ECLI:NL:GHSHE:2023:2207

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
200.322.389_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over transitievergoeding na functieverval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen de beslissing van de kantonrechter in een arbeidsrechtelijke kwestie. De kern van het geschil betreft de vraag of [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door aangeboden functies te weigeren, wat zou leiden tot het verlies van zijn recht op transitievergoeding. De functie van [verweerder] verviel per 1 januari 2022, waarna [appellante] andere functies aanbood die [verweerder] niet accepteerde. [appellante] heeft vervolgens de arbeidsovereenkomst opgezegd en weigerde de transitievergoeding te betalen, stellende dat [verweerder] verwijtbaar had gehandeld. De kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen en dat [verweerder] recht had op de transitievergoeding. Het hof bevestigt dit oordeel, verwijzend naar de Wet werk en zekerheid (Wwz) en de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad. Het hof concludeert dat de weigering van [verweerder] om de aangeboden functies te aanvaarden niet als ernstig verwijtbaar kan worden aangemerkt, en dat hij recht heeft op de transitievergoeding. Daarnaast wordt de wettelijke verhoging over het achterstallig loon toegewezen, omdat [appellante] niet tijdig heeft voldaan aan haar betalingsverplichtingen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 6 juli 2023
Zaaknummer : 200.322.389/01
Zaaknummer eerste aanleg : 10024385 \ AZ VERZ 22-78
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. H. Barrahmun te [kantoorhoudende] ,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. Y.J.P. Janssen te [kantoorhoudende] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 november 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 1 februari 2023;
  • het door [appellante] nagestuurde proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg gehouden op 5 oktober 2022, ingekomen ter griffie op 9 februari 2023;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 maart 2023;
  • een brief van [verweerder] met producties, ingekomen ter griffie op 16 mei 2023;
  • een brief van [appellante] met producties, ingekomen ter griffie op 26 mei 2023;
- de op 1 juni 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [betrokkene 1] en [betrokkene 2] namens [appellante] , bijgestaan door mr. Barrahmun;
  • [verweerder] , bijgestaan door mr. Janssen.
  • de ter zitting door mr. Barrahmun overgelegde spreekaantekeningen.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

Inleiding en samenvatting
3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om de vraag of [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en daarmee het recht op de transitievergoeding heeft verloren in verband met het volgende. De functie van [verweerder] kwam per 1 januari 2022 te vervallen. [appellante] heeft andere functies aangeboden. [verweerder] vond de aangeboden functies niet passend. Hij heeft geen van de aangeboden functies geaccepteerd. [appellante] heeft na een verkregen ontslagvergunning de arbeidsovereenkomst met [verweerder] opgezegd. Volgens [appellante] had [verweerder] in dienst kunnen blijven en heeft hij ernstig verwijtbaar gehandeld door geen van de aangeboden functies te aanvaarden. Om die reden wil [appellante] geen transitievergoeding aan [verweerder] betalen. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat dit geen ernstig verwijtbaar handelen betreft in de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW. Het hof zal dat hierna motiveren. [verweerder] heeft recht op de transitievergoeding.
Feiten
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.
[verweerder] is op 1 juni 2002 bij [appellante] in dienst getreden in de functie van junior sociotherapeut. Per 1 januari 2018 is [verweerder] aangesteld als ambulant sociotherapeut. Laatstelijk bekleedde [verweerder] de functie van casemanager huiselijk geweld, tegen een salaris van € 4.295,00 bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslag.
3.2.2.
Op 14 december 2018 hebben partijen een opleidingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de opleiding tot systeemtherapeut. Op 12 juni 2019 hebben partijen in dat kader aanvullende afspraken gemaakt.
3.2.3.
Op 21 oktober 2021 heeft [appellante] bij het UWV een ontslagaanvraag voor [verweerder] ingediend. Op 22 oktober 2021 heeft [appellante] aan [verweerder] per e-mail kenbaar gemaakt dat zijn arbeidsplaats per 1 januari 2022 zou komen te vervallen. Tevens is [verweerder] een vaststellingsovereenkomst aangeboden.
3.2.4.
