Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
's-Hertogenbosch, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1.De zaak in het kort
2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/363561 / HA ZA 20-657)
3.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord, tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met productie;
- pd ea;
- de mondelinge behandeling, waarbij de vrouw spreekaantekeningen heeft overgelegd.
4.De feiten
5.De omvang van het geschil
6.De beoordeling
rechtbankheeft over de (aanvang van de) verjaringstermijn het volgende overwogen:
vrouwkeert zich tegen de overweging dat tussen partijen vaststaat dat de vof op 27 december 2014 is ontbonden. Zij stelt dat voor de ontbinding van de vof van een latere datum moet worden uitgegaan omdat partijen ongeveer acht maanden na haar vertrek uit de echtelijke woning de vof-activiteiten feitelijk hebben voortgezet. De volgende passages uit de appwisseling tussen partijen in de periode september 2015 tot en met 2017 wijzen daarop:
manheeft verweer gevoerd.
hofstelt voorop dat volgens art. 11 van de vennootschapsovereenkomst de vof is ontbonden door het mettterwoon verlaten door de vrouw van de echtelijke woning. De door de vrouw overgelegde app-berichten zijn onvoldoende om vast te stellen dat partijen een voortzetting van de vof (uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend) zijn overeengekomen. Ook overigens heeft de vrouw niets aangevoerd waaruit een dergelijke overeenkomst wel zou kunnen worden afgeleid. Bovendien heeft de vrouw in de procedure voor het hof bevestigd dat het moment waarop zij de echtelijke woning heeft verlaten, het moment is van ontbinding van de vof (beschikking van dit hof d.d. 16 januari 2020, rov. 3.1.4.). Dat zij daar in de procedure bij de rechtbank ook reeds van uitging blijkt uit de processtukken in eerste aanleg (inleidende dagvaarding p. 3, pleitnotities van de vrouw p. 5 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank). Het hof is daarom van oordeel dat de grief faalt. Nu tegen de overwegingen van de rechtbank over de verjaringstermijn overigens geen grieven zijn aangevoerd, gaat het hof er van uit dat de verjaring is aangevangen op 1 juli 2015 en die verjaringstermijn op 7 september 2020 eindigt. In geschil is of deze verjaringstermijn door de vrouw is gestuit.
vrouwheeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de verjaring niet is gestuit door een daad van rechtsvervolging. Van stuiting is wel sprake omdat in de echtscheidingsprocedure in beide instanties en met name bij de mondelinge behandeling in hoger beroep op 18 december 2019, over de afwikkeling van het vof-vermogen is gedebatteerd en de vrouw daarbij heeft aangegeven dat zij voor haar aandeel in de vof wenst af te rekenen (proces-verbaal van de mondelinge van dit hof op 18 december 2019, pag. 2 (prod. B) en het arrest van dit hof van 13 juli 2021, rov. 5.11. en 5.18. (prod. C).
afwikkeling[onderstreping vrouw] (…). Zou de officiële scheidingspapieren dan ook graag ontvangen
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem is de verjaring niet gestuit omdat geen daad van rechtsvervolging heeft plaatsgevonden. De discussie tijdens de mondelinge behandeling voor dit hof spitste zich toe op de vraag of het vermogen al dan niet dient te worden betrokken in de finale verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden. Hij heeft de vordering van de vrouw ook niet erkend. De afwikkeling waarover werd gesproken in de appwisseling van partijen betreft niet de afwikkeling van de vof, maar de afwikkeling van het huwelijk. Niet voor niets vraagt hij naar ‘de scheidingspapieren’.
hofoverweegt als volgt.
De advocaat van de vrouw:
vordering op grond van art. 14 van de vennootschapsovereenkomst(curs. hof) is. De procedure in hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking betrof de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden op grond van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft in die procedure zelfs geen beroep gedaan op art. 14 van de vennootschapsovereenkomst. Het hof verwijst daartoe naar rov. 5.4.3. van zijn beschikking van 16 januari 2020 (en waarvan het daartegen gerichte cassatieberoep van de vrouw is verworpen). Hierin overwoog het hof:
manheeft verweer gevoerd.
hofoordeelt als volgt. De vrouw beroept zich op art. 6:2 lid 2 BW, dat als volgt luidt:
rechtbankheeft over [het paard] het volgende overwogen:
vrouwlicht haar grief, samengevat, als volgt toe.
manbetwist dat de afspraak was gemaakt dat de vrouw altijd een paard ter beschikking zou moeten hebben om de paardensport te kunnen blijven beoefenen en dat hij daarvoor zou (moeten) zorgen. Ook betwist hij dat hij erop zou staan dat de vrouw gelieerd bleef aan een paard waaraan zij zich kon hechten. [het paard] was eigendom van de vof althans van zijn eenmanszaak. De vrouw had geen toestemming [het paard] te verkopen. Met de verkoop van het paard heeft zij onrechtmatig gehandeld. Het bedrag van € 8.000,-- komt hem toe.