Uitspraak
1.Inleiding
2.Het verloop van het geding in eerste aanleg
3.Het geding in hoger beroep
4.De feiten
c) tot het gezin van partijen behoorden de volgende kinderen van de vrouw:
e) partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
5.De omvang van het geschil
- voor levensonderhoud een bedrag van € 2.845,-- per maand, vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- uit hoofde van de door haar te veel betaalde kosten van de huishouding € 22.360,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
6.De motivering van de beslissing
manbetwist het bedrag van € 910,-- per maand dat de rechtbank voor de post ‘overige kosten’ in aanmerking heeft genomen
.Volgens hem was er tijdens het huwelijk sprake van een royaal uitgavenpatroon, maar gaat een bedrag van € 910,-- per maand voor de post ‘overige kosten’ (geldopnamen €160,--, weekendjes weg € 50,--, lichamelijke verzorging € 100,--, schoonheidsspecialiste € 20,--, besteding vrije tijd € 215,--, reservering vakantie € 365,--) ‘te ver’. De man verzoekt dit bedrag redelijkerwijs te halveren naar € 455,--.
vrouwheeft de standpunten van de man weersproken. Zij heeft de afzonderlijke kosten toegelicht en, gedeeltelijk, onderbouwd met stukken (prod. 7 t/m 9 bij het verweerschrift in hoger beroep).
hofoverweegt als volgt. De man heeft niet toegelicht of onderbouwd waarom de door de vrouw gestelde kosten bovenmatig zouden zijn. Gezien het welvaartsniveau van partijen tijdens het huwelijk en de niet weersproken, (gedeeltelijk) wel onderbouwde, toelichting op de kosten van de vrouw, zal het hof daarom evenals de rechtbank uitgaan van het de door de vrouw gestelde bedrag van € 910,--.
manstelt dat met het aandeel van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] geen rekening dient te worden gehouden omdat de vrouw reeds een bedrag van € 110.000,-- (bedrag per 31 december 2018) aan kinderalimentatie heeft geïncasseerd van de vader van [kind 2] en [kind 1] (hierna ook: de vader).
vrouwheeft de stellingen weersproken en zelfstandig een grief aangevoerd tegen de hoogte van haar aandeel in de kosten van [kind 2] en haar aandeel in de kosten van [kind 1] . Het bedrag dat zij in 2017 van de vader heeft geïncasseerd, bedroeg na aftrek van de incassokosten slechts € 60.535,82. Dit bedrag zag bovendien op de op dat moment reeds verschuldigde kinderalimentatie en niet op toekomstige alimentatie. Zij heeft al vijftien jaar geen directe betalingen van de vader ontvangen. Op 17 januari 2022 bedroeg de achterstallige alimentatie € 107.998,19 en de verschuldigde rente en kosten bedroeg tezamen € 32.789,72. Op 14 mei 2020 heeft zij executoriaal beslag laten leggen op het 1/3 aandeel van de vader in een woning te [plaats] . Dit aandeel is thans niets waard omdat de moeder van de vader het vruchtgebruik van deze woning heeft. Ook na haar overlijden zal de opbrengst beperkt zijn, omdat er aanzienlijke kosten moeten worden gemaakt om tot een verdeling te komen. Hoewel de vrouw de achterstallige alimentatie mogelijk in de toekomst nog zal kunnen ontvangen, staat zij nu voor grote kosten voor [kind 2] en [kind 1] . De maandelijkse kosten van [kind 2] bedragen € 750,-- per maand. Het is redelijk met dat bedrag rekening te houden. [kind 1] is uitwonend student. De kosten voor een uitwonende student bedragen conform de Rapport Alimentatienormen € 1.100,-- per maand. Ouders zijn op grond van de wet verplicht om in deze kosten bij te dragen. De bijdrage die de vader voor [kind 1] moet betalen (maar al vijftien jaar niet heeft voldaan), bedraagt € 714,92 per maand. Ter dekking van een gedeelte van de kosten van zijn levensonderhoud en studie, betaalt de vrouw [kind 1] maandelijks € 500,--. Deze bedragen kan zij derhalve niet aan zichzelf uitgeven. Het netto besteedbaar maandinkomen van de vrouw dient met deze bedragen te worden gecorrigeerd.
manheeft de stellingen van de vrouw weersproken. De waarde van de woning te [plaats] is circa € 902.000,-- (prod. 15 bij verweerschrift in hoger beroep). Als het executoriaal beslag op zijn aandeel in die woning wordt uitgewonnen, zullen externe partijen zeker zijn geïnteresseerd om dat aandeel te kopen. Zover zal het echter niet komen, want de vader heeft twee broers die, om het pand te behouden, zijn aandeel dan zullen overnemen zoals eerder is gebeurd met de executoriaal beslagen landbouwgrond die ook gemeenschappelijk bezit was van de drie broers. Hierdoor heeft de vrouw uiteindelijk € 60.535,82 ontvangen. De vrouw heeft de mogelijkheid om de achterstallige kinderalimentatie op deze wijze te incasseren, maar zij doet dit niet. Eventueel kan de vrouw de kosten van [kind 2] en [kind 1] ook voorschieten. Zij is daartoe in staat. Uit het financieel jaaroverzicht 2021 van ABN-AMRO bank (prod. 16 bij verweerschrift in hoger beroep) blijkt immers dat de vrouw in 2021 € 31.999,82 heeft gespaard en daarnaast haar aflossingsvrije hypotheek bij die bank onverplicht heeft afgelost, tot het maximaal boetevrije bedrag van € 7.705,05.
hofziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding rekening te houden met het aandeel van de vrouw in de kosten van [kind 2] en [kind 1] . De vrouw heeft de mogelijkheid om ter incassering van de achterstallige kinderalimentatie het 1/3 aandeel van de vader in de woning te [plaats] waarop zij executoriaal beslag heeft gelegd, uit te winnen. Haar redenering dat dit 1/3 aandeel van de vader geen waarde vertegenwoordigt, berust louter op veronderstellingen die door de man zijn betwist. Dat klemt temeer nu zij een eerder gelegd beslag op in gemeenschappelijke eigendom van de man (en zijn broers) zijnde landbouwgrond wel heeft uitgewonnen. Dat zij ervoor kiest niet te executeren, dient daarom voor haar rekening te blijven. Dit betekent dat het hof bij de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw met het volledige netto inkomen van de vrouw van € 2.652,-- per maand rekening zal houden. Gelet op de huwelijksgerelateerde behoefte van € 4.118,54 netto per maand in 2022 bedraagt de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage dan (4.118,54 - 2.652) € 1.466,54 netto per maand, ofwel € 2.774,-- bruto per maand.
mandient geen rekening te worden gehouden met inkomsten uit de onderneming. Per 2 juli 2021 heeft hij zijn onderneming gestaakt omdat zijn normale businessmodel geen rendabel bedrijf garandeert. Door de woningnood hebben gemeenten in Nederland maatregelen genomen die erop neerkomen dat er een ontmoedigingsbeleid is gestart om beleggers en investeerders weg te houden van de vastgoedmarkt (zelfbewoningsplicht) en is per 1 januari 2021 de overdrachtsbelasting (OB) voor beleggers verhoogd naar 8% (Wet differentiatie OB). Deze factoren en ook de krapte op de woningmarkt (met als gevolg hoge prijzen), hebben het voor hem onaantrekkelijk zo niet onmogelijk gemaakt om als investeerder onroerende goederen te kopen, op te knappen en te verhuren. Beleggen in vastgoed anno nu is ook niet meer zoals het was in de jaren 2015-2017. Vanaf 2014-2020 veranderde de onroerendgoedmarkt (ook voor vastgoedondernemers) fundamenteel.
