt als feitelijk juist, dan leidt hetgeen aan dat verweer ten grondslag is gelegd nog niet zonder meer tot het
verstrekkendeoordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
In de onderhavige zaak is gesteld noch gebleken dat er zich een situatie voordoet waarin sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, in het bijzonder van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd, welke inbreuk het verstrekkende oordeel kan dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – ‘the proceedings as a whole were not fair’.
Het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, behoeft mitsdien geen (inhoudelijke) bespreking.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal bevestigen met uitzondering van de straf en de verdachte – in zoverre opnieuw rechtdoende – zal veroordelen ter zake van het aan hem onder feiten 1 en 2 tenlastegelegde tot een taakstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis en een gevangenisstraf van 2 weken, geheel voorwaardelijk onder een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman van de verdachte heeft primair de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging bepleit. Subsidiair is vrijspraak bepleit. Tot slot is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover thans aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 30 augustus 2020 te Roermond [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] dreigend de woorden toe te voegen "ik vermoord jullie”. “Als je buiten komt dan ga je eraan" en/of " [slachtoffer 2] je gaat dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
hij op één of meer tijdstippen op of omstreeks 30 augustus 2020 te Roermond [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] heeft mishandeld door
- die [slachtoffer 1] aan haar benen te trekken en/of meermalen te slaan en/of
- die [slachtoffer 2] aan de haren te trekken en/of
- die [slachtoffer 3] met kracht te duwen;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 30 augustus 2020 te Roermond [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] dreigend de woorden toe te voegen "ik vermoord jullie”. “Als je buiten komt dan ga je eraan" en " [slachtoffer 2] je gaat dood".
2.
hij op 30 augustus 2020 te Roermond [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft mishandeld door
- die [slachtoffer 1] meermalen te slaan en aan haar benen te trekken
- die [slachtoffer 2] aan de haren te trekken en
- die [slachtoffer 3] met kracht te duwen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna genoemde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd. Daarin wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Limburg, district Noord- en Midden-Limburg, basisteam Roermond, ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , hoofdagent van politie, gesloten d.d. 5 september 2020, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-41.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1.
Een proces-verbaal van aanhouding van verdachte d.d. 30 augustus 2020 (p. 6-8), voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Op zondag 30 augustus 2020 waren wij belast met de regionale noodhulp surveillance
binnen het district Roermond. Wij waren tijdens de uitvoering van onze dienst in politie- uniform gekleed en maakten gebruik van een opvallend dienstvoertuig. Op genoemde dag en datum, omstreeks 11:20 uur, kregen wij van de centralist van het operationeel centrum te Maastricht het verzoek ons prioriteit 1, te begeven naar [adres 2] . Wij hoorden dat de centralist doorgaf dat aldaar een man de woning was binnengedrongen en de kinderen van meldster mishandeld had.
(…)
Toen wij de woning binnenliepen, troffen wij in de woonkamer aangeefster [slachtoffer 1] aan, haar twee dochters [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en nog een nichtje [getuige] . Wij zagen dat allen razelden, emotioneel waren en huilden. Wij hoorden dat aangeefster [slachtoffer 1] tegen ons zei dat zij zojuist agressief belaagd, mishandeld en bedreigd waren door haar broer [verdachte] . Wij hoorden dat zij zei dat [verdachte] haar woning was binnengestormd en haar dochter [slachtoffer 2] aan de haren had getrokken, mishandeld had en dat hij haar met dood bedreigd had. Wij hoorden dat zij zei dat zowel zij, haar andere dochter [slachtoffer 3] als ook het nichtje [getuige] getracht hadden [slachtoffer 2] te ontzetten van het geweld van [verdachte] . Wij hoorden dat ook zij hierbij klappen hadden ontvangen van [verdachte] .
(…)
Wij hoorden dat aangeefster [verdachte] zei dat haar dochter [slachtoffer 2] tevens door haar
broer [verdachte] met de dood was bedreigd.
2.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 30 augustus 2020 (p. 9-11), voor zover inhoudende de aangifte van [slachtoffer 1] :
Ik wil aangifte doen tegen mijn broer [verdachte] in verband met mishandeling en bedreiging. Hij is vanmorgen zondag 30 augustus 2020 omstreeks 11 uur, zonder mijn toestemming mijn woning binnen gestormd.
(…)
Ik hoorde hem keihard schreeuwen: “ [slachtoffer 2] ” en toen kwam hij mijn woning binnen. Mijn nichtje liep naar beneden en zei tegen hem dat [slachtoffer 2] ziek was en niet kon komen. Ik hoorde dat hij naar boven stormde. Wij zaten boven met z'n allen in de lounge kamer. Hij schreeuwde gelijk wat lieg jij, hoe durf jij, of woorden van gelijke strekking. Hij liep op [slachtoffer 2] af. Ik hoorde dat [slachtoffer 3] zei: "Oom doe het alsjeblieft niet". Ik zag dat hij [slachtoffer 3] met kracht wegduwde en een klap gaf. Ik zat naast [slachtoffer 2] en ging half over haar heen hangen. [slachtoffer 2] maakte zich klein. Ik zag dat hij een vuist maakte en ik was bang dat hij [slachtoffer 2] wilde slaan en toen ging ik bovenop [slachtoffer 2] liggen om haar te beschermen. Hij sloeg mij met zijn vuisten. Ik zag dat hij [slachtoffer 2] bij haar haren vastpakte en haar kennelijk naar beneden wilde slepen. Ik zag ook dat mijn nichtje hem probeerde tegen te houden en dat hij haar wegduwde. Ik schreeuwde keihard en ben toen begonnen hem te schoppen en ik zag dat hij [slachtoffer 2] los liet. Ik zag en voelde toen dat hij mij bij mijn voeten vastpakte, en dat hij aan mij begon te trekken. Kennelijk wilde hij mij naar beneden slepen.
(…)
Hij dreigde dat hij mij en mijn dochters dood zou maken. Hij zei letterlijk in een mix van Marokkaans-Nederlands: "Ik vermoord jullie. Als je buiten komt dan ga je eraan".
(…)
Ik ken mijn broer en ik weet dat hij dit ook kan doen.
3.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 1 september 2020 (p. 12-14), voor zover inhoudende de aangifte van [slachtoffer 1] :
(…)
V: De mishandeling en bedreiging hebben wel plaatsgevonden?
A: Ja dat klopt.
(…)
A: Het was zondag ook echt heftig. Hij begon te slaan.
(…)
V: Deed het pijn toen hij jou sloeg?
A: Op dat moment voelde ik dat niet door de adrenaline. Daarna voelde ik het wel.
4.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 30 augustus 2020 (p. 17-19), voor zover inhoudende de aangifte van N. Es Siti:
Ik doe aangifte van mishandeling en bedreiging door mijn oom [verdachte] . Ik woon op [adres 2] .
(…)
Vandaag, zondag 30 augustus 2020 was ik thuis en lag ziek op de bank met een deken.
(…)
Omstreeks 11.00 kwam mijn oom naar ons huis.
(…)
Toen hij me zag wilde hij me te slaan. Mijn moeder zat naast me en wilde me beschermen. Daardoor had hij haar geslagen. Hij sloeg mijn moeder met de vuisten. Ik zag niet goed waar hij haar sloeg omdat mijn moeder zo op me lag. Ik voelde dat hij mij aan mijn haren trok. Ik zag ook dat hij mijn moeder aan de haren trok. Hij wilde mij met hem meetrekken om met hem mee te gaan, maar dat lukte hem niet. Toen pakte hij mijn moeder bij de voeten om haar bij mij weg te trekken.
(…)
Mijn zus kwam erbij en vroeg hem om te stoppen. Ik zag dat hij haar hard wegduwde. Zo hard dat ze op de grond in de gang viel.
(…)
Mijn nichtje probeerde hem ook te stoppen maar ik zag dat hij haar ook weg duwde.
(…)
Ik denk dat mijn oom ons echt zou kunnen vermoorden. Hij is tot alles in staat. Hij slaat ons altijd en hij zou ook meer kunnen doen. Ik ben bang voor hem.
5.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 30 augustus 2020 (p. 20-21), voor zover inhoudende de aangifte van [slachtoffer 3] :
Ik doe aangifte doen tegen mijn oom ter zake mishandeling, huiselijk geweld. Vandaag, zondag 30 augustus 2020 lag ik thuis op mijn bed films te kijken. Ik woon op [adres 2] .
