ECLI:NL:GHSHE:2023:2416

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
22/00818
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en rechtmatigheid van belastingaanslagen over de jaren 2005 tot en met 2017

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende was gegeven. De informatiebeschikking was gericht op het verkrijgen van informatie ten behoeve van nog op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over de jaren 2005 tot en met 2017. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak eveneens ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het hof.

Het hof oordeelde dat de rechtmatigheid van de informatiebeschikking moet worden getoetst op het moment van afgifte. Ondanks dat de inspecteur de gevraagde informatie voor de jaren 2013 tot en met 2017 inmiddels op andere wijze had verkregen, oordeelde het hof dat de informatiebeschikking voor deze jaren terecht was afgegeven, omdat belanghebbende op dat moment niet aan haar informatieplicht had voldaan. Echter, het hof vernietigde de informatiebeschikking voor de jaren 2013 tot en met 2017, omdat de inspecteur had verklaard dat het belang van de informatiebeschikking voor deze jaren was komen te vervallen.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de redelijke termijn voor de beslechting van het belastinggeschil was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor belanghebbende. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de informatiebeschikking, en belanghebbende kreeg de mogelijkheid om alsnog de gevraagde informatie over de jaren 2005 tot en met 2010 te verstrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00818
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 maart 2022, nummer BRE 20/9016, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven ten behoeve van nog op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2005 tot en met 2017.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Op 20 november 2017 heeft de Belastingdienst een groepsinlichtingenverzoek ingediend bij de Zwitserse autoriteiten, met betrekking tot Nederlandse rekeninghouders bij de Zwitserse bank [bank] (hierna: [bank] ).
2.2.
Op 14 mei 2018 heeft de Belastingdienst in reactie op het groepsverzoek een renseignement ontvangen, waarin is opgenomen dat belanghebbende een rekening met het nummer [nummer] heeft aangehouden bij de [bank] .
2.3.
Met dagtekening 31 mei 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een brief verstuurd met vragen over de door haar aangehouden rekening bij de [bank] . Bij de brief is een formulier ‘verklaring vermogen buitenland’ gevoegd.
2.4.
De zoon van belanghebbende heeft met dagtekening 22 juni 2018 op deze brief gereageerd. In deze reactie schrijft hij dat zijn moeder de gevraagde informatie niet kan verstrekken en het formulier ‘verklaring vermogen buitenland’ niet kan invullen vanwege haar gezondheidstoestand.
2.5.
Op 17 juli 2018 heeft de inspecteur in een brief, gericht aan zowel belanghebbende als haar zoon, voor de tweede keer verzocht om de bankgegevens te verstrekken. In deze brief wordt tevens gevraagd om een doktersverklaring te overleggen waaruit blijkt dat belanghebbende vanwege haar gezondheidstoestand de vragen in het formulier ‘verklaring vermogen buitenland’ niet kan beantwoorden. De zoon van belanghebbende heeft op 2 augustus 2018 op deze brief gereageerd.
2.6.
Op 21 augustus 2018 heeft de inspecteur belanghebbende voor een derde keer verzocht de informatie te verstrekken. Per brief van 31 augustus 2018 is op de derde vragenbrief van de inspecteur gereageerd, ditmaal door de gemachtigde van belanghebbende.
2.7.
In een brief van 17 september 2018 deelt de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur mede dat de gevraagde informatie niet verstrekt zal worden. Bij deze brief is een doktersverklaring overgelegd. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende vanwege haar gezondheidstoestand niet in staat is zelfstandig de vragen in het formulier ‘verklaring vermogen buitenland’ te beantwoorden.
2.8.
Met dagtekening 2 november 2018 is de informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1 AWR aan belanghebbende gegeven in verband de nog op te leggen (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2017 (hierna: de informatiebeschikking). De informatiebeschikking is afgegeven omdat belanghebbende volgens de inspecteur niet aan haar informatieplicht van artikel 47 AWR heeft voldaan. In de informatiebeschikking wordt belanghebbende voor het laatst in de gelegenheid gesteld om de gevraagde informatie te verstrekken binnen zes weken na de dagtekening van de informatiebeschikking. De informatiebeschikking heeft betrekking op de volgende gegevens:
- de bankafschriften van de rekening aangehouden bij de [bank] ;
- de vermogensoverzichten van de hiervoor genoemde bankrekening(en);
- het openingsformulier van de hiervoor genoemde bankrekening(en);
- de correspondentie met de bank;
- de eventuele machtigingen op de bankrekening(en);
- het sluitingsformulier (indien de bankrekening is gesloten).
2.9.
Belanghebbende heeft op 13 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.10.
Op 28 februari 2019 heeft de Belastingdienst een aanvullend informatieverzoek gedaan bij de Zwitserse autoriteiten met betrekking tot de door belanghebbende aangehouden rekening bij de [bank] . Het verzoek betreft de kalenderjaren 2012 tot en met 2017.
2.11.
Op 19 augustus 2019 is door de Zwitserse autoriteiten op het informatieverzoek van 28 februari 2019 gereageerd. Daarbij zijn met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2017 gegevens verstrekt ten aanzien van de door belanghebbende bij de [bank] aangehouden bankrekening. Uit deze gegevens blijkt onder meer dat de rekening op 17 september 2014 is gesloten. Na ontvangst van deze gegevens stelt de inspecteur dat het belang van de informatiebeschikking voor de jaren 2013 tot en met 2017 is komen te vervallen, omdat hij voor deze periode door het (aanvullende) verzoek aan de Zwitserse autoriteiten inmiddels de benodigde informatie tot zijn beschikking heeft gekregen.
2.12.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van belanghebbende inzage gehad in het dossier en heeft hij afgezien van zijn hoorrecht. Met dagtekening 16 september 2020 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
2.13.
In de ingediende aangiften IB/PVV 2005 tot en met 2017 van belanghebbende zijn geen buitenlandse vermogensbestanddelen aangegeven.
2.14.
De rechtbank heeft de informatiebeschikking gehandhaafd. Tevens heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht, de proceskosten en immateriële schade. Bij het vaststellen van de vergoeding van de proceskosten is de rechtbank uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat volgens haar uitsluitend recht op proceskostenvergoeding bestaat in verband met het toekennen van een immateriële schadevergoeding.

