3.21.Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij vanaf 18 mei 2018 geen kosten van de huishouding heeft betaald, behoudens enkele gemeenschappelijke kosten over de periode dat partijen afwisselend in woning woonden.
Vast staat dat het saldo van de betaalrekening van de vrouw op de peildatum 15 juni 2018 € 2.287,74 bedroeg (zie rechtsoverweging 4.45 van de beschikking van 21 mei 2019).
Het is de rechtbank niet bekend wat het saldo van de betaalrekening was kort voor het moment dat de vrouw het bedrag van € 5.000,-- van haar spaarrekening naar haar betaalrekening overboekte. Bij gebreke van informatie over dat saldo, stelt de rechtbank vast dat de benadeling hooguit € 2.712,26 kan omvatten.
De vrouw heeft als verweer aangevoerd dat het bedrag is opgegaan aan kosten van de huishouding, afbetaling van een gemeenschappelijke creditcardschuld en voor een gezamenlijke vakantie. Dit is door de man niet weersproken. De man heeft weliswaar gesteld dat hij vanaf 18 mei 2018 enkele gemeenschappelijk kosten heeft betaald over periode dat partijen afwisselend in de woning woonden (week van 4 juni 2018), zoals huur, maar hij heeft daarvan geen stukken overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat het bedrag van € 5.000,-- zonder redelijke grond door de vrouw is besteed. De stelling van de man dat sprake is van benadeling van de gemeenschap is dan ook niet komen vast te staan. De daarop gegronde vordering zal worden afgewezen. (...)”
4.2.5.In het eindvonnis van 30 maart 2022 heeft de rechtbank [geintimeerde] in de bewijslevering geslaagd geacht. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De procedure in hoger beroep
4.3.1.[appellant] heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij vordert in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 30 maart 2022 (zaaknummer C/02/377838 HA ZA 20-612) vernietigt en, opnieuw rechtdoende en zo nodig onder verbetering of aanvulling van de gronden, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellant] alsnog toewijst, althans een zodanige beslissing neemt als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[appellant] heeft daartoe grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
- de verzwijging van een bedrag van € 5.000,-- (grief 1a);
- de benadeling van de gemeenschap voor een bedrag van € 5.000,-- (grief 1b);
- de overeenkomst van bewaarneming van een bedrag van € 10.000,-- (grief 2a – 2c, 3 en 4).
4.3.2.[geintimeerde] heeft de grieven weersproken. Zij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] te veroordelen in de proceskosten in zowel hoger beroep als eerste aanleg.
4.4.1.Het
hofzal de grieven per onderwerp bespreken.
De verzwijging van een bedrag van € 5.000,-- (grief 1a)
4.4.2.[appellant]richt zijn grief tegen het oordeel van de rechtbank dat in de beschikking echtscheiding van 21 mei 2019 de rechtbank al heeft overwogen dat geen sprake is van verzwijging. De rechtbank heeft daartoe ten onrechte overwogen dat deze overweging bindende kracht heeft tussen partijen omdat geen van partijen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze beschikking. De door [appellant] gestelde verzwijging ziet echter niet op de bankrekening van [geintimeerde] maar op het geldbedrag dat zich niet meer op deze bankrekening bevond ten tijde van de echtscheidingsbeschikking. Dit betekent dat het geldbedrag zelf een bestanddeel vormt dat door [geintimeerde] is verzwegen.
4.4.3.[geintimeerde]weerspreekt de grief van [appellant] en voert aan dat geschilpunten in een procedure tussen dezelfde partijen in beginsel definitief beslecht worden. Hetgeen [appellant] in zijn grief naar voren brengt, had hij in hoger beroep moeten doen tegen de beschikking van 21 mei 2019. Nu hij dat heeft nagelaten heeft die beslissing gezag van gewijsde en moet de grief van [appellant] worden afgewezen.
4.4.4.Het
hofstelt voorop dat art. 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben.
4.4.5.In de echtscheidingsprocedure, die heeft geleid tot de beschikking van 21 mei 2019, heeft [appellant] op grond van art. 3:194 lid 2 BW verzocht om te bepalen dat [geintimeerde] haar aandeel in het spaargeld (waarvan het bedrag van € 5.000,-- deel uitmaakte) heeft verbeurd aan [appellant] en aan hem een bedrag van (in totaal) € 15.000,-- dient te voldoen. De rechtbank heeft in rov. 4.47 van die beschikking overwogen dat van verzwijging van een bestanddeel van de gemeenschap geen sprake was omdat [geintimeerde] het saldo van de bankrekening op de peildatum had gemeld. De rechtbank heeft daarom het verzoek van [appellant] afgewezen. Dit betekent dat [appellant] , voor zover hij het oneens was met deze beslissing, hoger beroep had moeten instellen tegen deze beslissing. Nu vast staat dat hij dit heeft nagelaten, heeft deze beslissing gezag van gewijsde gekregen. Daarom faalt grief 1a.
