In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 december 2021. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2017, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de inspecteur. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Vervolgens heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof.
Tijdens de zitting op 1 juni 2023 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoert dat de woning die hij samen met familieleden bezit, ten onrechte tot de grondslag van sparen en beleggen (box 3) is gerekend. Belanghebbende stelt dat de woning zijn eerste eigen woning is, omdat hij zelf in een huurwoning woont. Het hof oordeelt echter dat de woning niet als hoofdverblijf ter beschikking staat van belanghebbende, aangezien zijn moeder in de woning woont en zij niet tot zijn huishouden behoort. Hierdoor is het hof van mening dat het aandeel van belanghebbende in de woning terecht tot de bezittingen in box 3 behoort.
Daarnaast heeft belanghebbende betoogd dat de WOZ-waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Het hof oordeelt dat de inspecteur de WOZ-waarde correct heeft toegepast en dat belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen de WOZ-beschikking. Het hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten of voor het vergoeden van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan.