ECLI:NL:GHSHE:2023:2396

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
200.303.864_01 en 200.303.870_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en kosten van de huishouding na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de kosten van de huishouding na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn op 5 september 2015 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft op 31 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de echtscheiding op 18 maart 2022 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft in eerste aanleg bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.845,-- per maand moet betalen als levensonderhoud, en daarnaast een bedrag van € 22.360,37 voor de door de vrouw te veel betaalde kosten van de huishouding. De man is in hoger beroep gegaan en heeft verzocht de alimentatie te verlagen naar nihil of een lager bedrag, en de terugbetaling van het bedrag voor de kosten van de huishouding te weigeren. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om een verhoging van de alimentatie naar € 5.893,-- per maand.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 maart 2023 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken en is tot de conclusie gekomen dat de man een bijdrage van € 2.705,-- bruto per maand moet betalen aan de vrouw, met terugwerkende kracht vanaf 18 maart 2022. Het hof heeft ook bepaald dat de vrouw € 1.136,-- aan de man moet terugbetalen, omdat zij meer heeft ontvangen dan haar behoefte. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.303.864/01 en 200.303.870/01
zaaknummer rechtbank : C/02/367283 / FA RK 19-6920
beschikking van de meervoudige kamer van 20 juli 2023
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.R.M. Voorvaart te Breda ,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.J.H.E. Jeurissen te Breda .

1.Inleiding

Aan het hof ligt voor i) de partneralimentatie en ii) (de verrekening van) de kosten van de huishouding.
i. i) tussen partijen is in geschil:
- de (aanvullende) behoefte van de vrouw: wat is de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en moet rekening worden gehouden met haar aandeel in de kosten van haar kinderen;
- de draagkracht van de man: moet rekening worden gehouden met winst uit onderneming en hoe hoog zijn de netto huurinkomsten;
- de limitering van de partneralimentatie omdat het echtscheidingsverzoek is ingediend op 31 december 2019, één dag voor de wetswijziging van 1 januari 2020.
ii) volgens de man heeft de vrouw bij de verkoop en overdracht aan haar van een tot zijn eigendom toebehorende woning, een vermogensvoordeel van € 60.000,-- genoten. Hij wil dat de vrouw dit bedrag aan hem terugbetaalt of dit bedrag verrekenen met haar (gepretendeerde) vordering uit hoofde van te veel betaalde kosten van de huishouding.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ( Breda ) van 16 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De man is op 15 december 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 16 september 2021.
3.2.
De vrouw heeft op 8 maart 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
3.3.
De man heeft op 5 mei 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
3.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 februari 2023 met producties 26 tot en met 37;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 februari 2023 met producties 26 tot en met 43.
3.5.
De procedure in hoger beroep betreffende de partneralimentatie is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.303.864/01. De procedure in hoger beroep betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.303.870/01.
3.6.
De mondelinge behandeling heeft op 8 maart 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities met producties overgelegd. De advocaat van de vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de bijgevoegde producties, omdat deze volgens haar eerder hadden kunnen worden overgelegd. Het hof heeft de producties niet geaccepteerd wegens strijd met de goede procesorde, met uitzondering van het hypotheek-jaaroverzicht, omdat dit overzicht pas recent beschikbaar is gekomen.

4.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
a. a) Partijen zijn op 5 september 2015 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft op 31 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 18 maart 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
b) uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren;
c) tot het gezin van partijen behoorden de volgende kinderen van de vrouw:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , Spanje,
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , Spanje;
d) de man heeft drie meerderjarige dochters, onder wie [kind 3] , de jongste;
e) partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

5.De omvang van het geschil

5.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man aan de vrouw moet voldoen:
  • voor levensonderhoud een bedrag van € 2.845,-- per maand, vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
  • uit hoofde van de door haar te veel betaalde kosten van de huishouding € 22.360,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
5.2.
De man heeft zes (ongenummerde) grieven aangevoerd. Deze gaan over de partneralimentatie en de kosten van de huishouding.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud op nihil te stellen, dan wel een bijdrage vast te stellen die het hof juist acht, door de man te voldoen voor een maximale periode van vijf jaren vanaf de datum inschrijving beschikking in de registers van de burgerlijke stand, onder verrekening van hetgeen hij sinds die datum teveel aan de vrouw heeft betaald;
II. te bepalen dat hij niet is gehouden op grond van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden € 22.360,37 aan de vrouw te betalen en dat een reeds door hem aan haar voldaan bedrag van die grootte direct door haar aan hem wordt terugbetaald, inclusief de wettelijke rente vanaf 16 september 2021;
III. te bepalen dat de vrouw hem € 60.000,-- dient te betalen wegens aan haar toegekomen vermogensvoordeel bij de verkoop aan haar van de woning aan [adres 1] te ( [postcode] ) [woonplaats] (hierna: het pand aan de [adres 1] ), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum beschikking van het hof tot de datum van algehele voldoening.
5.3.
De vrouw heeft 25 grieven aangevoerd, die alle de partneralimentatie betreffen.
De vrouw concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn verzoeken dan wel tot afwijzing van zijn verzoeken als zijnde ongegrond/onbewezen en verzoekt in incidenteel hoger beroep om de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de hoogte van de partneralimentatie betreft en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 5.893,-- bij vooruitbetaling per maand aan haar moet voldoen.
5.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

6.De motivering van de beslissing

6.1.
Het hof stelt allereerst vast dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking, maar geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding. Nu de echtscheidingsbeschikking bovendien inmiddels is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zal het hof het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
Partneralimentatie
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
6.2.
De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan de hand van een door de vrouw overgelegde behoeftelijst vastgesteld op € 4.041,75 netto per maand.
6.2.1.
De
manbetwist het bedrag van € 910,-- per maand dat de rechtbank voor de post ‘overige kosten’ in aanmerking heeft genomen
.Volgens hem was er tijdens het huwelijk sprake van een royaal uitgavenpatroon, maar gaat een bedrag van € 910,-- per maand voor de post ‘overige kosten’ (geldopnamen €160,--, weekendjes weg € 50,--, lichamelijke verzorging € 100,--, schoonheidsspecialiste € 20,--, besteding vrije tijd € 215,--, reservering vakantie € 365,--) ‘te ver’. De man verzoekt dit bedrag redelijkerwijs te halveren naar € 455,--.
6.2.2.
De
vrouwheeft de standpunten van de man weersproken. Zij heeft de afzonderlijke kosten toegelicht en, gedeeltelijk, onderbouwd met stukken (prod. 7 t/m 9 bij het verweerschrift in hoger beroep).
6.2.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De man heeft niet toegelicht of onderbouwd waarom de door de vrouw gestelde kosten bovenmatig zouden zijn. Gezien het welvaartsniveau van partijen tijdens het huwelijk en de niet weersproken, (gedeeltelijk) wel onderbouwde, toelichting op de kosten van de vrouw, zal het hof daarom evenals de rechtbank uitgaan van het de door de vrouw gestelde bedrag van € 910,--.
6.2.4.
De rechtbank noch partijen hebben zich uitgelaten over het jaar waarover de huwelijksgerelateerde behoefte is vastgesteld. Uit de brief van de advocaat van de vrouw van 16 juli 2021 (in eerste aanleg overgelegd), blijkt dat de vrouw bij de vaststelling van haar behoeftelijst heeft aangesloten bij de boodschappen en uitgaven die zij van maart 2020 tot en met juni 2021 heeft betaald. Het hof gaat er daarom van uit dat de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte het jaar 2021 betreft. Na indexering bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte in 2022 € 4.118,54 netto en in 2023 € 4.258,57 netto per maand.
De aanvullende behoefte van de vrouw: het aandeel van de vrouw in de kosten van [kind 2] en [kind 1]
6.3.