vrouwheeft de stellingen van de man weersproken. De man verliest uit het oog dat hij een onderhoudsverplichting jegens haar heeft. Hij moet daarom bij het maken van zijn keuze om de onderneming te beëindigen ook met haar belangen rekening houden. Al in 2019 daalde de winst van de onderneming enorm. Sindsdien heeft de man geen activiteiten meer in zijn onderneming verricht. Van een poging om zijn onderneming te laten slagen, is geen sprake geweest. Het had op zijn weg gelegen om zijn activiteiten voort te zetten. Dat de markt voor het opkopen, opknappen en verkopen van woningen slechter zou zijn geworden, heeft de man ook niet met cijfers onderbouwd. Dat sprake is van een krappe woningmarkt, betekent niet dat de man niet meer in staat is om een woning te kopen, op te knappen en te verkopen. Veel woningzoekenden zoeken juist een instapklare woning en veel van de woningen op de woningmarkt zijn dat allesbehalve. Overdrachtsbelasting behoeft niet te worden voldaan als de woning binnen zes maanden wordt doorverkocht. De vrouw kan zich niet aan de indruk onttrekken dat zijn leeftijd (60 jaar), tezamen met zijn onderhoudsverplichting jegens haar, de reden is waarom hij heeft besloten zijn onderneming te staken.
hofstelt bij de beoordeling van de grief het volgende voorop.
i)het pand [adres 2] ,
ii)het pand [adres 3]
iii)en het tuinhuis aan [adres 4] . De grieven 4 tot en met 17 behoeven daarom geen bespreking voor zover deze zien op de huurinkomsten van de overige panden.
manheeft de stelling van de vrouw gemotiveerd weersproken
hofoverweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning aan [adres 4] op het moment van de mondelinge behandeling bij het hof te koop staat. Het hof ziet daarin aanleiding om geen inkomsten uit de verhuur van het tuinhuis in aanmerking te nemen.
vrouw. Ter toelichting voert zij het volgende aan. De exploitatiekosten zijn veel lager dan 15% van de huurinkomsten. Een groot deel van de kosten die in de stukken van de man als exploitatiekosten zijn aangemerkt, zien niet op de exploitatie van de panden, maar op het verhuur klaar maken van een garage als bedrijfspand ( [adres 5] ), de inrichting van zijn eigen woonhuis (de man heeft vanaf oktober 2019 en geheel 2020 in de woning aan [adres 6] te [woonplaats] gewoond), een investering (dakkapellen [adres 6] ) en de verbouwing van een tuinhuis ( [adres 4] ). De vrouw acht een bedrag van € 7.500,-- aan exploitatiekosten redelijk.
manheeft de stelling van de vrouw weersproken. Voor de [adres 5] is in de jaren 2019 - 2021 in totaal meer dan € 45.000,-- betaald om tot een verhuurbare constructie te komen. Bij een jaarhuur van (12 x 800) € 9.600,-- duurt het dan minimaal vijf jaar voordat een break-even point is bereikt. Er is geen verhuur mogelijk zonder kosten vooraf voor de financiering, arbeid en materialen. Na het break-even point moeten kosten worden gemaakt voor onder meer onderhoud, reparatie, vervanging, etc. Ter onderbouwing van die stelling wijst de man op de kosten die hij heeft gemaakt voor de woning aan de [adres 7] te [woonplaats] (vgl. prod. 17), de woning aan [adres 6] en het tuinhuis in [adres 4] , in feite voor de gehele portefeuille.
hofoverweegt als volgt.
manstelt dat rekening moet worden gehouden met een ‘leegstandsrisico’ van 7,5%.
vrouwheeft betwist dat sinds de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand sprake is geweest van leegstand.