(…)
Ergens tussen 11.00 uur en 12.00 uur hoorde ik beneden lawaai. Ik maakte de deur van mijn kamer open. Ik zag mijn oom in de woonkamer. Mijn oom is [verdachte] .
(…)
Ik zag dat mijn oom mijn zusje aan de haren trekken. Ik zag dat hij mijn zusje ook had geslagen.
(…)
Toen mijn oom zag dat ze [slachtoffer 2] beschermde, zag ik dat hij mijn moeder bij haar benen
pakte. Ik zag dat hij aan haar benen trok. Ik zag dat hij haar van de bank probeerde af te trekken. Maar op dat moment kwamen ik en mijn nichtje [getuige] daartussen. We duwden mijn oom weg, maar hij duwde mij met zijn handen weg. Hij duwde mij tegen mijn
borst en tegen mijn zij. Door deze duw vloog ik als het ware door de lucht. Ik kwam daardoor met mijn zij en mijn hoofd tegen de grond van de gang. Mijn oom begon toen
te roepen. Hij zei tegen mijn zusje onder andere: "dit gaat jouw dood worden”.
(…)
Ik weet dat hij in staat is om ook echt die dingen te doen die hij zegt. Ik hoorde dat hij zei dat hij ons liever vermoordt dan dat wij hem voor schut zetten. Maar we mogen helemaal niks van hem. Eer is voor hem heel belangrijk. Ik ben bang voor mijn oom. Alleen al als hij klopt dan word ik bang. Ik ben echt bang dat hij mij of mijn zusje gaat vermoorden.
Bewijsoverwegingen
- Bewijsuitsluiting
Door de raadsman van de verdachte is onder het kopje ‘bewijsuitsluiting’ aangevoerd dat de verhoren van de minderjarige getuigen niet voorzien waren van voldoende deugdelijke waarborgen, zodat de verhoren op een onrechtmatige wijze hebben plaatsgevonden wat moet leiden tot bewijsuitsluiting.
Dit verweer – indien en voor zover zulks moet worden opgevat als een rechtmatigheidsverweer dat kennelijk strekt tot bewijsuitsluiting – voldoet evenmin aan de daartoe in het kader van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering te stellen eisen. Ook met betrekking tot dit verweer heeft te gelden dat het verweer niet meer behelst dan de blote stelling dat er onrechtmatig is gehandeld, zonder dat het kennelijk beoogde rechtsgevolg van bewijsuitsluiting wordt geconcretiseerd aan de hand van de factoren van artikel 359a, tweede lid, Sv.
Hier geldt wederom dat ware het een verweer dat voldeed aan de daartoe te stellen vereisten, welk verweer dient te worden aangemerkt als feitelijk juist, dat hetgeen aan dat verweer ten grondslag is gelegd nog niet zonder meer tot het oordeel leidt dat de verhoren reeds daarom moeten worden uitgesloten van het bewijs.
Gesteld noch gebleken is dat er zich een situatie voordoet waarin sprake is van ofwel (i) een vormverzuim waarbij het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar waarbij het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel of (ii) sprake is van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, waarbij toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk moet worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden.
Gelet op het vorenstaande behoeft het verweer geen (inhoudelijke) bespreking.
- Betrouwbaarheid verklaringen aangeefsters
De pleitnota welwillend gelezen, valt daarin eveneens een verweer te ontwaren waaraan kennelijk ten grondslag ligt dat de verklaringen van aangevers onbetrouwbaar zijn.
Ten aanzien van het ‘betrouwbaarheidsverweer’ dient te worden vooropgesteld dat het voorbehouden is aan de strafrechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Deze selectie en waardering van het bewijs behoeft – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering. De invoering van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv heeft de vrijheid van de feitenrechter in dit opzicht niet aangetast, zo benadrukt de Hoge Raad. Wel zal de strafrechter op grond van deze bepaling zijn beslissing(en) in een aantal gevallen nader moeten motiveren, onder meer indien door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van de betrouwbaarheid van het gebruikte bewijsmateriaal (vgl. HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780). De omvang van de motiveringsplicht die door een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het leven wordt geroepen, is in het algemeen niet goed in regels uit te drukken. In dit verband komt onder meer betekenis toe aan de aard van het onderwerp waarop het standpunt betrekking heeft en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat in elk geval niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
Als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kunnen slechts worden gekwalificeerd standpunten die worden geschraagd van voldoende onderbouwing, die zijn voorzien van een ondubbelzinnige conclusie en ten overstaan van de feitenrechter zijn voorgedragen.
