ECLI:NL:HR:2008:BF0281

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12813
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van rechtsgevolg en bewijsvoering in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor diefstal met geweld, gepleegd op 2 september 2005 te Leiderdorp. De verdediging stelde dat de verklaring van de verdachte, afgelegd op 19 oktober 2005, onder dwang was verkregen en dat het Hof dit verweer niet voldoende had gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing tot toepassing van rechtsgevolg op basis van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering moet worden gemotiveerd aan de hand van specifieke factoren. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof het verweer van de verdachte niet als zodanig had opgevat, wat niet onbegrijpelijk was gezien de aard van de aangevoerde argumenten. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot 37 maanden. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot strafvermindering. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering en de noodzaak voor de rechter om gemotiveerd te reageren op verweren van de verdediging.

Uitspraak

4 november 2008
Strafkamer
nr. S 07/12813
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 september 2006, nummer 22/000538-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 2 september 2005 te Leiderdorp tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de Van Effendreef aldaar, heeft weggenomen een geldbedrag toebehorende aan [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [benadeelde partij 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld bestonden uit (...)."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de verklaring die de verdachte op 19 oktober 2005 tegenover de politie heeft afgelegd, voor zover inhoudende:
"Ik kan mij herinneren dat [medeverdachte 1] en ik erover spraken dat [benadeelde partij 2] veel geld heeft. In ieder geval hebben wij het plan bedacht om [benadeelde partij 2] thuis te overvallen. [Medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en ik hebben een paar dagen voor 23 augustus 2005 die plannen gemaakt. Op 23 augustus was het niet de bedoeling om de overval te plegen, maar om het huis en de omgeving te verkennen. Verder was er nog een vierde man bij die [medeverdachte 3] heet.
Ook op 2 september 2005 waren wij met ons vieren. Ik ben niet in de woning geweest. Ik ben in de auto blijven wachten. Er is aangebeld waarna ze naar binnen zijn gegaan. Ik weet dat [medeverdachte 2 ] bij het uitstappen een helm uit de kofferbak pakte en deze meenam. Verder had [medeverdachte 2 ] ook een koffertje bij zich met een schroefmachine. Ik heb gezien dat [medeverdachte 2 ] deze ook uit de kofferbak pakte. In het koffertje zaten ook een paar messen. Ik had deze messen in het koffertje gezien toen wij in Amsterdam, bij het Mercatorplein, hadden verzameld."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op het verweer dat de verdachte zijn op 19 oktober 2005 tegenover de politie afgelegde en tot het bewijs gebezigde verklaring niet in vrijheid dan wel onder dwang heeft afgelegd.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2006, houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in dat aldaar is aangevoerd:
a. door de verdachte:
"De voorzitter zegt mij dat blijkens mijn verklaring van 19 oktober 2005 het bezoek aan Leiderdorp op 23 augustus 2005 een soort van voorverkenning was. Dat was niet mijn verklaring. Toen ik werd gearresteerd, vertelde de politie mij niet waarom. De politie vertelde mij vervolgens dat [medeverdachte 1] had verklaard hoe alles was gegaan. De tolk liet mij toen zeggen dat het bezoek op 23 augustus 2005 een voorverkenning is geweest, maar de politie liet mij niet vertellen waarom ik toen in Leiderdorp was. U houdt mij voor dat die bewuste verklaring ongeveer begint met mijn mededeling dat ik op 2 september 2005 in Spanje aan het werk was. Ik heb nooit gezegd dat ik op 2 september 2005 niet in Nederland was. Ik ben erg onder druk gezet door de politie. Ik kan een verklaring in het Nederlands niet lezen. Een van de politieagenten had een nietmachine in zijn hand en dreigde daarmee te slaan als ik niet bekende. Ik heb gezegd dat ik op 2 september 2005 wel in Nederland was, maar op 3 september 2005 naar Spanje ben vertrokken. U houdt mij voor dat ik in die verklaring ook heb gezegd [medeverdachte 1 ] niet te kennen. Omdat ik bang was, heb ik verklaard dat ik [medeverdachte 1 ] niet kende. Het klopt dat ik pas verklaard heb dat hij mij van Schiphol heeft gehaald, nadat de politie mij had verteld dat ze mij hadden gezien.
De voorzitter vraagt mij of ik mij opdat moment al bedreigd voelde door de politie. De tolk zei dat hij een vriend van het slachtoffer was. Hij was ér persoonlijk mee bezig. Ik heb nooit het woord Leiderdorp in de mond genomen. Ik heb wel Leiden genoemd. Mijn betrokkenheid bestond uit niets meer dan aanwezigheid. Ik heb eerst ontkend en daarna pas mijn verhaal verteld, omdat ik een hele tijd illegaal ben geweest. Ik was bang dat ik problemen kreeg als ik verklaarde dat ik erbij was betrokken, vandaar dat ik bleef ontkennen.
De voorzitter zegt mij dat ik in voornoemd verhoor van 19 oktober 2005 heb verklaard dat 'wij' plannen hadden gemaakt om [benadeelde partij 2] te overvallen.
Dat zijn de woorden van de politie. De vraag werd gesteld door de tolk en niet door de politie.
De voorzitter zegt mij dat [medeverdachte 1 ] het initiatief voor het maken van het plan voor de overval, gezien de afgeluisterde telefoongesprekken, bij mij legt. In die telefoongesprekken zou sprake zijn van de vraag wie de schuld in de schoenen geschoven moest krijgen. U moet maar aan [medeverdachte 1 ] vragen waarom hij dat heeft verklaard.
Ik blijf nog steeds bij mijn verklaring dat ik bij de overval was, maar niet mee de woning ben binnengegaan om mijzelf te beschermen. U vraagt mij waartegen ik mijzelf dan moest beschermen.
Het probleem is dàt ik niet weet hoe de tolk vertaald heeft. Ik bén onder druk gezet door de politie. Nu sta ik niet onder druk. Nu vertel ik de waarheid."
b. door de raadsman van de verdachte:
"De vraag is dus óf de stelling dat de verdachte het plan voor de overval heeft beraamd wel klopt. Er bestaat bij mij verwarring met betrekking tot de verschillende verklaringen van de verdachte bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting. (...) Met betrekking tot het verhoor van 19 oktober 2006 bestrijdt de verdachte dat hij toen tegenover de politie heeft verklaard 'we hebben een plan gemaakt'. De verdachte is bij de scherpe ondervraging van uw hof daarover overeind gebleven.(...)
Nu het overtuigende bewijs ontbreekt dat de verdachte het plan voor de overval heeft bedacht of dat hij wist van de overval, dient hij te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde."
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376, rov. 3.7 is geoordeeld (i) dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd, (ii) dat met het oog daarop van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, en (iii) dat alleen op een zodanig verweer door de rechter een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven.
3.4. Kennelijk heeft het Hof hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, niet opgevat als behelzende een verweer als hiervoor bedoeld. Dat oordeel is, gelet op hetgeen onder 3.3 is vooropgesteld, niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de raadsman - voor zover hier van belang - slechts heeft aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen omdat het overtuigend bewijs ontbreekt voor verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde misdrijf.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 28 september 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 17 oktober 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 37 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, de vice-president A.J.A. van Dorst en de raadsheer W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 november 2008.