hofis niet gebleken dat sinds de ontbinding van het huwelijk van partijen sprake is geweest van leegstand. De in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep aangekondigde ‘leegstand gedurende een langere periode’ in 2022, ter renovatie van het pand in [adres 7] , heeft zich blijkens de eigen stukken van de man immers niet voorgedaan. Van de man mag overigens ook worden verwacht (vgl. HR 24 februari 2023 ECLI:NL:HR:2023:311) dat hij er naar streeft om leegstand te voorkomen. Het hof houdt daarom geen rekening met leegstand of het risico van leegstand.
vrouwhet volgende aan. Gezien zijn verplichtingen jegens haar, dient de man zich te onthouden van het aangaan van nieuwe leningen en het opnemen van gelden binnen de nog bestaande kredietruimte. Alleen de noodzakelijke aflossingen en rentebetalingen op schulden mogen bij de bepaling van de draagkracht van de man worden meegenomen. De keuze van de man om bepaalde leningen over te sluiten en een hogere lening af te sluiten en/of reeds hypotheekvrije panden als onderpand te geven voor nieuwe leningen, dient voor zijn rekening en risico te komen. De rente en aflossing van deze leningen dient hij vanuit zijn vrije ruimte te voldoen, nu deze zorgen voor vermogensvorming aan de zijde van de man.
manheeft de stellingen van de vrouw betwist. De huurpanden die hij in eigendom heeft, zijn niet hypotheekvrij. Hypotheken zijn noodzakelijk voor de aankoop van nieuw onroerend goed en, vooral, renovatie of (groot) onderhoud van de bestaande portefeuille, zodat op die manier een stabiele huurstroom kan worden gegenereerd. Het verschil tussen huurinkomsten en totale kosten levert hem een regulier inkomen op (vgl. rapportage [financieel deskundige] , p. 5, prod. 13).
hofoverweegt als volgt. Zoals hiervoor reeds overwogen, genereert de man inkomen uit de verhuur van onroerende goed (en wordt hij, in het licht van zijn onderhoudsverplichting, dit ook geacht te doen). Het is daarvoor noodzakelijk dat hij onroerend goed koopt, geschikt maakt voor de verhuur en onderhoudt. In dat kader moet de man (nieuwe) financieringen kunnen aangaan en daarop ook kunnen aflossen. Het is aan de man, als ondernemer, om daarover beslissingen te nemen binnen de marges van hetgeen bedrijfsmatig verantwoord is. Dat dit niet het geval is, is niet gesteld of gebleken. De grief van de vrouw faalt.
vrouwkeert zich tegen rov. 4.10.59 van de bestreden beschikking. Deze luidt als volgt.
manheeft de stellingen van de vrouw betwist. De nieuwe hypotheek van [maatschappij 2] (van € 584.000,--) is in de plaats gekomen van twee andere hypotheken van [maatschappij 1] met een totaal leningsbedrag van € 705.000,-- uit 2015 (nr. [nummer 1] van € 375.000,--) en 2016 (nr. [nummer 2] van € 330.000,--), die zijn afgelost in 2020 en 2021 (deels door de opbrengst van de verkoop aan de vrouw van [adres 1] (2020) te [woonplaats] en deels door de nieuwe [maatschappij 2] hypotheek (2021), prod. 23A). De onderliggende panden voor de geldlening zijn: [adres 10] , [adres 11] , [adres 12] en [adres 13] en de [adres 14] .
hofoverweegt als volgt. Zoals hiervóór overwogen, is noodzakelijk dat de man, teneinde als vastgoedverhuurder inkomen te verwerven, (bedrijfsmatig) financieringen kan aangaan en is het aan de man daarover, binnen de marges van hetgeen bedrijfsmatig verantwoord is, beslissingen te nemen. Zo de stelling van de vrouw dat de lening bij [maatschappij 2] niet noodzakelijk en vermijdbaar was, aldus moet worden begrepen dat het aangaan van die lening onverantwoord was, heeft de man dit voldoende gemotiveerd betwist. De grief van de vrouw faalt.