Van een aanvullende behoefte is sprake als de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een netto inkomen heeft van € 2.652,-- per maand. Wel tussen hen is in geschil of bij het bepalen van de aanvullende behoefte rekening moet worden gehouden met haar aandeel in de kosten van [kind 2] en [kind 1] . De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
‘4.9.7. De vrouw stelt dat bij de berekening van de aanvullende bijdrage rekening moet worden gehouden met de kosten van de kinderen. Dit omdat de vrouw deze kosten dekt uit haar inkomen en dit deel van het inkomen dus niet ten behoeve van haarzelf kan worden besteed.
4.9.8.
De man betwist dat rekening moet worden gehouden met de kosten van de kinderen en betwist de hoogte van de door de vrouw opgevoerde kosten.
4.9.9.
In beginsel kan de rechtbank de vrouw volgen in haar stelling dat haar inkomen niet volledig aan haar ten goede komt en de kosten van de kinderen dus een rol spelen bij de berekening van haar aanvullende behoefte. De enkele stelling van de man, dat de kosten van de kinderen niet thuis horen in de discussie over de omvang van de aanvullende bijdrage, is onvoldoende om geen rekening te houden met de kosten van de kinderen. Nu de man de hoogte van de door de vrouw opgevoerde kosten gemotiveerd heeft weersproken, zullen deze kosten hierna worden besproken.
4.9.10.
De kosten voor [kind 1] stelt de vrouw op een bedrag van € 1.100,= per maand. Voor de beoordeling van de hoogte van de kosten is van belang dat [kind 1] ten tijde van de zitting 19 jaar is en uitwonend is en studeert. De rechtbank volgt de man in zijn verweer dat een meerderjarige, uitwonende, student in beginsel een studielening aan kan gaan. Voor zover de vrouw van mening is dat zij als ouder gehouden is om de studiekosten van [kind 1] voor haar rekening te nemen, dan kan zij deze kosten te zijner tijd aan [kind 1] terugbetalen. Vast staat immers dat de vrouw een vordering heeft op de vader van [kind 1] ter zake achterstallige alimentatie. De man heeft in dit verband (in zijn verweerschrift) aangevoerd - en dit is onweersproken gebleven - dat de vrouw voor deze vordering beslag heeft gelegd op een onroerende zaak in [plaats] die eigendom is van de ex-partner van de vrouw en twee broers van die ex-partner. Niet onaannemelijk is dan ook dat de vrouw (een deel van) de achterstallige alimentatie na verloop van tijd zal kunnen incasseren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om bij de berekening van de door de man (aanvullend) aan de vrouw te betalen bijdrage rekening te houden met de kosten voor [kind 1] van € 1.100,= per maand.
4.9.11.
Volgens de vrouw bedragen de kosten voor [kind 2] € 701,59 per maand. De rechtbank stelt vast dat de vrouw, gelet op de leeftijd van 17 jaar ten tijde van de zitting, onderhoudsplichtig is voor [kind 2] . Verder zijn namens de vrouw (als productie 58) bewijsstukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij ook daadwerkelijk kosten maakt voor [kind 2] . De rechtbank volgt echter de man in zijn verweer dat de vrouw aan de hand van deze bewijsstukken niet, dan wel onvoldoende, heeft onderbouwd dat zij kosten heeft tot een bedrag van € 701,59 per maand. Daarnaast wordt aangenomen dat de vrouw, zoals hiervoor in het kader van de kosten voor [kind 1] is overwogen, te zijner tijd (een deel van) de achterstallige alimentatie zal kunnen verhalen op de vader van [kind 2] . Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding de kosten voor [kind 2] in redelijk te stellen op een bedrag van € 400,= per maand en dit bedrag zal in aanmerking worden genomen bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw.
4.9.12.
Rekening houdend met de kosten voor [kind 2] van € 400,= per maand, blijft van het hiervoor becijferde netto inkomen van de vrouw van € 2.652,= een bedrag van € 2.252,= per maand over voor haar eigen levensonderhoud. Gelet op het eigen inkomen van de vrouw en de hiervoor becijferde huwelijksgerelateerde behoefte, bedraagt de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage ( 4.041,75 - € 2.252,=) € 1.789,75 netto per maand, ofwel € 2.845,= bruto per maand.’
Hiertegen keren zich de grief van de man en de grieven 1 en 2 van de vrouw.
6.3.1.
De
manstelt dat met het aandeel van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] geen rekening dient te worden gehouden omdat de vrouw reeds een bedrag van € 110.000,-- (bedrag per 31 december 2018) aan kinderalimentatie heeft geïncasseerd van de vader van [kind 2] en [kind 1] (hierna ook: de vader).
6.3.2.
De
vrouwheeft de stellingen weersproken en zelfstandig een grief aangevoerd tegen de hoogte van haar aandeel in de kosten van [kind 2] en haar aandeel in de kosten van [kind 1] . Het bedrag dat zij in 2017 van de vader heeft geïncasseerd, bedroeg na aftrek van de incassokosten slechts € 60.535,82. Dit bedrag zag bovendien op de op dat moment reeds verschuldigde kinderalimentatie en niet op toekomstige alimentatie. Zij heeft al vijftien jaar geen directe betalingen van de vader ontvangen. Op 17 januari 2022 bedroeg de achterstallige alimentatie € 107.998,19 en de verschuldigde rente en kosten bedroeg tezamen € 32.789,72. Op 14 mei 2020 heeft zij executoriaal beslag laten leggen op het 1/3 aandeel van de vader in een woning te [plaats] . Dit aandeel is thans niets waard omdat de moeder van de vader het vruchtgebruik van deze woning heeft. Ook na haar overlijden zal de opbrengst beperkt zijn, omdat er aanzienlijke kosten moeten worden gemaakt om tot een verdeling te komen. Hoewel de vrouw de achterstallige alimentatie mogelijk in de toekomst nog zal kunnen ontvangen, staat zij nu voor grote kosten voor [kind 2] en [kind 1] . De maandelijkse kosten van [kind 2] bedragen € 750,-- per maand. Het is redelijk met dat bedrag rekening te houden. [kind 1] is uitwonend student. De kosten voor een uitwonende student bedragen conform de Rapport Alimentatienormen € 1.100,-- per maand. Ouders zijn op grond van de wet verplicht om in deze kosten bij te dragen. De bijdrage die de vader voor [kind 1] moet betalen (maar al vijftien jaar niet heeft voldaan), bedraagt € 714,92 per maand. Ter dekking van een gedeelte van de kosten van zijn levensonderhoud en studie, betaalt de vrouw [kind 1] maandelijks € 500,--. Deze bedragen kan zij derhalve niet aan zichzelf uitgeven. Het netto besteedbaar maandinkomen van de vrouw dient met deze bedragen te worden gecorrigeerd.
6.3.3.
De
manheeft de stellingen van de vrouw weersproken. De waarde van de woning te [plaats] is circa € 902.000,-- (prod. 15 bij verweerschrift in hoger beroep). Als het executoriaal beslag op zijn aandeel in die woning wordt uitgewonnen, zullen externe partijen zeker zijn geïnteresseerd om dat aandeel te kopen. Zover zal het echter niet komen, want de vader heeft twee broers die, om het pand te behouden, zijn aandeel dan zullen overnemen zoals eerder is gebeurd met de executoriaal beslagen landbouwgrond die ook gemeenschappelijk bezit was van de drie broers. Hierdoor heeft de vrouw uiteindelijk € 60.535,82 ontvangen. De vrouw heeft de mogelijkheid om de achterstallige kinderalimentatie op deze wijze te incasseren, maar zij doet dit niet. Eventueel kan de vrouw de kosten van [kind 2] en [kind 1] ook voorschieten. Zij is daartoe in staat. Uit het financieel jaaroverzicht 2021 van ABN-AMRO bank (prod. 16 bij verweerschrift in hoger beroep) blijkt immers dat de vrouw in 2021 € 31.999,82 heeft gespaard en daarnaast haar aflossingsvrije hypotheek bij die bank onverplicht heeft afgelost, tot het maximaal boetevrije bedrag van € 7.705,05.
6.3.4.
Het
hofziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding rekening te houden met het aandeel van de vrouw in de kosten van [kind 2] en [kind 1] . De vrouw heeft de mogelijkheid om ter incassering van de achterstallige kinderalimentatie het 1/3 aandeel van de vader in de woning te [plaats] waarop zij executoriaal beslag heeft gelegd, uit te winnen. Haar redenering dat dit 1/3 aandeel van de vader geen waarde vertegenwoordigt, berust louter op veronderstellingen die door de man zijn betwist. Dat klemt temeer nu zij een eerder gelegd beslag op in gemeenschappelijke eigendom van de man (en zijn broers) zijnde landbouwgrond wel heeft uitgewonnen. Dat zij ervoor kiest niet te executeren, dient daarom voor haar rekening te blijven. Dit betekent dat het hof bij de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw met het volledige netto inkomen van de vrouw van € 2.652,-- per maand rekening zal houden. Gelet op de huwelijksgerelateerde behoefte van € 4.118,54 netto per maand in 2022 bedraagt de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage dan (4.118,54 - 2.652) € 1.466,54 netto per maand, ofwel € 2.774,-- bruto per maand.
6.4.
Omdat het hof de bruto behoefte van de vrouw heeft vastgesteld, behoeft grief 3 van de vrouw, die zich keert zich tegen de brutering van haar netto behoefte door de rechtbank, geen bespreking meer.
De draagkracht van de man
Winst uit onderneming
6.5.
De rechtbank heeft bij de berekening van de draagkracht van de man rekening gehouden met winst uit de eenmanszaak [eenmanszaak] (hierna ook: de onderneming). Hiertegen heeft de man een grief gericht.
6.5.1.
Volgens de
mandient geen rekening te worden gehouden met inkomsten uit de onderneming. Per 2 juli 2021 heeft hij zijn onderneming gestaakt omdat zijn normale businessmodel geen rendabel bedrijf garandeert. Door de woningnood hebben gemeenten in Nederland maatregelen genomen die erop neerkomen dat er een ontmoedigingsbeleid is gestart om beleggers en investeerders weg te houden van de vastgoedmarkt (zelfbewoningsplicht) en is per 1 januari 2021 de overdrachtsbelasting (OB) voor beleggers verhoogd naar 8% (Wet differentiatie OB). Deze factoren en ook de krapte op de woningmarkt (met als gevolg hoge prijzen), hebben het voor hem onaantrekkelijk zo niet onmogelijk gemaakt om als investeerder onroerende goederen te kopen, op te knappen en te verhuren. Beleggen in vastgoed anno nu is ook niet meer zoals het was in de jaren 2015-2017. Vanaf 2014-2020 veranderde de onroerendgoedmarkt (ook voor vastgoedondernemers) fundamenteel.
De verkoop van het laatste pand (in privé), het pand aan de [adres 1] aan de vrouw, dateert uit 2020. Sedert 2015 heeft hij dus een slecht renderende onderneming gevoerd, met in 2020 en 2021 geen zakelijke transacties. Daarbij zijn de enorm in prijs gestegen grondstoffen en materialen in de bouw, krapte op de arbeidsmarkt resulterend in hogere uurtarieven van (onder)aannemers, de voorspelling van professionals dat dit voorlopig niet zal veranderen en de leeftijd van de man van 60 jaar, voldoende redenen geweest om de onderneming te staken.
6.5.2.
De
vrouwheeft de stellingen van de man weersproken. De man verliest uit het oog dat hij een onderhoudsverplichting jegens haar heeft. Hij moet daarom bij het maken van zijn keuze om de onderneming te beëindigen ook met haar belangen rekening houden. Al in 2019 daalde de winst van de onderneming enorm. Sindsdien heeft de man geen activiteiten meer in zijn onderneming verricht. Van een poging om zijn onderneming te laten slagen, is geen sprake geweest. Het had op zijn weg gelegen om zijn activiteiten voort te zetten. Dat de markt voor het opkopen, opknappen en verkopen van woningen slechter zou zijn geworden, heeft de man ook niet met cijfers onderbouwd. Dat sprake is van een krappe woningmarkt, betekent niet dat de man niet meer in staat is om een woning te kopen, op te knappen en te verkopen. Veel woningzoekenden zoeken juist een instapklare woning en veel van de woningen op de woningmarkt zijn dat allesbehalve. Overdrachtsbelasting behoeft niet te worden voldaan als de woning binnen zes maanden wordt doorverkocht. De vrouw kan zich niet aan de indruk onttrekken dat zijn leeftijd (60 jaar), tezamen met zijn onderhoudsverplichting jegens haar, de reden is waarom hij heeft besloten zijn onderneming te staken.
Indien het hof van oordeel is dat de man op juiste gronden heeft besloten zijn onderneming te stoppen, kan van hem worden verwacht dat hij een dienstbetrekking aangaat, waarmee hij een salaris genereert ten minste gelijk aan het minimumloon. De man heeft tot de start van zijn eigen onderneming in 2015 altijd als makelaar gewerkt. Hij kan deze activiteiten eenvoudig weer oppakken.
6.5.3.
Het
hofstelt bij de beoordeling van de grief het volgende voorop.
Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Of een dergelijke vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats ervan afhangen of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, geldt dat de opvatting dat dan de inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige steeds ten volle in aanmerking moet worden genomen, in haar algemeenheid niet juist is; het hangt af van de omstandigheden van het geval of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. In elk geval sluit het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf de inkomensvermindering heeft teweeggebracht, niet uit dat bij het bepalen van deze draagkracht met deze inkomensvermindering rekening wordt gehouden (HR 24 februari 2023 ECLI:NL:HR:2023:311)
Met inachtneming van het bovenstaande is het hof van oordeel dat bij de vaststelling van de draagkracht van de man geen rekening moet worden gehouden met winst uit onderneming. Het hof overweegt daartoe als volgt. Uit het rapport van de financieel deskundige, de heer [financieel deskundige] (prod. 10 van de man in eerste aanleg), blijkt dat de onderneming de meeste jaren niet winstgevend is geweest. Sinds 2015, in dat jaar werd een winst gerealiseerd van € 31.364,--, is alleen nog in 2018 winst gerealiseerd. De man voerde derhalve een slecht renderende onderneming in een tijd waarin de overheid het beleggen in woningen ontmoedigt en enig perspectief op een wijziging van dat beleid ontbreekt. Die omstandigheden in aanmerking genomen, acht het hof de beslissing van de man zijn onderneming in 2021 te staken, te billijken, waarbij het hof er van uitgaat dat hij redelijkerwijs niet in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de vrouw dit ook niet van hem kan vergen. De stelling van de vrouw dat van de man kan worden verwacht dat hij een dienstbetrekking aangaat, treft geen doel. De man is privé (mede)eigenaar en verhuurder van diverse (18) onroerende zaken, waarmee hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst inkomen te verwerven.
Huurinkomsten (grieven 4 t/m 17 van de vrouw en grief man)
6.6.1.
De rechtbank is bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van de huurinkomsten in het jaar 2020. De man heeft als productie 26 (in hoger beroep) een ‘Overzicht panden recente huurcontracten per januari 2023, totale huurstroom’, overgelegd waaruit de huurstroom in 2022 blijkt. Voor de bepaling van de actuele draagkracht van de man zal het hof dit overzicht tot uitgangspunt nemen. Het hof stelt vast dat voor zover het overzicht ziet op de huurinkomsten in 2022, deze niet door de vrouw worden betwist, met uitzondering van de hierna te bespreken huurinkomsten van
i)het pand [adres 2] ,
ii)het pand [adres 3]
iii)en het tuinhuis aan [adres 4] . De grieven 4 tot en met 17 behoeven daarom geen bespreking voor zover deze zien op de huurinkomsten van de overige panden.
i) het pand [adres 2]
6.6.2.
Uit het ‘Overzicht panden recente huurcontracten per januari 2023, totale huurstroom’ blijkt dat de man het pand aan de [adres 2] verhuurt aan zijn dochter [kind 3] voor een huurprijs van € 400,-- per maand. De vrouw is het daar niet mee eens. Zij stelt dat rekening moet worden gehouden met een zakelijke huurprijs van € 1.200,-- per maand.