Bij beslissing van 14 januari 2022 heeft het UWV toestemming gegeven om de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op te zeggen. Bij brief van 18 januari 2022 heeft [appellante] de arbeidsovereenkomst met [verweerder] opgezegd tegen 1 mei 2022. Daarbij is [verweerder] tevens te kennen gegeven dat hij een terugbetalingsverplichting heeft ten aanzien van studiekosten en dat hij geen transitievergoeding zal ontvangen vanwege het weigeren van passende functies. [appellante] heeft de studiekosten verrekend met loon en met de eindafrekening.
De verzoeken aan de kantonrechter en het oordeel van de kantonrechter
3.3.1.
[verweerder] heeft de kantonrechter verzocht (samengevat) [appellante]
te veroordelen tot betaling van:
1) € 33.360,42 ter zake de transitievergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente;
2) € 1.341,41 ter zake buitengerechtelijke incassokosten te vermeerderen met wettelijke rente;
3) € 2.725,89 ter zake achterstallig loon te vermeerderen met wettelijke rente en wettelijke verhoging;
en
4) te bevelen een eventueel door [verweerder] verschuldigde studieschuld kwijt te schelden conform een bepaling uit het sociaal plan op straffe van verbeurte van een dwangsom;
en te veroordelen om te vergoeden:
5) niet genoten vakantie- en LBW-dagen;
6) € 600,- ter zake studiekosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
7) € 3.527,70 ter zake studie- en reiskosten;
en
8) [appellante] te bevelen correcte salarisspecificaties en een gecorrigeerde eindafrekening te verstrekken op straffe van verbeurte van een dwangsom;
met
9) veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.3.2.
[appellante] heeft als tegenverzoek verzocht om [verweerder] te veroordelen aan [appellante] € 15.060,49 netto te betalen, verminderd met de loonwaarde van het resterende saldo aan verlof- en LFB-uren, met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
3.3.3.
De kantonrechter heeft over de verzoeken van [verweerder] de volgende beslissingen genomen:
ad 1) toegewezen;
ad 2) afgewezen;
ad 3) toegewezen;
ad 4) toegewezen, maar de gevorderde dwangsom afgewezen;
ad 5) toegewezen;
ad 6) toegewezen;
ad 7) toegewezen;
ad 8) toegewezen, maar de gevorderde dwangsom afgewezen;
ad 9) toegewezen.
De kantonrechter heeft het verzoek van [appellante] afgewezen.
De verzoeken in hoger beroep
3.4.
[appellante] heeft het hof verzocht:
voor recht te verklaren dat
I. het sociaal plan niet van toepassing is (ingetrokken tijdens de mondelinge behandeling);
II. [appellante] geen transitievergoeding verschuldigd is aan [verweerder] ;
III. [appellante] geen wettelijke verhoging verschuldigd is;
en de bestreden beschikking te vernietigen voor zover [appellante] is veroordeeld tot betaling van:
IV. € 33.360,42 ter zake de transitievergoeding;
V. de wettelijke verhoging over het achterstallig salaris en de vergoeding van niet-genoten vakantie- en LBW-dagen;
VI. de proceskosten;
en [verweerder] te veroordelen tot terugbetaling van de in het kader van IV en V en VI door [appellante] aan [verweerder] betaalde bedragen;
met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
De transitievergoeding (grief III)
3.5.
[appellante] heeft geweigerd het (volledige) bedrag aan transitievergoeding te betalen aan [verweerder] omdat [verweerder] de door haar aangeboden functies heeft geweigerd. Volgens [appellante] heeft [verweerder] daarom ernstig verwijtbaar gehandeld, zodat [verweerder] geen recht heeft op de transitievergoeding. De kantonrechter heeft overwogen dat het [verweerder] in zijn relatie met [appellante] vrij stond om om hem moverende redenen af te zien van het aanvaarden van een hem aangeboden functie. Die beslissing van [verweerder] was niet ernstig verwijtbaar in de zin van artikel 7:673 lid 7 onder c BW, aldus de kantonrechter. De kantonrechter heeft daarom niet nader onderzocht of de door [appellante] aangeboden functies al dan niet passend waren. Het hof is van oordeel dat de tegen dit oordeel gerichte grief faalt. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.5.1.
Het hof verwijst naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn beschikking van 24 juni 2022.
2.5
Het uitgangspunt van de Wet werk en zekerheid (Wwz) is dat de werkgever “in beginsel altijd” een transitievergoeding is verschuldigd aan de werknemer indien de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever wordt beëindigd. De transitievergoeding is niet verschuldigd indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer [artikel 7:673 lid 7 onder c BW]. De Hoge Raad heeft in de zogeheten Woondroomzorg-uitspraak uitgewerkt hoe deze bepaling moet worden toegepast [HR 8 februari 2019, ECLI:HR:2019:203]: uit de parlementaire geschiedenis van de Wwz blijkt dat deze uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Bij de beoordeling of de uitzonderingsgrond van toepassing is, zijn de omstandigheden van het geval (waaronder de persoonlijke omstandigheden van de werknemer) alleen van belang voor zover deze van invloed zijn op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid. De overige omstandigheden van het geval (dus omstandigheden die geen verband houden met de gedragingen van de werknemer die tot het ontslag hebben geleid, noch met de verwijtbaarheid van die gedragingen) zijn in dit verband niet van betekenis.
2.6
Dit toetsingskader houdt dus in dat er voor toepassing van artikel 7:673 lid 7 onder c BW een hoge drempel geldt. Een werknemer heeft alleen in uitzonderlijke gevallen geen aanspraak op een transitievergoeding: het moet gaan om ‘evident’ (oftewel: overduidelijk, zonneklaar) ernstig verwijtbaar [handelen] of nalaten van de werknemer. Het hof moet deze bepaling terughoudend toepassen.
3.5.2.
De arbeidsplaats van [verweerder] kwam te vervallen. Om die reden heeft [appellante] andere functies aangeboden. Het vervallen van de functie van [verweerder] betekende dat [appellante] niet meer al haar verbintenissen uit de arbeidsovereenkomst jegens [verweerder] kon nakomen. Zij kon [verweerder] niet meer in de gelegenheid stellen de overeengekomen functie (de bedongen arbeid) te verrichten. Dat is een omstandigheid die voor haar risico komt. [appellante] was vanuit oogpunt van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) verplicht ander passend werk aan te bieden, omdat zij [verweerder] niet meer de gelegenheid kon geven de overeengekomen functie uit te voeren.
3.5.3.
Volgens [appellante] had [verweerder] geen gegronde reden om de aangeboden functies te weigeren en mag zijn weigering niet zonder gevolgen blijven. [appellante] ziet met dit standpunt over het hoofd dat de weigering wel degelijk gevolgen heeft gehad voor [verweerder] . Hij heeft zijn baan bij [appellante] immers verloren als gevolg van een omstandigheid waar [verweerder] niet om heeft gevraagd en die niet voor zijn risico dient te komen.
3.5.4.
[appellante] heeft verwezen naar de beslissing van het UWV. Het UWV heeft de door [appellante] aangeboden functies als passend beoordeeld. Het UWV heeft overwogen dat het voor risico van [verweerder] komt dat hij deze functies niet wil aanvaarden. [appellante] wijst met name erop dat ook het UWV vond dat dit voor risico van [verweerder] moest komen.
Het hof stelt vast dat dit risico ook daadwerkelijk (al) voor [verweerder] is gekomen. Hij heeft immers zijn arbeidsovereenkomst met [appellante] verloren.
De overwegingen van het UWV passen bij de taak en de beoordeling die het UWV dient uit te voeren. Het UWV hoefde (slechts) te beoordelen of [appellante] de arbeidsovereenkomst met [verweerder] mocht opzeggen. Dat mocht omdat de arbeidsplaats kwam te vervallen en omdat [appellante] had voldaan aan haar verplichting andere passende arbeid aan te bieden. Dat oordeel houdt in dat het UWV vond dat [appellante] de arbeidsovereenkomst niet meer kon nakomen zodat om die reden toestemming werd gegeven voor het opzeggen van de overeenkomst. In dát kader komt het weigeren van de aangeboden functies voor risico van [verweerder] . Het door het UWV genoemde risico voor [verweerder] betreft het feit dat hij daardoor de arbeidsovereenkomst met [appellante] verloor.
