In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Hilvarenbeek tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende, een netbeheerder van het elektriciteitsnetwerk, geen precariobelasting verschuldigd was. De heffingsambtenaar had een aanslag precariobelasting voor het jaar 2017 opgelegd, maar de rechtbank vernietigde deze aanslag op grond van de overeenkomsten die in 1927 en 1929 waren gesloten tussen de gemeente en de rechtsvoorganger van de belanghebbende. Deze overeenkomsten gaven de belanghebbende het recht om het elektriciteitsnetwerk te hebben op gemeentelijke grond, wat volgens de rechtbank leidde tot een vrijstelling van de precariobelasting.
Tijdens de zitting bij het hof werd de vraag besproken of de belanghebbende de overeenkomsten rechtsgeldig had overgenomen van zijn rechtsvoorganger. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat er geen toestemming van de gemeente was voor deze overname. Het hof oordeelde echter dat de gemeente stilzwijgend toestemming had verleend door decennialang met de belanghebbende te handelen als netbeheerder en de kosten voor verleggingen te betalen. Het hof concludeerde dat de gemeente, als eigenaar van de grond, niet bevoegd was om precariobelasting te heffen, omdat de overeenkomsten de aanwezigheid van het elektriciteitsnetwerk privaatrechtelijk gedoogden.
Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende en er werd griffierecht geheven.