Het hof acht, mede gezien het feit dat de man deze woning voorheen voor eenzelfde bedrag verhuurde aan zijn dochter [kind 4] , de huurprijs van € 400,-- per maand niet onredelijk en zal dan ook van die huurprijs uitgaan.
ii) het pand [adres 3]
6.6.3.
Uit genoemd overzicht blijkt dat de man sinds 1 juli 2022 het pand [adres 3] verhuurt aan zijn vriendin voor de zakelijke kale huurprijs van € 725,-- per maand. De vrouw stelt dat uitgegaan moet worden van een huurprijs van € 1.850,-- per maand.
Het hof ziet, mede vanwege het feit dat het pand voorheen voor een fors hoger bedrag werd verhuurd, geen aanleiding om voor de vriendin van de man uit te gaan van de huurprijs van € 725,-- per maand. Het hof zal daarom ook voor de periode ná 1 juli 2022 de vóór die datum geldende kale huurprijs van € 1.675,-- per maand in aanmerking nemen. Dit betekent dat de totale huurstroom over het jaar 2022 met (6 x (1675 – 725 = 950) € 5.700,-- wordt verhoogd.
iii) Tuinhuis [adres 4]
6.6.4.
De rechtbank heeft geen rekening gehouden met huurinkomsten uit het tuinhuis aan [adres 4] , omdat de man heeft verklaard dat hij het tuinhuis niet (meer) zal verhuren. Ook het overzicht maakt geen melding van huurinkomsten uit het tuinhuis aan [adres 4] . Volgens de vrouw is in de afgelopen periode nog steeds sprake (geweest) van verhuur. Zij verwijst naar productie 16 (reviews AirBNB over oktober 2020, juni en juli 2021 en januari 2022), productie 17 (reviews Booking.com over maart, juni, juli, augustus en september 2021) en productie 18 (advertentie DirectWonen). Bij gebrek aan wetenschap stelt zij dat de man het tuinhuis gemiddeld 21 dagen per maand verhuurt tegen een huurprijs van € 100,-- per nacht. De gemiddelde inkomsten per maand bedragen derhalve € 2.100,--, ofwel € 25.200,-- per jaar.
6.6.5.
De
manheeft de stelling van de vrouw gemotiveerd weersproken
6.6.6.
Het
hofoverweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning aan [adres 4] op het moment van de mondelinge behandeling bij het hof te koop staat. Het hof ziet daarin aanleiding om geen inkomsten uit de verhuur van het tuinhuis in aanmerking te nemen.
Conclusie bruto huurinkomsten
6.6.7.
Uit het ‘Overzicht panden recente huurcontracten per januari 2023, totale huurstroom’ (prod. 26) blijkt een totale bruto huurstroom in 2022 van € 188.699,-- per jaar. Gezien het oordeel van het hof ten aanzien van de huurinkomsten van het pand [adres 3] (rov. 6.6.3.), dient daarbij een bedrag van € 5.700,-- te worden opgeteld. Dit brengt het totaal aan huurinkomsten in 2022 op € 194.399,-- bruto per jaar.
Exploitatiekosten (grief 18 vrouw)
6.7.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘4.10.54. De man heeft diverse onroerende zaken in eigendom en verhuurt deze. Vast staat dat onroerende zaken onderhoud nodig hebben, om deze onroerende zaken in een goede staat en daarmee verhuurbaar te houden. Ter onderbouwing van de hoogte van de door hem opgevoerde onderhoudskosten heeft de man over de jaren 2015 tot en met 2020 een excel-bestand per jaar gemaakt en achter ieder excel-bestand zijn diverse bonnen gevoegd. Hoewel de rechtbank de vrouw volgt in haar verweer dat kan worden betwist of het door de man genoemde bedrag van € 33.000,= een reële weergave is van de kosten, heeft de vrouw volstaan met een algemeen verweer. De rechtbank stelt vast dat de vrouw heeft nagelaten (een aantal van) de afzonderlijk door de man genoemde bedragen te betwisten. Ook heeft de vrouw nagelaten om bijvoorbeeld aan te geven welke bonnen volgens haar zien op verbouwingskosten, dan wel op renovatiewerkzaamheden die ten behoeve van de eenmanszaak [eenmanszaak] zijn verricht. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verweer van de vrouw - tegenover de stellingen van de man - als onvoldoende onderbouwd passeren. Dit brengt mee dat de rechtbank de man zal volgen en de exploitatiekosten zal stellen op 15% van de huuropbrengsten.‘
6.7.2.
Hiertegen keert zich grief 18 van de
vrouw. Ter toelichting voert zij het volgende aan. De exploitatiekosten zijn veel lager dan 15% van de huurinkomsten. Een groot deel van de kosten die in de stukken van de man als exploitatiekosten zijn aangemerkt, zien niet op de exploitatie van de panden, maar op het verhuur klaar maken van een garage als bedrijfspand ( [adres 5] ), de inrichting van zijn eigen woonhuis (de man heeft vanaf oktober 2019 en geheel 2020 in de woning aan [adres 6] te [woonplaats] gewoond), een investering (dakkapellen [adres 6] ) en de verbouwing van een tuinhuis ( [adres 4] ). De vrouw acht een bedrag van € 7.500,-- aan exploitatiekosten redelijk.
6.7.3.
De
manheeft de stelling van de vrouw weersproken. Voor de [adres 5] is in de jaren 2019 - 2021 in totaal meer dan € 45.000,-- betaald om tot een verhuurbare constructie te komen. Bij een jaarhuur van (12 x 800) € 9.600,-- duurt het dan minimaal vijf jaar voordat een break-even point is bereikt. Er is geen verhuur mogelijk zonder kosten vooraf voor de financiering, arbeid en materialen. Na het break-even point moeten kosten worden gemaakt voor onder meer onderhoud, reparatie, vervanging, etc. Ter onderbouwing van die stelling wijst de man op de kosten die hij heeft gemaakt voor de woning aan de [adres 7] te [woonplaats] (vgl. prod. 17), de woning aan [adres 6] en het tuinhuis in [adres 4] , in feite voor de gehele portefeuille.
Bij de noodzakelijke renovaties en verbouwingen van alle huurobjecten worden regelmatig materialen gekocht bij firma's die niet leveren aan particulieren. De man deed dat vanuit zijn box 3 exploitatie of er werd door aannemers (‘derden’) op naam van deze bedrijven materialen ingekocht. De aannemers werden meestal (deels) contant betaald.
Volgens financieel deskundige [financieel deskundige] bedragen de kosten voor exploitatie 20% van de huurinkomsten in plaats van de door [financieel deskundige] in zijn rapport opgenomen marge van 15% (rapport [financieel deskundige] tabel p. 3). Hij wijst daarbij op de totale uitgaven in 2021 (€ 45.000,--, bijna € 20.000,-- meer dan de marge van 15%). Investeringen zijn noodzakelijk teneinde de woningen te kunnen (blijven) verhuren, mede gelet op de ouderdom van de onroerende goederen. Daarom moet worden uitgegaan van een (exploitatie)percentage van 20 in plaats van 15. In dat geval wordt uitgekomen op een aftrek van € 35.854,-- per jaar, nog steeds ruim minder dan het werkelijk uitgegeven bedrag van € 45.000,--. Gelet op de aard van de onroerendgoedportefeuille is een dergelijke investering jaarlijks noodzakelijk.