3.Geschil en conclusies van partijen

In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking voor zover het de jaren 2013 tot en met 2017 betreft moet worden vernietigd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Ter zitting bij het hof heeft de inspecteur verklaard dat voor de jaren 2011 tot en met 2017 geen termijn aan belanghebbende hoeft te worden gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken omdat hij de benodigde informatie inmiddels op andere wijze heeft verkregen.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd voor zover het de jaren 2013 tot en met 2017 betreft omdat de inspecteur heeft verklaard dat het belang van de informatiebeschikking voor die jaren is komen te vervallen. Belanghebbende stelt dat voor de beoordeling van de vraag of de informatiebeschikking terecht is gegeven rekening dient te worden gehouden met feiten en omstandigheden die zich na het nemen van de informatiebeschikking hebben voorgedaan. Nu nadien bekend is geworden dat bepaalde informatie waarnaar in de informatiebeschikking wordt gevraagd niet gegeven kan worden omdat deze niet beschikbaar is dan wel deze reeds op andere wijze reeds in het bezit is gekomen van de inspecteur, dient de informatiebeschikking in zoverre te worden vernietigd. Belanghebbende voert ter verdere onderbouwing van haar standpunt aan dat de inspecteur voor de jaren 2013 tot en met 2017 in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het verbod op willekeur door eerst de informatiebeschikking vast te stellen en daarna pas de informatie in Zwitserland op te vragen.
4.2.
De inspecteur stelt dat het toetsingsmoment voor de vraag of een informatiebeschikking terecht is gegeven ligt op het moment van het nemen van de informatiebeschikking. Op dat moment was de informatie nog niet gevraagd. Verder is het volgens de inspecteur niet vereist dat hij deze informatie eerst via andere wegen probeert te verkrijgen. Dat hij de informatie na het afgeven van de informatiebeschikking alsnog via een informatieverzoek aan de Zwitserse autoriteiten probeert te verkrijgen, staat hem vrij en doet niets af aan de rechtmatigheid van de informatiebeschikking. Van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het verbod op willekeur is dan ook geen sprake.
4.3.
Het hof oordeelt dat geen sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het verbod op willekeur, en sluit zich hiervoor aan bij de motivering zoals gegeven door de inspecteur. Het hof is eveneens met de inspecteur van oordeel dat de rechtmatigheid van een informatiebeschikking dient te worden getoetst naar het moment waarop die beschikking is genomen. Het hof leidt dit af uit het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2017 [1] waarin hij onder meer oordeelde dat het alsnog verstrekken van informatie er niet toe leidt dat de informatiebeschikking vervalt en dit er niet aan in de weg staat dat de informatiebeschikking onherroepelijk wordt. De omstandigheid dat de inspecteur in de onderhavige zaak de gevraagde informatie na het nemen van de informatiebeschikking heeft verkregen van een ander dan belanghebbende en dat nadien bekend is geworden dat bepaalde informatie niet gegeven kan worden omdat deze niet beschikbaar is, doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af. Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur ten tijde van het nemen van de informatiebeschikking nog niet beschikte over de gevraagde informatie voor de jaren 2013 tot en met 2017 en dat belanghebbende op dat moment niet had voldaan aan de informatieverplichtingen van artikel 47 en 49 AWR. De informatiebeschikking is daarom ook voor de jaren 2013 tot en met 2017 terecht gegeven.
4.4.
Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat voor de jaren 2011 tot en met 2017 geen termijn aan belanghebbende hoeft te worden gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken omdat hij de benodigde informatie inmiddels op andere wijze heeft verkregen. Tevens heeft hij verklaard dat voor zover het de gevraagde informatie over de jaren 2013 tot en met 2017 betreft geen omkering van de bewijslast zal plaatsvinden. Het hof leidt uit deze laatste verklaring af dat de in de informatiebeschikking beschikking geconstateerde informatieverzuimen voor zover deze zien op de jaren 2013 tot en met 2017 niet tot omkering van bewijslast zullen leiden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2017 [2] kan de informatiebeschikking derhalve, ondanks dat deze naar het oordeel van het hof wel terecht is gegeven, in zoverre niet in stand blijven. Het hof zal om die reden de informatiebeschikking vernietigen voor zover het de gevraagde informatie over de jaren 2013 tot en met 2017 betreft.
Tussenconclusie
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De informatiebeschikking wordt vernietigd voor zover het de gevraagde informatie voor de jaren 2013 tot en met 2017 betreft en blijft voor het overige gehandhaafd.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.6.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.7.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [3]
4.8.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
4.9.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure voor de behandeling in eerste aanleg met (afgerond) 15 maanden is overschreden en dat rechtbank hiervoor reeds terecht een vergoeding van € 1.500 aan belanghebbende voor heeft toegekend. Het hof stelt tevens vast dat de redelijke termijn voor de berechting van de zaak in hoger beroep niet is overschreden zodat geen (aanvullende) vergoeding hoeft te worden toegekend.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10 .
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof in betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.11.
De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar het verzoek om vergoeding van de kosten van dat bezwaar afgewezen. De kosten van bezwaar dienen alleen te worden vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegen een onrechtmatigheid die aan het bestuursorgaan te wijten is. [4] Die onrechtmatigheid bestaat in dit geval uit het in stand houden van de informatiebeschikking voor zover deze ziet op de gevraagde informatie over de jaren 2013 tot en met 2017. Het hof veroordeelt daarom de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband me de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.12.
Het hof stelt deze kosten van bezwaar op 2 punten [5] x € 296 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 592.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.14.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 4 punten x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 3.348 en vermindert dit met het bedrag van € 759 dat reeds door de rechtbank was toegekend, maakt in totaal € 2.589.
4.15.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze ziet op de informatiebeschikking;
  • vernietigt de informatiebeschikking, voor zover deze ziet op de gevraagde informatie over de jaren 2013 tot en met 2017;
  • bepaalt dat belanghebbende de in de informatiebeschikking gevraagde informatie over de jaren 2005 tot en met 2010 alsnog aan de inspecteur kan verstrekken binnen een termijn van vier weken na verzending van deze uitspraak. Voor het verstrekken van de gevraagde informatie over de jaren 2011 en 2012 wordt geen extra termijn gegeven;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 2.589; en
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 592.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, A.J. Kromhout en R.W.G. Rouwers, in tegenwoordigheid van R. van Vroenhoven, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
R. van Vroenhoven C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 februari 2017,
2.Ibid, r.o. 3.3.2. . (…) Als de rechter aldus tot het oordeel komt dat een of meer in de informatiebeschikking geconstateerde informatieverzuimen niet tot omkering van de bewijslast zullen kunnen leiden, kan de informatiebeschikking (in zoverre) niet in stand blijven.”
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.Artikel 7:15, lid 2, Awb.
5.1 punt voor bezwaarschrift en 1 punt voor het horen in bezwaar, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.