De benadeling van de gemeenschap voor een bedrag van € 5.000,-- (grief 1b)
4.4.6.Volgens
[appellant]staat vast dat [geintimeerde] op 18 mei 2018 een bedrag van € 5.000,-- van haar spaarrekening heeft overgemaakt naar haar betaalrekening. Dit bedrag heeft [geintimeerde] vervolgens opgenomen. Hij betwist de stelling van [geintimeerde] dat zij dit bedrag heeft besteed aan de kosten van de huishouding, de afbetaling van een creditcardschuld en een gezamenlijke vakantie. [geintimeerde] heeft deze stelling bovendienop geen enkele manier onderbouwd. Er was ook geen enkele noodzaak voor [geintimeerde] om een bedrag van € 5.000,-- op te nemen en aan te wenden aan de gemeenschappelijke kosten van partijen. Zij leefden immers op dat moment niet meer samen en beide partijen hadden bovendien de beschikking over hun eigen inkomsten. Daarmee konden zij ieder in hun eigen kosten van de huishouding voorzien. Omdat [geintimeerde] niet inzichtelijk heeft gemaakt waaraan zij het bedrag van € 5.000,-- heeft besteed, is sprake van benadeling van de gemeenschap.
4.4.7.[geintimeerde]weerspreekt de stellingen van [appellant] . Zij wijst erop dat bij benadeling sprake moet zijn van lichtvaardig gemaakte schulden of verspilling. Daarvan is geen sprake.
4.4.8.Het
hofstelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat volgens de in art. 150 Rv neergelegde hoofdregel de stelplicht (en bij genoegzame betwisting ook de bewijslast) rust op de partij die daarmee een bepaald rechtsgevolg wil bewerkstelligen. Dit betekent het volgende.
4.4.9.Artikel 1:164 lid 1 BW bepaalt dat indien een tussen de echtgenoten bestaande huwelijksgemeenschap door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen van de gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen als bedoeld in art.1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, hij gehouden is na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
De vordering van [appellant] strekt ertoe dat [geintimeerde] aan hem de helft van het door haar opgenomen bedrag van € 5.000,-- dient te betalen. Hij beroept zich daarbij op de benadeling door [geintimeerde] van de gemeenschap. Dit betekent dat de stelplicht (en de bewijslast) krachtens de hoofdregel van art. 150 Rv op [appellant] rusten. Aan die op hem rustende stelplicht heeft hij naar het oordeel van het hof niet voldaan. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 5.000,-- dat [geintimeerde] op 18 mei 2018 heeft opgenomen tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort. [geintimeerde] is bestuursbevoegd om over dit bedrag te beschikken. De stelling van [appellant] dat er geen noodzaak was voor [geintimeerde] om het bedrag van € 5.000,-- op te nemen, is door haar gemotiveerd betwist. Dit betekent dat het op de weg van [appellant] ligt om zijn stelling in dit verband nader te onderbouwen. Dit heeft hij nagelaten. Zo heeft [appellant] slechts volstaan met het betwisten van de stellingen van [geintimeerde] dat zij het door haar opgenomen bedrag heeft besteed aan onder meer een gezamenlijke vakantie van partijen en aan het voldoen van een gemeenschappelijke creditcardschuld. [appellant] zegt niets over het bestaan van die schuld noch over de vakantie van partijen. Dat had wel op zijn weg gelegen omdat de bewijslast van zijn stellingen op hem rust (en [geintimeerde] in dit verband kan volstaan met een gemotiveerde betwisting van die stellingen). Dat betekent dat het hof niet kan vaststellen dat sprake is van een benadeling van de gemeenschap als gevolg van het lichtvaardig maken van schulden, verspilling noch van rechtshandelingen als bedoeld in art. 1:88 BW.
Omdat [appellant] niet aan de op hem rustende stelplicht heeft gedaan, komt het hof niet toe aan zijn bewijsaanbod. Het voorgaande betekent dat grief 1b faalt.
De overeenkomst van bewaarneming van een bedrag van € 10.000,-- (grief 2a – 2c, 3 en 4)
4.4.10.[appellant]komt met deze grieven op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geintimeerde] is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat zij een bedrag van € 10.000,-- van haar vader in bewaarneming heeft gekregen en dat zij het op 9 april 2018 opgenomen bedrag van € 10.000,-- heeft gebruikt om uitvoering te geven aan haar verplichting om het in bewaring genomen bedrag aan haar vader terug te betalen. Geen van de getuigen, behoudens de vader van [geintimeerde] , heeft gezien dat het bedrag van € 10.000,-- aan [geintimeerde] in bewaarneming is gegeven. Daarnaast heeft [geintimeerde] niet aangetoond dat zij daadwerkelijk het door haar op 9 april 2018 opgenomen bedrag van € 10.000,-- aan haar ouders heeft gegeven. Dat sprake zou zijn van een overeenkomst van bewaarneming is daarmee niet komen vast te staan. Dit betekent dat het geldbedrag van € 10.000,-- eigendom is geweest van [geintimeerde] en daarmee in de huwelijksgemeenschap is gevallen. Primair is sprake van verzwijging en subsidiair van benadeling.