6.7.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man verwerft inkomen uit de verhuur van onroerende goederen. Zoals de man heeft toegelicht dient hij, om dit te kunnen (blijven) doen, onroerende goederen te kopen, verhuur klaar te maken en te onderhouden. Daaraan zijn (onderhouds)kosten verbonden. In eerste aanleg heeft de man ter onderbouwing van de hoogte van die kosten overzichten over de jaren 2015 tot en met 2020 met de bijbehorende bonnen in het geding gebracht. De vrouw betwist dat alle daarin opgenomen kosten exploitatiekosten zijn, maar zij heeft haar stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, ook in hoger beroep niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Zij heeft ook niet inzichtelijk gemaakt welke afzonderlijke bedragen van de exploitatiekosten moeten worden uitgezonderd, omdat deze bijvoorbeeld de inrichting van het eigen woonhuis van de man betreffen of een investering die niet ten behoeve van de verhuur is gedaan. Evenals de rechtbank volgt het hof daarom de man in zijn – aanvankelijke – stelling dat de exploitatiekosten 15% van de huurinkomsten bedragen. Dit is een gemiddelde. Dat de kosten in 2021 kennelijk (eenmalig) hoger zijn uitgevallen, vormt voor het hof daarom geen aanleiding om van een hoger percentage uit te gaan, zoals de man in hoger beroep betoogt.
Leegstand
6.8.1.
De
manstelt dat rekening moet worden gehouden met een ‘leegstandsrisico’ van 7,5%.
6.8.2.
De
vrouwheeft betwist dat sinds de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand sprake is geweest van leegstand.
6.8.3.
Het
hofis niet gebleken dat sinds de ontbinding van het huwelijk van partijen sprake is geweest van leegstand. De in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep aangekondigde ‘leegstand gedurende een langere periode’ in 2022, ter renovatie van het pand in [adres 7] , heeft zich blijkens de eigen stukken van de man immers niet voorgedaan. Van de man mag overigens ook worden verwacht (vgl. HR 24 februari 2023 ECLI:NL:HR:2023:311) dat hij er naar streeft om leegstand te voorkomen. Het hof houdt daarom geen rekening met leegstand of het risico van leegstand.
Aflossingen (grief 19 van de vrouw)
6.9.1.
Grief 19 keert zich tegen de volgende overweging van de rechtbank:
‘4.10.58. De rechtbank kan de vrouw volgen in haar stelling dat aflossingen op leningen in beginsel niet in aanmerking moeten worden genomen, omdat aflossingen vermogensvormend zijn. Tijdens de zitting heeft de man echter toegelicht dat sprake is van bedrijfsmatige financieringen die slechts door hem kunnen worden aangegaan onder de voorwaarde dat op deze leningen wordt afgelost. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat sprake is van reële maandelijkse lasten die in het kader van zijn bedrijfsvoering door de man moeten worden voldaan. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien om de door de man gestelde aflossingen buiten beschouwing te laten.’
Ter toelichting voert de
vrouwhet volgende aan. Gezien zijn verplichtingen jegens haar, dient de man zich te onthouden van het aangaan van nieuwe leningen en het opnemen van gelden binnen de nog bestaande kredietruimte. Alleen de noodzakelijke aflossingen en rentebetalingen op schulden mogen bij de bepaling van de draagkracht van de man worden meegenomen. De keuze van de man om bepaalde leningen over te sluiten en een hogere lening af te sluiten en/of reeds hypotheekvrije panden als onderpand te geven voor nieuwe leningen, dient voor zijn rekening en risico te komen. De rente en aflossing van deze leningen dient hij vanuit zijn vrije ruimte te voldoen, nu deze zorgen voor vermogensvorming aan de zijde van de man.
6.9.2.
De
manheeft de stellingen van de vrouw betwist. De huurpanden die hij in eigendom heeft, zijn niet hypotheekvrij. Hypotheken zijn noodzakelijk voor de aankoop van nieuw onroerend goed en, vooral, renovatie of (groot) onderhoud van de bestaande portefeuille, zodat op die manier een stabiele huurstroom kan worden gegenereerd. Het verschil tussen huurinkomsten en totale kosten levert hem een regulier inkomen op (vgl. rapportage [financieel deskundige] , p. 5, prod. 13).
6.9.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Zoals hiervoor reeds overwogen, genereert de man inkomen uit de verhuur van onroerende goed (en wordt hij, in het licht van zijn onderhoudsverplichting, dit ook geacht te doen). Het is daarvoor noodzakelijk dat hij onroerend goed koopt, geschikt maakt voor de verhuur en onderhoudt. In dat kader moet de man (nieuwe) financieringen kunnen aangaan en daarop ook kunnen aflossen. Het is aan de man, als ondernemer, om daarover beslissingen te nemen binnen de marges van hetgeen bedrijfsmatig verantwoord is. Dat dit niet het geval is, is niet gesteld of gebleken. De grief van de vrouw faalt.
Oversluiten hypotheken [maatschappij 1] bij [maatschappij 2] (grieven 21 en 22 van de vrouw)
6.10.1.
Grief 21 van de
vrouwkeert zich tegen rov. 4.10.59 van de bestreden beschikking. Deze luidt als volgt.
‘4.10.59. Voor zover namens de vrouw is aangevoerd dat de man zich had moeten onthouden van het aangaan van een nieuwe financiering bij [maatschappij 2] wordt als volgt overwogen. Tijdens de zitting heeft de man verklaard - en is door de vrouw onweersproken gelaten - dat de bestaande leningen bij [maatschappij 1] overgesloten moesten worden omdat de rentevast periode was verstreken. Verder heeft de man onbestreden gesteld dat [maatschappij 2] - anders dan [maatschappij 1] - een maatschappij is waar hij een nieuwe financiering aan kon gaan zonder daarvoor een handtekening van zijn echtgenote nodig te hebben. Deze handtekening van de vrouw had de man, als gevolg van de inmiddels aanhangige echtscheidingsprocedure, immers niet meer gekregen. De rechtbank ziet aanleiding om aan te nemen dat de man genoodzaakt was een nieuwe financiering bij [maatschappij 2] aan te gaan. Er is geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van de man tijdens de zitting dat de nieuwe lening inmiddels ook daadwerkelijk is aangegaan.’
Ter toelichting voert zij het volgende aan. De lening bij [maatschappij 1] bedroeg per 31 december 2020 € 263.900,--, waarvan € 198.754,00 voor de man in privé. Deze lening eindigde op 21 september 2021.Op die datum zou de nog openstaande lening € 254.000,-- bedragen. Anders dan de man stelt, was hij niet genoodzaakt de lening over te sluiten. Eind 2019 heeft de man onroerend goed aan de [adres 8] te [woonplaats] verkocht voor ongeveer €€ 280.000,--. Dit onroerend goed was alleen belast met de hypotheek bij [maatschappij 1] . Met de verkoopopbrengst had de man de lening bij [maatschappij 1] kunnen aflossen. Met de verkoopopbrengst van het pand aan de [adres 9] te [woonplaats] had de man de aankoop van het nieuwbouwproject [nieuwbouwproject] kunnen financieren. De man heeft er echter voor gekozen om de lening bij [maatschappij 1] over te sluiten bij [maatschappij 2] voor een bedrag € 320.000,-- meer dan de oorspronkelijke lening bij [maatschappij 1] . Het is onbekend wat met de opbrengst van de [adres 8] te [woonplaats] is gebeurd. Voorts heeft de man de volgende bedragen uit zijn onderneming opgenomen:
- in 2017: € 56.456,--;
- in 2018: € 159.458,--;
- in 2019: € 72.381,--.
De man had deze bedragen kunnen gebruiken om (een deel van) de leningen af te lossen. Dat hij dat niet heeft gedaan, komt voor zijn eigen rekening en risico.
De man zich had dienen te onthouden van het aangaan van een nieuwe lening bij [maatschappij 2] omdat deze lening niet noodzakelijk en bovendien vermijdbaar was. Primair dient geen rekening te worden gehouden met enige rentebetaling en aflossing op de lening bij [maatschappij 2] . Subsidiair moet rekening worden gehouden met € 13.484,-- aan rentebetalingen en aflossingen nu deze last het gevolg is van de verhoging van de hypotheek bij oversluiten naar [maatschappij 2] .
6.10.2.