In hetgeen door de raadsman van de verdachte is aangevoerd over de gestelde onbetrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster valt geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te ontwaren, zodat dit verweer geen bespreking behoeft.
Nog los van de vraag of het verweer aan het daartoe te stellen vereiste voldoet, acht het hof de verklaring van aangeefster betrouwbaar. De verklaringen zijn immers terstond na het tenlastegelegde afgelegd. Daarbij hebben aangeefsters consequent, gedetailleerd en op elkaar aansluitend verklaard. Het enkele feit dat de aangeefster later te kennen hebben gegeven de aangifte te willen intrekken maakt dat vorenstaande niet anders. De stelling dat aangevers door de politie stellingen in de mond zijn gelegd, dat de stellingen door de politie in een onjuiste context werden geplaatst, alsmede dat door de raadsheer-commissaris ‘gedreigd’ werd met een aangifte van meineed, ontberen elke feitelijke grondslag. Daarbij hebben de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] verklaard dat hetgeen zij hebben gerelateerd in hun proces-verbaal van aanhouding van 30 augustus 2020, een juiste weergave betreft van de ter plekke aangetroffen situatie van de aangeefster(s). Gelet op het vorenstaande acht het hof de verklaringen van aangeefsters betrouwbaar.
Hetgeen anders of meer als verweer is aangedragen, leidt het hof niet tot een ander oordeel omdat het zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

mishandeling, meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de daarop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling en bedreiging van zijn nichtjes en zijn zus. De slachtoffers zijn erg angstig geraakt van het gedrag van de verdachte en zijn er blijkens hun aangifte van overtuigd dat de verdachte dit dreigement op enig moment daadwerkelijk ten uitvoer kan leggen. Het hof acht het zeer kwalijk dat de verdachte zijn jonge nichtjes alsmede zijn zus heeft mishandeld en bedreigd, waarbij hij slechts een zeer geringe aanleiding nodig had voor dergelijk gedrag. De slachtoffers zijn in emotionele toestand aangetroffen, nu zij zijn aangevallen en bedreigd op een plek waar zij zich bij uitstek veilig moeten voelen, door een familielid – hun oom respectievelijk broer – bij wie zij zich eveneens bij uitstek veilig moeten kunnen voelen. De verdachte heeft geen inzicht getoond in het kwalijke van zijn handelen. Daarentegen heeft de verdachte de ongefundeerde theorie opgevat dat de politie Roermond tegen hem is en er alles aan doet om hem veroordeeld te krijgen. Het hof acht het bijzonder kwalijk dat de verdachte die ongefundeerde stelling als bliksemafleider voor zijn eigen gedrag gebruikt.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof zal een gevangenisstraf opleggen waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
In hetgeen door en namens de verdachte is gesteld, te weten dat hij thans dakloos is en psychische klachten heeft, ziet het hof geen aanleiding om te komen dan een lagere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, waarvan 12 dagen voorwaardelijk, onder een proeftijd van 2 jaren met daarnaast een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Voornoemde straf acht het hof passend en geboden.
Ambtshalve overweegt het hof dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met circa 10 maanden, hetgeen in beginsel dient te leiden tot strafvermindering. Gelet echter op de aard en complexiteit van de zaak – blijkens de gedane getuigenverhoren bij de raadsheer-commissaris alsmede het horen van twee verbalisanten ter terechtzitting in hoger beroep – zal het hof volstaan met het constateren van het vormverzuim, zonder daar strafverminderende gevolgen aan te verbinden te meer nu de verdediging geen verweer heeft gevoerd strekkende tot strafvermindering vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het hof merkt daarbij nog op dat de totale behandeling van de zaak in eerste en tweede aanleg ruimschoots binnen de redelijke termijn van in totaal 4 jaren is gebleven (vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, rov. 2.4.2 en HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:363, rov. 2.3).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de strafrechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis;
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. dr. A.R. Hartmann en mr. Y. van Setten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker, griffier,
en op 28 juli 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mrs. A.J. Henzen en Y. van Setten zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.