Verder betekende dit oordeel voor [verweerder] ook nog dat hij een ander risico liep. Wanneer [verweerder] aanspraak had moeten maken op een WW-uitkering, liep hij het risico dat het UWV een sanctie zou toepassen.
Niet valt in te zien waarom dit risico voor [verweerder] ook nog tot gevolg moet hebben dat hij geen recht meer zou hebben op de transitievergoeding. Het wettelijk systeem is aldus dat de transitievergoeding verschuldigd is wanneer de arbeidsovereenkomst eindigt op initiatief van de werkgever. Zoals hiervoor al uiteen is gezet, houdt het wettelijk toetsingskader in dat verband in dat de werknemer het recht op de transitievergoeding slechts in uitzonderlijke gevallen verliest (zie de hiervoor geciteerde overwegingen van de Hoge Raad).
3.5.5.
Volgens [appellante] moet baanbehoud altijd voorop staan en zou het onredelijk zijn als de inspanningsplicht volledig bij de werkgever wordt gelegd en er op de werknemer geen enkele inspanningsplicht rust. Dat zou volgens [appellante] haaks staan op het wettelijk ontslagsysteem. Het hof verwerpt ook dit argument. De inspanningsplicht om de werknemer te herplaatsen is een verplichting van de werkgever. De reden daarvoor is dat de werkgever niet langer de overeengekomen functie kan laten uitvoeren door de werknemer (werknemersbescherming vanwege inkomensafhankelijkheid) en om te voorkomen dat de werknemer aanspraak moet maken op een uitkering (bescherming van de gemeenschap tegen onnodig beroep op gemeenschapsgeld). Dat [appellante] een personeelstekort heeft, is een omstandigheid die tot het ondernemersrisico van [appellante] behoort. Dat [appellante] de verplichting heeft om ander passend werk aan te bieden, betekent niet dat zij het recht heeft om [verweerder] aan zich te (blijven) binden. Dat zou strijd opleveren met het (grond)recht op vrijheid van arbeidskeuze (artikel 19 lid 3 Grondwet).
3.5.6.
Partijen hebben een serieuze discussie gevoerd over de vraag of de door [appellante] aangeboden functies passend waren voor [verweerder] . Het UWV vond die functies passend. Ook als het hof het UWV en [appellante] daarin zou volgen, valt niet in te zien dat dit zou moeten leiden tot het oordeel dat [verweerder]
ernstigverwijtbaar heeft gehandeld. In de eerste plaats vanwege het verschil in het toepasselijke toetsingskader van het UWV voor de beslissing omtrent de aanvraag van een ontslagvergunning en voor de civiele rechter ten aanzien van de vraag of een werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld als gevolg waarvan de werknemer het recht op de transitievergoeding verliest. In de tweede plaats geldt dat [verweerder] redenen had voor het niet aanvaarden van die functies. Het is niet zo dat hij zonder enig argument of zonder enig debat daarover de functies heeft geweigerd. Kortom, aan de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf van een uitzonderlijk geval is in dit geval niet voldaan. [verweerder] heeft recht op de transitievergoeding.
Wettelijke verhoging (grief V)
3.6.1.
[appellante] heeft hetgeen zij aan het einde van de arbeidsovereenkomst nog verschuldigd was aan [verweerder] ter zake achterstallig loon en niet genoten vakantie- en LBW-dagen, verrekend met een studieschuld. De kantonrechter heeft geoordeeld dat uit het sociaal plan volgde dat [appellante] de studieschuld had moeten kwijtschelden en dat [appellante] om die reden deze studieschuld niet had mogen verrekenen met de eindafrekening. De kantonrechter heeft de gevorderde wettelijke verhoging over het niet betaalde loon en de niet betaalde eindafrekening toegewezen. Grief V heeft betrekking op de toewijzing van de wettelijke verhoging. Deze had volgens [appellante] moeten worden afgewezen, althans worden gematigd.
3.6.2.
Uitgangspunt is dat de wettelijke verhoging verschuldigd is indien het loon later is betaald dan de in artikel 7:625 lid 1 BW genoemde dagen en indien dit niet-voldoen aan de werkgever is toe te rekenen. De rechter kan de verhoging beperken tot een zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk zal voorkomen.
3.6.3.
Het hof stelt voorop dat [appellante] in haar beroepschrift uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat het beroep niet is gericht tegen de beslissingen van de kantonrechter over de studiekosten. Dat heeft tot gevolg dat in dit hoger beroep uitgangspunt is dat [appellante] niet bevoegd was tot verrekening. Daarmee staat vast dat zij het loon en de eindafrekening niet op tijd heeft voldaan. Dat is een omstandigheid die voor rekening en risico van [appellante] komt. [appellante] heeft de bewuste keuze gemaakt om te verrekenen, wetende dat [verweerder] het niet eens was met het standpunt van [appellante] dat hij studiekosten moest terugbetalen. [verweerder] heeft al op 18 februari 2022 met een e-mail laten weten het niet eens te zijn met verrekening en hij heeft toen bestreden dat hij studiekosten aan [appellante] verschuldigd was. Dat [verweerder] pas drie maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst is gaan procederen, acht het hof niet relevant. De wettelijke verhoging had voor dat moment al het maximum bereikt. Het hof verwerpt dus het argument van [appellante] dat [verweerder] de wettelijke verhoging onnodig heeft laten oplopen. Evenmin kan de algehele opstelling van [verweerder] een rechtvaardiging vormen voor het niet tijdig betalen. [verweerder] is immers op (vrijwel) alle geschilpunten in het gelijk gesteld (zie 3.3.3). Het hof ziet in de omstandigheden van het geval geen reden om de wettelijke verhoging te matigen, ook niet vanwege een cumulatie met wettelijke rente.
De resterende grieven en de slotsom
3.7.1.
Met grief I is [appellante] opgekomen tegen een klein deel van de in de bestreden beschikking opgenomen feiten. Het hof heeft dat gedeelte niet als feit vastgesteld. Het hof is daarmee dus tegemoet gekomen aan het bezwaar van [appellante] . De grief heeft overigens geen doorslaggevende betekenis voor de beslissingen die het hof moet nemen en kan verder onbesproken blijven.
3.7.2.
Per abuis zijn de grieven niet juist genummerd. Grief II bestaat niet.
3.7.3.
Grief IV heeft betrekking op de vraag of het sociaal plan wel of niet van toepassing is. Het hof is van oordeel dat deze grief onbesproken kan blijven. De vraag of het sociaal plan al dan niet van toepassing was, was van belang voor de beoordeling van de vorderingen ter zake de studiekosten. Het hoger beroep van [appellante] is echter niet gericht tegen de beslissingen van de kantonrechter daarover. [appellante] heeft de vordering om voor recht te verklaren dat het sociaal plan niet van toepassing is, ingetrokken. Overigens viel niet in te zien welk belang [appellante] had met die vordering.
3.7.4.
Grief VI is gericht tegen de proceskostenveroordeling.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof zich verenigt met het oordeel van de kantonrechter. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter [appellante] terecht heeft veroordeeld in de proceskosten.
3.7.5.
Het hof komt niet toe aan bewijslevering. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover die beschikking onderwerp is van dit hoger beroep (transitievergoeding en wettelijke verhoging). Het hof zal [appellante] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
3.7.6.
[verweerder] heeft verzocht om [appellante] te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten. Een dergelijke vordering is slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. Het verweer van [appellante] was niet evident ongegrond. Dat blijkt reeds uit het feit dat [appellante] uitspraken heeft aangehaald die een ondersteuning vormden voor haar standpunt. Het hof zal het verzoek van [verweerder] dus afwijzen en de proceskosten toewijzen conform het liquidatietarief. [verweerder] heeft ook nakosten gevraagd. Het hof zal deze toewijzen maar niet in het dictum vermelden. Immers, volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerder] op € 343,- aan griffierecht en op € 3.062,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.I.M.W. Bartelds, M. van Ham en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2023.