De
manheeft de stellingen van de vrouw betwist. De nieuwe hypotheek van [maatschappij 2] (van € 584.000,--) is in de plaats gekomen van twee andere hypotheken van [maatschappij 1] met een totaal leningsbedrag van € 705.000,-- uit 2015 (nr. [nummer 1] van € 375.000,--) en 2016 (nr. [nummer 2] van € 330.000,--), die zijn afgelost in 2020 en 2021 (deels door de opbrengst van de verkoop aan de vrouw van [adres 1] (2020) te [woonplaats] en deels door de nieuwe [maatschappij 2] hypotheek (2021), prod. 23A). De onderliggende panden voor de geldlening zijn: [adres 10] , [adres 11] , [adres 12] en [adres 13] en de [adres 14] .
De switch van hypotheekverstrekker medio 2021 was noodzakelijk, omdat [maatschappij 1] van de vrouw een extra handtekening verlangde na ommekomst van de rentevaste periode van vijf jaar. Die handtekening wilde de vrouw (tijdens de echtscheiding) niet zetten waardoor naar een andere geldverstrekker moest worden uitgezien. Het ging dus niet om uitbreiding van een hypotheek, maar om een vervanging van de lening met betrekking tot dezelfde panden voor een lager hypotheekbedrag (€ 584.000,-- in plaats van € 705.000,--) en onder andere, minder gunstige voorwaarden. Dit was een zakelijke beslissing, die hij, als degene die het vastgoed als eigenaar beheert, moet nemen (als enige) in het belang van een goed beheer van zijn huurpanden. [maatschappij 2] was de enige bank die zonder een handtekening van de vrouw (formeel nog echtgenote) een hypotheek wilde afsluiten. Vanwege het grotere risico dat [maatschappij 2] hierdoor liep, heeft zij een hogere rente bedongen. Aan de (gedwongen) keuze voor [maatschappij 2] waren extra kosten verbonden (notariële kosten, kosten van een hypotheekadviseur (€ 3.650,--), taxatiekosten en een hogere rente). Deze transactie leverde een bedrag op van € 321.138,50 voor onderhoud en aankoop van nieuw vastgoed. De [maatschappij 2] -lening is een lening met een zakelijk karakter. Het is dus terecht dat de zakelijke rente en verplichte aflossingen in mindering worden gebracht op de totale huurinkomsten.
De verkoopopbrengst (€ 265.930,--) van de [adres 15] te [woonplaats] stond per einde 2019 op zijn rekening. Hij kon er zakelijk over beschikken, enerzijds voor renovatie en onderhoud van de panden, anderzijds voor de aankoop van een nieuwbouwpand, de [adres 16] te [woonplaats] , zonder (aankoop)hypotheek voor € 335.000,--.
Anders dan de vrouw stelt, zijn er geen bedragen uit de onderneming opgenomen.
6.10.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Zoals hiervóór overwogen, is noodzakelijk dat de man, teneinde als vastgoedverhuurder inkomen te verwerven, (bedrijfsmatig) financieringen kan aangaan en is het aan de man daarover, binnen de marges van hetgeen bedrijfsmatig verantwoord is, beslissingen te nemen. Zo de stelling van de vrouw dat de lening bij [maatschappij 2] niet noodzakelijk en vermijdbaar was, aldus moet worden begrepen dat het aangaan van die lening onverantwoord was, heeft de man dit voldoende gemotiveerd betwist. De grief van de vrouw faalt.
Dubbeltellingen (grief 20 van de vrouw)
6.11.1.
Volgens de
vrouwvoert de man de kosten voor het onderhoud van de panden tweemaal op (
i.kosten voor onderhoud en
ii.rente en aflossingen voor leningen). Zij licht dat als volgt toe. Een deel van de panden en garageboxen van de man is hypotheekvrij. Met deze panden als onderpand, sluit de man telkens nieuwe geldleningen af. Tijdens het huwelijk werd het geld dat de man daarbij ontving op zijn bankrekening gestort. Ook heeft de man bij de ABN-AMRO bank een kredietruimte die hij naar eigen wens kan gebruiken (lening met nr. [nummer 3] ). Het geld dat vrijkwam bij het oversluiten van de leningen en de opgenomen kredietruimte werd, en wordt, door de man gebruikt ter dekking van de exploitatiekosten en de kosten van zijn levensonderhoud. Tijdens de mondelinge behandeling voorlopige voorzieningen d.d. 19 november 2020 heeft de man dit ook erkend (prod. 24: proces-verbaal voorlopige voorzieningen). De aflossing op deze leningen (die consumptief zijn) brengt hij in mindering op de huuropbrengsten. Op papier lijkt het daardoor dat de man erg weinig inkomen uit vermogen geniet, maar in de praktijk heeft de man aanzienlijk meer te besteden. Met de aflossing op de leningen moet bij de bepaling van de draagkracht van de man daarom geen rekening worden gehouden. Indien daarmee wél rekening wordt gehouden, is sprake van een dubbeltelling omdat ook rekening wordt gehouden met een post ‘bijstandsnorm’ en de exploitatiekosten.
6.11.2.
De
manheeft de stelling van de vrouw betwist. De hypothecaire geldleningen zijn zakelijk en niet consumptief. Met de uitspraak in het proces-verbaal voorlopige voorzieningen (‘Als ik nieuwe hypotheken afsluit, komen die op mijn bankrekening en daar doe ik alles mee, ik leef ervan en koop er panden van.’) is, voor zover deze door de griffier juist is weergegeven, bedoeld dat alle gelden (hypotheken en huurinkomsten) op één en dezelfde bankrekening binnenkomen en alle uitgaven – ongeacht de aard daarvan – daar in mindering op strekken. Het betekent niet dat de man leefde van de hypotheekleningen, hij leefde (zuinig) van de huurinkomsten. Anders dan de vrouw stelt, is het geld dat vrijkwam bij het oversluiten van leningen niet gebruikt ter dekking van exploitatiekosten en de kosten van levensonderhoud. De vrij opneembare kredietruimte van de lening [nummer 3] bij ABN-AMRO bank is een niet opgenomen gedeelte van een volledige nieuwbouwhypotheek voor het pand [adres 18] omdat de man uit eigen middelen enkele bouwtermijnen heeft betaald. Na de oplevering heeft de bank het restant alsnog uitgekeerd. Dit bedrag wordt gebruikt om regulier onderhoud van andere panden te bekostigen (zie prod. 24, een brief van ABN-AMRO d.d. 19 april 2022, over de aflossingsverplichtingen van de man).
6.11.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De man heeft betwist dat de hypothecaire geldleningen werden gebruikt ter dekking van de exploitatiekosten. Daarbij heeft hij een duidelijke uitleg gegeven over hoe de geldstroom was en hoe een en ander is verlopen met de vrij opneembare kredietruimte bij ABN-AMRO. Deze uitleg heeft de vrouw niet weersproken. Haar stelling dat de man de kosten voor het onderhoud van de panden dubbel opvoert, als exploitatiekosten en als kosten voor onderhoud, is daarom niet vast komen staan. Haar grief slaagt niet.
Netto huurinkomsten (grief 23 van de vrouw en de grief van de man)
6.12.1.
Grief 23 van de
vrouwkeert zich tegen de vaststelling door de rechtbank van een
huurinkomen van € 74.539,-- per jaar. De grief van de man houdt in dat de rechtbank de renteaftrek wel heeft geaccordeerd, maar niet daadwerkelijk van de huurinkomsten heeft afgetrokken.
6.12.2.
Op grond van bovenstaande rechtsoverwegingen becijfert het hof de netto huurinkomsten als volgt:
Huurinkomsten
€ 194.399,-- (rov. 6.6.7.)
-/- Norm exploitatiekosten 15%
€ 29.159,85 (rov. 6.7.4.)
€ 165.239,15
-/- Rente, aflossingen en annuïteit
€ 85.596,-- (prod. 28)
Netto huurinkomsten
€ 79.643,15
Bij de vaststelling van de draagkracht van de man zal van deze netto huurinkomsten worden uitgegaan.
Kosten van [kind 3] (grief 24)
6.13.1.
Grief 24 van de
vrouwbetreft de bijdrage van de man in de kosten van [kind 3] van € 424,-- per maand. [kind 3] is op [geboortedatum] 2022 21 jaar geworden waardoor de man niet langer onderhoudsplichtig is jegens haar. Bij de bepaling van zijn draagkracht moet daarom geen rekening worden gehouden met enige bijdrage voor [kind 3] .
6.13.2.
De
manheeft de stelling weersproken. De vrouw betaalt voor haar eigen twee kinderen, de man eveneens voor zijn twee dochters [kind 3] en [kind 5] . Een derde dochter is reeds 27 jaar oud en geheel zelfstandig. [kind 3] is op [geboortedatum] 2022 21 jaar geworden, [kind 2] wordt op [geboortedatum] 2022 19 jaar en [kind 1] op [geboortedatum] 2023 21 jaar. [kind 3] volgt een HBO-opleiding. De man betaalt iedere maand een studietoelage van € 505,-- per maand. [kind 5] is 25 jaar volgt een universitaire studie. Zij ontvangt iedere maand € 602,50. De man verzoekt in gelijke mate, zonder onderscheid, rekening te willen houden met de kosten die partijen maken voor hun jongste kind (wel of niet gelijkelijk bij beiden), gelet ook op de duur van een eventuele alimentatietermijn en daaruit voortvloeiende wijzigingen per (te vermijden) procedure.
6.13.3.
Het
hofziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding rekening te houden met de kosten van [kind 3] omdat zij inmiddels ouder is dan 21 jaar.
Draagkrachtberekening van de man (prod. 29)
6.14.
De man heeft in hoger beroep ter onderbouwing van zijn huidige inkomenssituatie een draagkrachtberekening overgelegd (prod. 29). Het hof zal voor het vaststellen van zijn draagkracht deze berekening tot uitgangspunt nemen. Bij de volgende punten volgt het hof deze berekening niet:
Rente en kosten van (hypothecaire ) schulden in verband met de eigen woning (83)
6.14.1.
De man is in 2023 verhuisd naar [adres 17] . De woning aan [adres 4] was in 2022 nog niet verkocht, waardoor de man in 2022 dubbele (aftrekbare) woonlasten heeft (€ 7.933,62 voor de woning aan het [adres 17] en € 13.473,-- voor de woning aan [adres 4] ). Het eigenwoningforfait voor de woning aan het [adres 17] is eerst van toepassing na vaststelling per 1 januari 2024, dat van de woning aan [adres 4] bedraagt in 2022 € 4.189,--, met in 2022 een totaal aftrekbare rente totale eigenwoningschuld van € 21.371,-- (prod. 30 van de man aangifte IB 2022).
6.14.2.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft niet duidelijk gemaakt wat de reden was voor zijn vertrek uit de woning aan [adres 4] . Nu een dringende reden niet gesteld of gebleken is, acht het hof het gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw niet redelijk om met dubbele woonlasten rekening te houden. Het hof zal daarom uitgaan van de woonlast zoals de man die had voor zijn vertrek uit de woning aan [adres 4] , te weten een hypotheekrente van € 1.120,-- per maand en een eigenwoningforfait berekend op de WOZ-waarde van € 931.000,--.
Werkelijke (of in redelijkheid te verwerven) inkomsten (na aftrek van kosten) (102)
6.15.
Zoals hiervoor vastgesteld (rov. 6.12.2) gaat het hof uit van de netto huurinkomsten van € 79.643,15.
Bijdrage in de kosten van de kinderen (141)
6.17.
Het hof houdt geen rekening met de kosten van [kind 3] .
Conclusie draagkracht van de man
Uit de aldus aangepaste draagkrachtberekening volgt dat de man de draagkracht heeft om € 2.705,-- bruto per maand te voldoen als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Het hof zal deze bijdrage vaststellen per 18 maart 2022. Omdat het hof de draagkracht van de man hierbij heeft vastgesteld, behoeft grief 25 van de zijde van de vrouw geen (nadere) bespreking meer.
Limitering partneralimentatie(grief van de man)
6.18.1.
De
manvoert het volgende aan. Het echtscheidingsverzoek is ingediend op 31 december 2019, dus één dag vóór de wetswijziging op 1 januari 2020. Die omstandigheid heeft hem onder zware druk gezet, want als hij niet naar volle tevredenheid van de vrouw zou meewerken aan alle aspecten van de echtscheiding, zou hij te maken kunnen krijgen met een partneralimentatie volgens het oude wettelijk regime van twaalf jaar.
De nieuwe alimentatiewetgeving is na ampel beraad tot stand gekomen op grond van maatschappelijke ontwikkelingen. Het gevolg daarvan is dat een alimentatieplichtige de vrouw een bijdrage betaalt die gericht is op ondersteuning gedurende een relatief korte periode, op weg naar hernieuwde zelfstandigheid. In dat licht is het, in aanmerking genomen de korte duur van het huwelijk van partijen, de afwezigheid van gezamenlijke kinderen en de verdiencapaciteit van de vrouw als jurist met een prima dienstverband (al 15 jaar), naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de alimentatieplicht van de man 12 jaar duurt (art. 6:2 lid 2 BW). Dit betekent dat de alimentatieplicht in redelijkheid niet langer dan vijf jaar mag duren.
6.18.2.
De
vrouwheeft de stellingen van de man betwist. Er zijn geen redenen om af te wijken van de wettelijke alimentatieduur. Een limitering zou gezien haar leeftijd, slechte gezondheid en daardoor geringe kansen op een andere baan, te ingrijpend en daarom juist ook niet redelijk en billijk zijn. Zij heeft al jarenlang vergevorderde artrose klachten waardoor arbeidsverzuim is opgetreden. Het valt dus niet uit te sluiten dat zij op enig moment arbeidsongeschikt raakt en des te meer behoefte heeft aan een bijdrage van de man.
6.18.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Het verzoek van de man moet getoetst worden aan art. 1:157 BW (oud), ingevoerd bij de Wet limitering alimentatie. De omstandigheid dat de vrouw haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage heeft ingediend net vóór de inwerkingtreding van de Wet herziening partneralimentatie op 1 januari 2020, vormt geen aanleiding dit artikel in deze procedure niet toe te passen. Het overgangsrecht bepaalt immers dat art. 1:157 BW, zoals dat luidde vóór 1 januari 2020 van toepassing blijft op een verzoek tot vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud, indien, zoals in deze zaak, het inleidende verzoekschrift is ingediend voor dat tijdstip (art. V lid 2 Wet herziening partneralimentatie).
6.18.4.
In art. 1:157 lid 3 BW (oud) is bepaald dat de rechter op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering tot levensonderhoud kan toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Deze vaststelling kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering later eindigt dan twaalf jaren na datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Artikel 1:157 lid 4 BW (oud) bepaalt dat indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, de
verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn
van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking tot
echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
6.18.5.
Omdat limitering een definitieve beëindiging van de alimentatieplicht tot gevolg heeft, dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen (vgl. HR 17 september 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4438, NJ 1983/46 en HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0839, NJ 1993/233). In het algemeen is vaststelling van partneralimentatie voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de partneralimentatie bepaalde termijn op voor hem/haar passende wijze in zijn/haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
6.18.6.
Het hof ziet geen aanleiding om - zoals door de man is verzocht - de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren tot een termijn van vijf jaar. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom na vijf jaar een definitief einde dient te worden gemaakt aan het recht van de vrouw op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Dat de vrouw na afloop van die termijn op een voor haar passende wijze geheel of nagenoeg geheel in haar eigen behoefte kan voorzien, is gesteld noch gebleken. In hetgeen de man heeft aangevoerd, de korte duur van het huwelijk, de afwezigheid van gezamenlijke kinderen en de verdiencapaciteit van de vrouw, ziet het hof, geen grond voor limitering van de onderhoudsverplichting.
Terugbetalingsverplichting en verrekening
6.19.1.
De
manverzoekt hetgeen hij sinds de ingangsdatum, 18 maart 2022, te veel aan de vrouw heeft betaald te mogen verrekenen.
Het
hofoverweegt hierover als volgt.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde alimentatie, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Zulks geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage, dat zij tot ingrijpende gevolgen zoals hiervoor bedoeld kan leiden. De van de rechter verlangde behoedzaamheid brengt met zich dat de rechter aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen of en in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, rov. 3.5.1.-3.5.2.).