vrouwvoert de man de kosten voor het onderhoud van de panden tweemaal op (
i.kosten voor onderhoud en
ii.rente en aflossingen voor leningen). Zij licht dat als volgt toe. Een deel van de panden en garageboxen van de man is hypotheekvrij. Met deze panden als onderpand, sluit de man telkens nieuwe geldleningen af. Tijdens het huwelijk werd het geld dat de man daarbij ontving op zijn bankrekening gestort. Ook heeft de man bij de ABN-AMRO bank een kredietruimte die hij naar eigen wens kan gebruiken (lening met nr. [nummer 3] ). Het geld dat vrijkwam bij het oversluiten van de leningen en de opgenomen kredietruimte werd, en wordt, door de man gebruikt ter dekking van de exploitatiekosten en de kosten van zijn levensonderhoud. Tijdens de mondelinge behandeling voorlopige voorzieningen d.d. 19 november 2020 heeft de man dit ook erkend (prod. 24: proces-verbaal voorlopige voorzieningen). De aflossing op deze leningen (die consumptief zijn) brengt hij in mindering op de huuropbrengsten. Op papier lijkt het daardoor dat de man erg weinig inkomen uit vermogen geniet, maar in de praktijk heeft de man aanzienlijk meer te besteden. Met de aflossing op de leningen moet bij de bepaling van de draagkracht van de man daarom geen rekening worden gehouden. Indien daarmee wél rekening wordt gehouden, is sprake van een dubbeltelling omdat ook rekening wordt gehouden met een post ‘bijstandsnorm’ en de exploitatiekosten.
manheeft de stelling van de vrouw betwist. De hypothecaire geldleningen zijn zakelijk en niet consumptief. Met de uitspraak in het proces-verbaal voorlopige voorzieningen (‘Als ik nieuwe hypotheken afsluit, komen die op mijn bankrekening en daar doe ik alles mee, ik leef ervan en koop er panden van.’) is, voor zover deze door de griffier juist is weergegeven, bedoeld dat alle gelden (hypotheken en huurinkomsten) op één en dezelfde bankrekening binnenkomen en alle uitgaven – ongeacht de aard daarvan – daar in mindering op strekken. Het betekent niet dat de man leefde van de hypotheekleningen, hij leefde (zuinig) van de huurinkomsten. Anders dan de vrouw stelt, is het geld dat vrijkwam bij het oversluiten van leningen niet gebruikt ter dekking van exploitatiekosten en de kosten van levensonderhoud. De vrij opneembare kredietruimte van de lening [nummer 3] bij ABN-AMRO bank is een niet opgenomen gedeelte van een volledige nieuwbouwhypotheek voor het pand [adres 18] omdat de man uit eigen middelen enkele bouwtermijnen heeft betaald. Na de oplevering heeft de bank het restant alsnog uitgekeerd. Dit bedrag wordt gebruikt om regulier onderhoud van andere panden te bekostigen (zie prod. 24, een brief van ABN-AMRO d.d. 19 april 2022, over de aflossingsverplichtingen van de man).
hofoverweegt als volgt. De man heeft betwist dat de hypothecaire geldleningen werden gebruikt ter dekking van de exploitatiekosten. Daarbij heeft hij een duidelijke uitleg gegeven over hoe de geldstroom was en hoe een en ander is verlopen met de vrij opneembare kredietruimte bij ABN-AMRO. Deze uitleg heeft de vrouw niet weersproken. Haar stelling dat de man de kosten voor het onderhoud van de panden dubbel opvoert, als exploitatiekosten en als kosten voor onderhoud, is daarom niet vast komen staan. Haar grief slaagt niet.
vrouwkeert zich tegen de vaststelling door de rechtbank van een
vrouwbetreft de bijdrage van de man in de kosten van [kind 3] van € 424,-- per maand. [kind 3] is op [geboortedatum] 2022 21 jaar geworden waardoor de man niet langer onderhoudsplichtig is jegens haar. Bij de bepaling van zijn draagkracht moet daarom geen rekening worden gehouden met enige bijdrage voor [kind 3] .
manheeft de stelling weersproken. De vrouw betaalt voor haar eigen twee kinderen, de man eveneens voor zijn twee dochters [kind 3] en [kind 5] . Een derde dochter is reeds 27 jaar oud en geheel zelfstandig. [kind 3] is op [geboortedatum] 2022 21 jaar geworden, [kind 2] wordt op [geboortedatum] 2022 19 jaar en [kind 1] op [geboortedatum] 2023 21 jaar. [kind 3] volgt een HBO-opleiding. De man betaalt iedere maand een studietoelage van € 505,-- per maand. [kind 5] is 25 jaar volgt een universitaire studie. Zij ontvangt iedere maand € 602,50. De man verzoekt in gelijke mate, zonder onderscheid, rekening te willen houden met de kosten die partijen maken voor hun jongste kind (wel of niet gelijkelijk bij beiden), gelet ook op de duur van een eventuele alimentatietermijn en daaruit voortvloeiende wijzigingen per (te vermijden) procedure.
hofziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding rekening te houden met de kosten van [kind 3] omdat zij inmiddels ouder is dan 21 jaar.
manvoert het volgende aan. Het echtscheidingsverzoek is ingediend op 31 december 2019, dus één dag vóór de wetswijziging op 1 januari 2020. Die omstandigheid heeft hem onder zware druk gezet, want als hij niet naar volle tevredenheid van de vrouw zou meewerken aan alle aspecten van de echtscheiding, zou hij te maken kunnen krijgen met een partneralimentatie volgens het oude wettelijk regime van twaalf jaar.
vrouwheeft de stellingen van de man betwist. Er zijn geen redenen om af te wijken van de wettelijke alimentatieduur. Een limitering zou gezien haar leeftijd, slechte gezondheid en daardoor geringe kansen op een andere baan, te ingrijpend en daarom juist ook niet redelijk en billijk zijn. Zij heeft al jarenlang vergevorderde artrose klachten waardoor arbeidsverzuim is opgetreden. Het valt dus niet uit te sluiten dat zij op enig moment arbeidsongeschikt raakt en des te meer behoefte heeft aan een bijdrage van de man.
hofoverweegt als volgt. Het verzoek van de man moet getoetst worden aan art. 1:157 BW (oud), ingevoerd bij de Wet limitering alimentatie. De omstandigheid dat de vrouw haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage heeft ingediend net vóór de inwerkingtreding van de Wet herziening partneralimentatie op 1 januari 2020, vormt geen aanleiding dit artikel in deze procedure niet toe te passen. Het overgangsrecht bepaalt immers dat art. 1:157 BW, zoals dat luidde vóór 1 januari 2020 van toepassing blijft op een verzoek tot vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud, indien, zoals in deze zaak, het inleidende verzoekschrift is ingediend voor dat tijdstip (art. V lid 2 Wet herziening partneralimentatie).
manverzoekt hetgeen hij sinds de ingangsdatum, 18 maart 2022, te veel aan de vrouw heeft betaald te mogen verrekenen.
hofoverweegt hierover als volgt.
manis het daar niet mee eens. Ter toelichting voert hij het volgende aan.
vrouwheeft de stellingen van de man betwist.