4.4.11.[geintimeerde]weerspreekt de grieven van [appellant] en voert het volgende aan. [appellant] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep op art. 3:194 lid 2 BW wordt afgewezen nu sprake is van gezag van gewijsde van een eerdere beslissing tussen partijen, waarin dit beroep is afgewezen. Er is verder geen sprake van benadeling van de gemeenschap omdat het geldbedrag van € 10.000,-- door de vader van [geintimeerde] aan haar in bewaarneming is gegeven. Daarmee is het bedrag nooit eigendom geworden van [geintimeerde] en daarmee ook niet in de huwelijksgemeenschap van partijen gevallen.
4.4.12.Het
hofis van oordeel dat voor zover [appellant] , voor het bedrag van € 10.000,--, een beroep heeft gedaan op het bepaalde in art. 3:194 lid 2 BW zijn grieven op dit punt het lot delen van grief 1a (zie hiervoor in rov. 4.4.5.). Dat betekent dat zijn grieven in zoverre falen.
4.4.13.Voor zover zijn grieven zien op de door de rechtbank aangenomen overeenkomst van bewaarneming gaat het in de kern om de vraag of het bedrag van € 10.000,-- in de huwelijksgemeenschap valt. Daarbij stelt het hof voorop dat de vraag of de tussen [geintimeerde] en haar vader overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de overeenkomst van bewaarneming, moet worden onderscheiden van de - daaraan voorafgaande - vraag welke rechten en verplichtingen zij zijn overeengekomen. Die laatste vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de inhoud van de overeenkomst - dat wil zeggen de wederzijdse rechten en verplichtingen - heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een overeenkomst van bewaarneming (kwalificatie) (HR 20-12-2019, ECLI:NL:HR:2019:2034). “De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.”
In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de artt. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in een overeenkomst is neergelegd maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen(HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427). De door [geintimeerde] bepleite uitleg van de afspraken tussen haar en haar vader over het bedrag van € 10.000,-- houdt in dat het de bedoeling van haar vader is geweest om het bedrag van € 10.000,-- voor de (klein)kinderen aan [geintimeerde] ter beschikking te stellen. Die uitleg volgt het hof en het legt hierna uit waarom.
Uit de door [geintimeerde] in eerste aanleg in het geding gebrachte verklaringen van haar vader, haar moeder, haar zus en de ex-partner van haar zus (prod. 12, 13, 14 en 15 bij CvA) volgt i) dat de vader van [geintimeerde] een bedrag van € 10.000,-- aan [geintimeerde] ter beschikking heeft gesteld en ii) dat dit geld bestemd was voor de kleinkinderen van de vader. Uit het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 27 oktober 2021, blijkt dat de vader van [geintimeerde] , haar zus en de ex-partner van haar zus, na het afleggen van de eed of de belofte, dit standpunt hebben herhaald (de verklaring van de moeder van [geintimeerde] is door de rechtbank buiten beschouwing gelaten). Daartegenover staat dat [appellant] zijn in eerste aanleg ingenomen stelling dat sprake is van (gezamenlijk) spaargeld van partijen, niet nader heeft onderbouwd. Zo heeft hij onder meer nagelaten om bankafschriften in het geding te brengen waaruit het hof kan afleiden dat partijen (ook voorafgaand aan hun huwelijk) hebben gespaard en dat het bedrag van € 10.000,-- daarvan afkomstig is. [appellant] heeft voorts afgezien van een contra-enquête. Gelet op het voorgaande moeten, naar het oordeel van het hof, de afspraken tussen [geintimeerde] en haar vader zo worden uitgelegd dat zij daarmee de bedoeling hebben gehad om het bedrag van € 10.000,-- voor de kleinkinderen van de vader aan [geintimeerde] ter beschikking te stellen. Daarmee behoort het bedrag van € 10.000,-- tot het vermogen van de (klein)kinderen (krachtens art. 1:253l BW heeft elke ouder die het gezag over zijn kind uitoefent immers slechts het vruchtgenot over het vermogen van het kind) en valt het op die grond niet in de huwelijksgemeenschap van partijen. Reeds daarom falen de grieven van [appellant] . De vraag of sprake is van een overeenkomst van bewaarneming behoeft daarom geen beantwoording meer.
4.4.14.Het bewijsaanbod van [appellant] ziet op al zijn stellingen door alle middelen rechtens.
Het hof ziet in daarin niet een voldoende concrete aanduiding van de specifieke feiten en omstandigheden waarop het aanbod betrekking heeft en zal het bewijsaanbod daarom passeren.
4.4.15.Het voorgaande betekent dat de grieven falen.