ECLI:NL:GHSHE:2023:2294

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
20-000245-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen en veroordeling voor schuldwitwassen met taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor witwassen en kreeg een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis. In hoger beroep heeft de verdachte vrijspraak bepleit voor het medeplegen van witwassen, omdat hij niet de beschikkingsmacht over het geldbedrag had. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 16 tot 17 december 2020 een geldbedrag van ongeveer € 7.900,22 voorhanden heeft gehad, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geld afkomstig was uit een misdrijf. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd, maar de verdachte wel schuldig bevonden aan schuldwitwassen. De verdediging voerde aan dat de verdachte als katvanger was getroffen door de gevolgen van de oplichting, maar het hof oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig had gehandeld. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 8.020,22, vermeerderd met wettelijke rente. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren en de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000245-22
Uitspraak : 26 april 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 28 januari 2022 in de strafzaak met parketnummer 01-233948-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 2002,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘witwassen’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] is toegewezen tot een bedrag van € 8.020,22, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep integraal zal bevestigen.
Namens de verdachte is primair vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van beschikkingsmacht over het geldbedrag. Subsidiair is vrijspraak bepleit ten aanzien van de impliciet tenlastegelegde opzet-variant van witwassen. Meer subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met de bepleite vrijspraak. Subsidiair is verzocht om bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel het aantal dagen gijzeling te bepalen op één (1) dag.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om redenen van efficiëntie. Daarnaast heeft het hof geconstateerd dat het uitgewerkte proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg niet is ondertekend door de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 16 december 2020 tot en met 17 december 2020, te Heesch, gemeente Bernheze, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen een voorwerp, te weten een geldbedrag (in totaal ongeveer € 7.900,22), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 16 december 2020 tot en met 17 december 2020, in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag (in totaal ongeveer € 7.900,22), voorhanden heeft gehad, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
i. De feiten
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 11 december 2020 is er bij de [benadeelde 1] een nieuwe Online key aangevraagd in naam van [benadeelde 2] , die deze nooit heeft ontvangen. Vervolgens is er een bedrag van
€ 322.064,60 van meerdere rekeningen van (bedrijven van) [benadeelde 2] overgeboekt naar circa 22 rekeningen.
Uit de saldo- en transactiegegevens van de bankrekening van de verdachte, ING rekening [rekeningnummer 1] t.n.v. [verdachte] , komt het volgende naar voren.
Op 16 december 2020 werd om 19:04:50 uur een bedrag van € 7.900,22 vanaf de [benadeelde 1] rekening [rekeningnummer 2] van [bedrijf] op de bankrekening van de verdachte gestort. Voorts blijkt uit de saldo- en transactiegegevens van de bankrekening van de verdachte dat er bij ‘geldmaat 1e middelandstr’ op 17 december 2022 meermalen geldbedragen van de rekening zijn gepind. Dit betreft een pinautomaat aan de [locatie] , gelegen in Rotterdam. Het betreffen de volgende geldbedragen:
  • om 19:07 uur werd een bedrag van € 2.000,00 gepind;
  • om 19:08 uur werd een bedrag van € 2.000,00 gepind;
  • om 19:09 uur werd een bedrag van € 2.000,00 gepind;
  • om 19:10 uur werd een bedrag van € 1.500,00 gepind en;
  • om 19:11 uur werd een bedrag van € 470,00 gepind.
In totaal werd er aldus op 17 december 2020 tussen 19:07 uur en 19:11 uur een bedrag van in totaal € 7.970,00 van de bankrekening van de verdachte gepind.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring afgelegd met betrekking tot deze transacties. Deze verklaring houdt in dat hij een onbekende man is tegengekomen in Amsterdam, die hem om hulp vroeg. Deze man verklaarde dat een vriend hem geld had toegestuurd, maar dat hij dit niet kon ophalen zonder bankrekening. De verdachte is toen met deze man naar Rotterdam gegaan. Deze man vertelde de verdachte dat hij eventueel een foto kon nemen van diens paspoort. Omdat de verdachte de man vertrouwde, heeft hij dit niet gedaan. De verdachte wist dat er geld naar zijn rekening zou worden overgemaakt. Toen hij met diezelfde man en een andere man in Rotterdam aankwam, vroeg de man of hij zijn bankpasje en pincode wilde afgeven. De verdachte zou € 3.000,00 ontvangen. Toen zijn ze naar de pinautomaat gegaan, terwijl de verdachte werd verzocht om op afstand te blijven. De verdachte heeft slechts € 50,00 ontvangen voor een ticket om terug naar Amsterdam te reizen. Dit kreeg hij van een van de mannen die met hem naar Rotterdam was gereisd en die op het station was gebleven. De andere mannen zijn weggerend met de pinpas, aldus de verdachte.
ii. Vrijspraak medeplegen
Op 16 december 2020 is [benadeelde 2] opgelicht door een of meer onbekende(n), waardoor deze derde(n) het geldbedrag van € 7.900,00 heeft/hebben verworven en voorhanden gehad door dat geldbedrag door [benadeelde 2] over te laten maken op de bankrekening van de verdachte. Daarmee heeft/hebben die onbekende derde(n) geld afkomstig van een door hem-/henzelf begaan misdrijf voorhanden gehad en/of verworven, wat als eenvoudig witwassen strafbaar is gesteld in artikel 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof merkt daarbij op dat het door middel van oplichting verwerven van een geldbedrag door het vanaf een bankrekening rechtstreeks te (laten) plaatsen op een op naam staande bankrekening, op zichzelf nog niet is aan te merken als een handeling die de criminele herkomst verhult of verbergt.