hofoverweegt als volgt. De huwelijkse voorwaarden van partijen bevat de volgende bepaling:
manvoert het volgende aan. Met de overdracht van het pand aan de [adres 1] aan de vrouw heeft hij haar een vermogensvoordeel van € 60.000,-- doen toekomen. Hem stond daarbij een doorstart van het huwelijk voor ogen, maar als dat niet zou lukken, was het doel om met het door de vrouw verkregen vermogensvoordeel haar alimentatievordering te reduceren tot nihil. De aangenomen marktwaarde van het pand aan de [adres 1] vrij van huur was € 270.000,--. Het pand werd overgedragen voor € 240.000,--. De werkelijke verkoopwaarde was inmiddels gestegen naar ca. € 300.000,--. Voor het aan de vrouw toegekomen vermogensvoordeel heeft de man een vordering op de vrouw van € 60.000,--. Dit is in feite een gematigd bedrag, omdat bij een zakelijke verkoop aan een derde de opbrengst veel hoger zou zijn. Dit vermogensvoordeel moet worden verrekend met eventuele vorderingen die de vrouw op de man heeft op grond van de huwelijkse voorwaarden. Temeer omdat de vrouw sinds de overdracht van het pand aan de [adres 1] iedere maand € 1.400,-- huur voor het pand ontving (tegen hypotheeklasten van € 700,-- per maand), terwijl zij in het pand aan [adres 4] bleef wonen, waarvan gedurende de periode van oktober 2019 tot en met december 2020 alle woonlasten door de man werden voldaan. Sinds december 2020 bewoont de vrouw het pand aan de [adres 1] . Behalve het vermogensvoordeel van € 60.000,-- had zij dus lagere hypotheeklasten van € 1.200,-- per jaar, extra huurinkomsten gedurende elf maanden, vijftien maanden geen woonlasten en daarbij nog een bij beschikking voorlopige voorziening te hoog vastgestelde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 4.570,-- per maand.
vrouwheeft de stellingen van de man weersproken. De wettelijke grondslag van de vordering van de man ontbreekt. Partijen hebben eind 2019 op verzoek van de man met elkaar overlegd over de koop door de vrouw van het pand aan de [adres 1] . De man wilde graag dat zij eigen vermogen zou opbouwen, zodat zij wat meer inkomsten zou hebben. Hoewel de vrouw de verantwoordelijkheid voor een eigen beleggingspand in eerste instantie te groot vond, heeft zij na lang overleg met de man besloten het pand aan de [adres 1] te kopen. Om tot een verkoopwaarde te komen, hebben partijen het pand aan de [adres 1] op 20 december 2019 laten taxeren. De getaxeerde waarde in verhuurde staat bedroeg € 224.000,-- en in onverhuurde staat € 270.000,-- (prod. 50 van de vrouw in eerste aanleg). Het pand aan de [adres 1] werd op dat moment verhuurd. De toenmalige advocaat van de man heeft de vrouw op 17 december 2019 namens de man aangeboden het pand aan de [adres 1] te kopen voor een, naar zijn zeggen, veel te lage waarde, mits zij afstand doet van partneralimentatie. Zij is hiermee niet akkoord gegaan. Desondanks wilde de man dat zij het pand aan de [adres 1] van hem zou kopen. Hij heeft haar daar ook actief in begeleid. Op 16 januari 2020 hebben partijen de koopovereenkomst getekend, waarbij zij zijn overeengekomen dat zij het pand aan de [adres 1] voor € 240.000,-- zal overnemen.
hofoverweegt als volgt. Het hof begrijpt uit de stellingen van de man dat hij een beroep doet op ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw voor een bedrag van € 60.000,--. Van ongerechtvaardigde verrijking is echter geen sprake. Aan de overdracht van de woning lag immers en koopovereenkomst ten grondslag en bovendien is het hof niet gebleken dat de overdracht van het pand aan de [adres 1] aan de vrouw haar een vermogensvoordeel van € 60.000,-- heeft opgeleverd. Niet weersproken is immers dat het pand ten tijde van de overdracht aan de vrouw werd verhuurd en dat de getaxeerde waarde van het pand in verhuurde staat € 224.000,-- bedroeg, terwijl de vrouw het pand voor € 240.000,-- heeft overgenomen. Het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw hem € 60.000,-- dient te betalen wegens aan haar toegekomen vermogensvoordeel, zal het hof daarom afwijzen.