6.19.2
De rechtbank heeft de partneralimentatie met ingang van 18 maart 2022 vastgesteld op € 2.845,-- bruto per maand. Het hof stelt de partneralimentatie vast op € 2.705,-- bruto per maand. Dit betekent dat de man per datum van deze beschikking, 20 juli 2023, (16 x (2845 -/- 2705) =) € 2.240,-- te veel partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald. Aannemelijk is dat de vrouw de partneralimentatie overeenkomstig haar behoefte (van € 2.774,-- bruto per maand (rov. 6.3.4.) heeft gespendeerd. Het hof zal daarom bepalen dat zij slechts het bedrag dat haar behoefte overstijgt, een bedrag van (16 x 71 =) € 1.136,--, aan de man moet terugbetalen. Van ingrijpende gevolgen daarvan voor de vrouw is geen sprake. Zij kan dit bedrag terugbetalen uit hetgeen zij zal of heeft ontvangen uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Gelet op de grieven van de man, had zij met een terugbetaling ook rekening kunnen houden. Voor zover de man de vrouw (nog) een bedrag verschuldigd is uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, mag hij het door de vrouw aan hem te betalen bedrag daarmee verrekenen.
Huwelijkse voorwaarden(grief van de man)
Kosten van de huishouding
6.20.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man voor de kosten van de huishouding aan haar een totaalbedrag van € 27.186,97 moet voldoen, toegewezen in die zin dat de man aan de vrouw een bedrag moet voldoen van € 22.360,37 (rov. 4.13.17).
6.20.1.
De
manis het daar niet mee eens. Ter toelichting voert hij het volgende aan.
De rechtbank heeft bij de vaststelling van het door hem aan de vrouw verschuldigde bedrag voor de kosten van de huishouding buiten beschouwing gelaten dat, wanneer de inkomens onvoldoende zijn, moet worden bijgedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Daarom kan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 22.360,37 niet in stand blijven. De omstandigheid dat de vrouw bepaalde bedragen heeft gespaard, doet vermoeden dat hij voor de kosten van de huishouding niets meer hoeft te voldoen. Het (reeds betaalde) bedrag is door hem onverschuldigd betaald aan de vrouw.
6.20.2.
De
vrouwheeft de stellingen van de man betwist.
6.20.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De huwelijkse voorwaarden van partijen bevat de volgende bepaling:
‘Kosten van de huishouding
Artikel 8
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. De bijdrageplicht van de vrouw is echter beperkt tot maximaal de helft van haar netto inkomen uit arbeid casu quo de winst. De overige kosten van de gemeenschappelijke huishouding komen voor rekening van de man. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.’
Zoals de man tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend, volgt uit dit artikel dat de bijdrage van de vrouw in de kosten van de huishouding wordt beperkt tot maximaal de helft van haar netto inkomen uit arbeid en dat het door hem betaalde bedrag in de kosten van de huishouding daarom niet onverschuldigd is betaald.
Vermogensvoordeel van € 60.000,--
6.21.1.
De
manvoert het volgende aan. Met de overdracht van het pand aan de [adres 1] aan de vrouw heeft hij haar een vermogensvoordeel van € 60.000,-- doen toekomen. Hem stond daarbij een doorstart van het huwelijk voor ogen, maar als dat niet zou lukken, was het doel om met het door de vrouw verkregen vermogensvoordeel haar alimentatievordering te reduceren tot nihil. De aangenomen marktwaarde van het pand aan de [adres 1] vrij van huur was € 270.000,--. Het pand werd overgedragen voor € 240.000,--. De werkelijke verkoopwaarde was inmiddels gestegen naar ca. € 300.000,--. Voor het aan de vrouw toegekomen vermogensvoordeel heeft de man een vordering op de vrouw van € 60.000,--. Dit is in feite een gematigd bedrag, omdat bij een zakelijke verkoop aan een derde de opbrengst veel hoger zou zijn. Dit vermogensvoordeel moet worden verrekend met eventuele vorderingen die de vrouw op de man heeft op grond van de huwelijkse voorwaarden. Temeer omdat de vrouw sinds de overdracht van het pand aan de [adres 1] iedere maand € 1.400,-- huur voor het pand ontving (tegen hypotheeklasten van € 700,-- per maand), terwijl zij in het pand aan [adres 4] bleef wonen, waarvan gedurende de periode van oktober 2019 tot en met december 2020 alle woonlasten door de man werden voldaan. Sinds december 2020 bewoont de vrouw het pand aan de [adres 1] . Behalve het vermogensvoordeel van € 60.000,-- had zij dus lagere hypotheeklasten van € 1.200,-- per jaar, extra huurinkomsten gedurende elf maanden, vijftien maanden geen woonlasten en daarbij nog een bij beschikking voorlopige voorziening te hoog vastgestelde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 4.570,-- per maand.
6.21.2.
De
vrouwheeft de stellingen van de man weersproken. De wettelijke grondslag van de vordering van de man ontbreekt. Partijen hebben eind 2019 op verzoek van de man met elkaar overlegd over de koop door de vrouw van het pand aan de [adres 1] . De man wilde graag dat zij eigen vermogen zou opbouwen, zodat zij wat meer inkomsten zou hebben. Hoewel de vrouw de verantwoordelijkheid voor een eigen beleggingspand in eerste instantie te groot vond, heeft zij na lang overleg met de man besloten het pand aan de [adres 1] te kopen. Om tot een verkoopwaarde te komen, hebben partijen het pand aan de [adres 1] op 20 december 2019 laten taxeren. De getaxeerde waarde in verhuurde staat bedroeg € 224.000,-- en in onverhuurde staat € 270.000,-- (prod. 50 van de vrouw in eerste aanleg). Het pand aan de [adres 1] werd op dat moment verhuurd. De toenmalige advocaat van de man heeft de vrouw op 17 december 2019 namens de man aangeboden het pand aan de [adres 1] te kopen voor een, naar zijn zeggen, veel te lage waarde, mits zij afstand doet van partneralimentatie. Zij is hiermee niet akkoord gegaan. Desondanks wilde de man dat zij het pand aan de [adres 1] van hem zou kopen. Hij heeft haar daar ook actief in begeleid. Op 16 januari 2020 hebben partijen de koopovereenkomst getekend, waarbij zij zijn overeengekomen dat zij het pand aan de [adres 1] voor € 240.000,-- zal overnemen.
6.21.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Het hof begrijpt uit de stellingen van de man dat hij een beroep doet op ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw voor een bedrag van € 60.000,--. Van ongerechtvaardigde verrijking is echter geen sprake. Aan de overdracht van de woning lag immers en koopovereenkomst ten grondslag en bovendien is het hof niet gebleken dat de overdracht van het pand aan de [adres 1] aan de vrouw haar een vermogensvoordeel van € 60.000,-- heeft opgeleverd. Niet weersproken is immers dat het pand ten tijde van de overdracht aan de vrouw werd verhuurd en dat de getaxeerde waarde van het pand in verhuurde staat € 224.000,-- bedroeg, terwijl de vrouw het pand voor € 240.000,-- heeft overgenomen. Het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw hem € 60.000,-- dient te betalen wegens aan haar toegekomen vermogensvoordeel, zal het hof daarom afwijzen.

7.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als hierna onder 8 is weergegeven.
7.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de bruto behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. (Bij de berekening van de bruto behoefte van de vrouw is het hof uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de vrouw van € 41.620,--, omdat dit correspondeert met een inkomen van € 2.652,-- netto per maand). Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ( Breda ) van 16 september 2021, voor zover het de partneralimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 18 maart 2022 als uitkering tot haar levensonderhoud € 2.705,-- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat de vrouw een bedrag van € 1.136,-- van hetgeen de man over de periode vanaf 18 maart 2022 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald aan de man terugbetaalt;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, P.P.M. van Reijsen en G.J. Vossestein en is op 20 juli 2023 in het openbaar uitgesproken door mr. P.P.M. van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.