Nu aan de verdachte (enkel) het medeplegen van (schuld)witwassen ten laste is gelegd bestaande uit het verwerven en/of voorhanden hebben van een geldbedrag, dat blijkens de bewijsmiddelen onmiddellijk uit eigen misdrijf is verkregen door een of meer derden, en voor wie blijkens vaste rechtspraak (o.a. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702) in dat geval heeft te gelden dat dit handelen niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd, is het hof van oordeel dat verdachte bijgevolg ook niet als medepleger van dat handelen kan worden aangemerkt.
Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van het medeplegen daarvan.
iii. Beschikkingsmacht
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair vrijspraak bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de verdachte niet langer de beschikkingsmacht had over de bankrekening op het moment dat hij zijn bankpas en bijbehorende pincode had afgegeven. Derhalve kan niet worden bewezen dat de verdachte het geldbedrag (als pleger of medepleger) voorhanden heeft gehad, nu hij slechts beheerder was van de bankrekening. Het beheren van een bankrekening zou onvoldoende zijn om te kunnen spreken van het voorhanden hebben van een geldbedrag. Ter onderbouwing daarvan heeft de raadsman verwezen naar twee uitspraken van de Rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNN:2018 en ECLI:NL:RBNN:2020:1362).
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De casuïstiek van de in de door de verdediging aangehaalde uitspraken is naar het oordeel van het hof niet althans onvoldoende vergelijkbaar met de omstandigheden in de onderhavige zaak, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Voor het – als pleger – ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp in de zin van artikel 420bis lid 1 Sr is vereist dat de verdachte het voorwerp (ten tijde van het begaan van het delict) opzettelijk aanwezig had. Dat houdt in dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de precieze eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp (waaronder begrepen de precieze omvang van een geldbedrag) of tot de exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:570, rov. 2.4).
De verdachte heeft verklaard dat hij wist dat er geld naar zijn bankrekening zou worden overgemaakt. Na het afgeven van zijn bankpas had hij ook nog toegang had tot zijn bankrekening. Daarbij komt dat hij de opdrachten tot het storten van geld op diens bankrekening heeft gehoord. Hij was – weliswaar op afstand – fysiek aanwezig bij het opnemen van het geld bij de pinautomaat. Derhalve kan het niet anders zijn dan dat de verdachte zich ervan bewust was dat er een geldbedrag op zijn bankrekening was gestort.
Door het afgeven van zijn pinpas en pincode heeft de verdachte naar het oordeel van het hof aldus € 7.900,22 op zijn bankrekening voorhanden gekregen en gehad en heeft hij daarover ook – al dan niet tezamen met degene(n) aan wie hij de pinpas en pincode had afgegeven, die het geld uit de geldautomaat had(den) gepind en met wie hij een afspraak had dat hij voor het gebruik van zijn bankrekening een geldbedrag van € 3000,- zou krijgen – kunnen beschikken, zodat het verweer wordt verworpen.
iv. Opzet- of schuldwitwassen
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat er hoogstens sprake is van schuldwitwassen en niet van opzetwitwassen. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het witwassen omdat de verdachte een destijds 18-jarige jongeman betrof die nog niet zo lang in Nederland woonde en geen weet had van katvangers en witwassen.
Met de verdediging, alhoewel op andere gronden, is het hof allereerst van oordeel dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat bij de verdachte ten tijde van het voorhanden hebben van het geldbedrag sprake is geweest van het (voorwaardelijk) opzet op het witwassen van het geldbedrag. Het hof zal hem daarvan dan ook vrijspreken.
Voor een bewezenverklaring van schuldwitwassen is vereist dat de pleger redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het voorwerp van enig misdrijf afkomstig is. Dit duidt op ‘grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid’. Daarvan is sprake indien de pleger bij enig nadenken over de hem bekende gegevens over het goed, had moeten vermoeden dat het voorwerp van enig misdrijf afkomstig was en hij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen.
De verdachte heeft zich laten verleiden door criminelen om tegen een beloofde (aanzienlijke) vergoeding van € 3.000,00 zijn bankpas en bijbehorende pincode aan volstrekt onbekenden ter beschikking te stellen, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat daar uiterst zorgvuldig en vertrouwelijk mee om moet worden gegaan in verband met de fraudegevoeligheid van het verstrekken van dergelijke gegevens. De verdachte is ook niet consistent geweest in zijn verklaring, nu hij ter terechtzitting in hoger beroep beduidend anders heeft verklaard over de gang van zaken dan bij het politieverhoor. Zo blijkt uit zijn verklaring afgelegd bij de politie dat het geld in Amsterdam werd opgenomen terwijl hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij samen met de personen door wie hij benaderd was, is afgereisd naar Rotterdam alwaar het geld van zijn bankrekening werd afgehaald.
De verdachte heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de mannen wegrenden met zijn bankpas, hij het beloofde geldbedrag niet ontving en ze zelfs zijn eigen geld van zijn bankrekening hadden opgenomen. Hij heeft de politie niet benaderd omdat hij naar eigen zeggen bang was voor de gevolgen. Hij was bang dat de politie zou vermoeden dat hijzelf het geld had gepind en hij zou geen bewijs hebben dat hij de eigenaar van de bankrekening was, aldus de verdachte. Dat hij (online) aangifte heeft gedaan is in het geheel niet gebleken.
Aan de hand van de geschetste omstandigheden waaronder een en ander heeft plaatsgevonden en zoals deze zijn weergegeven in de gebezigde bewijsmiddelen, had de verdachte zonder meer redelijkerwijs moeten vermoeden dat het geld dat op zijn bankrekening is bijgeschreven en vervolgens is opgenomen van enig misdrijf afkomstig was. Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte niet enkel naïef was, maar dat sprake is van verwijtbare schuld van de verdachte in die zin dat hij onder de genoemde omstandigheden aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:

schuldwitwassen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte als katvanger is getroffen door de gevolgen, nu er meer geld van zijn bankrekening is opgenomen dan dat er naar zijn bankrekening is overgemaakt. Daarnaast kan hij geen bankrekening meer openen. Het zal voor de verdachte in de toekomst ook lastig zijn om in de financiële sector werkzaam te zijn en een Verklaring Omtrent het Gedrag te verkrijgen. Derhalve wordt verzocht om aan de verdachte een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het schuldwitwassen van een geldbedrag dat op zijn bankrekening is gestort naar aanleiding van de Online key-fraude c.q. -oplichting en dat vervolgens van die bankrekening is gepind. Door het witwassen van crimineel geld wordt de onderliggende criminaliteit, in dit geval de oplichting c.q. fraude, gefaciliteerd en wordt de integriteit van het financieel en economisch verkeer ontwricht. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 februari 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof heeft gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij studeert aan de middelbare school, dat hij bij zijn ouders woont en dat hij sinds enkele maanden werkzaam is bij de boodschappenbezorgdienst [bedrijf 2] Daar verdient hij ongeveer € 800,00 per maand. De verdachte heeft daarnaast schulden van ongeveer € 370,00 aan onder meer inkomstenbelasting.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij door zijn aanmerkelijke onzorgvuldigheid een bedrag van € 7.900,22 heeft witgewassen. Op grond van de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid met betrekking tot fraude, daaronder witwassen begrepen, is in geval het benadelingsbedrag € 10.000 of minder bedraagt, een gevangenisstraf of een taakstraf (in beginsel) geïndiceerd.
Alles afwegende acht het hof de oplegging van een taakstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis, passend en geboden. Het hof ziet geen aanleiding om, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, aan de verdachte een voorwaardelijke straf op te leggen zoals door de verdediging is verzocht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 8.020,22, bestaande uit het geldbedrag van € 7.900,22, vermeerderd met onderzoekskosten ad € 120,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De door het hof toe te wijzen bedragen zijn inhoudelijk door de verdediging niet betwist. Dienaangaande heeft de verdediging zich slechts op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de ingediende vordering in verband met de bepleite vrijspraak. Nu het hof tot een bewezenverklaring is gekomen, gaat het hof daar niet in mee.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes hierboven bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 8.020,22. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van het ontstaan van de schade, te weten 17 december 2020.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 8.020,22. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hiervoor is vermeld
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
De verdediging heeft verzocht dat het hof met de politierechter bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag zal bepalen in verband met de jeugdige leeftijd van de verdachte, nu dat het uitgangspunt bij minderjarige verdachten is. Het hof ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om de duur van gijzeling op 1 (één) dag te bepalen. Deze zal worden bepaald op ten hoogstens 75 dagen, volgens de vaste rekenmethode die de LOVS-oriëntatiepunten voorschrijven bij toepassing van het meerderjarigenstrafrecht. Daarbij wordt opgemerkt dat voor het bepalen van het aantal dagen gijzeling slechts de hoogte van de te vergoeden schade als maatstraf wordt gehanteerd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] :

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.020,22 (achtduizend twintig euro en tweeëntwintig cent) bestaande uit € 8.020,22 (achtduizend twintig euro en tweeëntwintig cent) materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.020,22 (achtduizend twintig euro en tweeëntwintig cent) bestaande uit € 8.020,22 (achtduizend twintig euro en tweeëntwintig cent) materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 75 (vijfenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 17 december 2020.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M.F. van de Ven, griffier,
en op 26 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.