ECLI:NL:GHSHE:2023:2019

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
200.312.418/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verjaring van geldvordering en schadevergoeding in het personen- en familierecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen de man, na een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De partijen waren gehuwd en hebben tijdens hun huwelijk een vennootschap onder firma (vof) opgericht, die later is ontbonden. De vrouw stelt dat zij nog een geldvordering heeft op de man op basis van de vennootschapsovereenkomst, terwijl de man zich beroept op verjaring van deze vordering. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen, omdat deze volgens de rechtbank was verjaard. De vrouw heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen deze beslissing, waarbij zij onder andere stelt dat de verjaringstermijn niet is aangevangen of is gestuit door eerdere rechtsvervolging. Het hof heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Het hof concludeert dat de verjaringstermijn is aangevangen op 1 juli 2015 en dat deze op 7 september 2020 is geëindigd. De vrouw heeft niet voldoende aangetoond dat de verjaringstermijn is gestuit. Daarnaast is er een geschil over de verkoop van een paard, dat door de vrouw zou zijn onttrokken aan de man. Het hof oordeelt dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld door het paard te verkopen zonder toestemming van de man. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.312.418/01
arrest van 20 juni 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. J.P. de Man te Rosmalen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A. Zonnenberg te Best,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 juni 2022 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 1 september 2021 en 13 april 2022, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.De zaak in het kort

Partijen zijn gehuwd geweest. Tijdens het huwelijk zijn zij een vennootschap onder firma aangegaan, die ook tijdens het huwelijk weer is ontbonden. De vrouw meent dat zij op grond van de vennootschapsovereenkomst nog een geldvordering heeft op de man. De man heeft zich onder meer beroepen op verjaring van de rechtsvordering.

2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/363561 / HA ZA 20-657)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

3.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met productie;
  • pd ea;
  • de mondelinge behandeling, waarbij de vrouw spreekaantekeningen heeft overgelegd.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. a) Partijen zijn op 18 augustus 1993 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden.
b) Partijen zijn op 1 januari 2003 een vennootschap onder firma (hierna ook: de vof) aangegaan. Zij hebben daarna op 25 september 2003 een ‘Akte van vennootschap onder firma' ondertekend (hierna: de vennootschapsovereenkomst).
In de vennootschapsovereenkomst is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
‘Einde van de overeenkomst
Artikel 11
De overeenkomst van vennootschap eindigt:
(…)
g. door duurzame ontwrichting van de samenwerking, welke situatie ten aanzien van de vennoten in ieder geval aanwezig wordt geacht bij scheiding van tafel en bed, bij echtscheiding en bij het metterwoon verlaten door een vennoot van de echtelijke woning.
(…)
Verdelings- en overnemingsbeding
Artikel 14
1. De voortzettende vennoot verkrijgt krachtens verdeling het aandeel van de niet-voortzettende vennoot in alle goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen, onder de gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de niet-voortzettende vennoot. De verdeling vindt plaats aan het einde van het boekjaar waarin de uitoefening van het voortzettingsrecht heeft plaatsgevonden.
De waarde van het aandeel is gelijk aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot in het bedrijf van vennootschap zoals die blijkt uit de balans van het bedrijf van de vennootschap op het moment van de voltrekking van de verdeling, waarbij de activa en passiva van het vennootschappelijk bedrijf worden gewaardeerd overeenkomstig de navolgende maatstaven;
a. alle bedrijfsmiddelen voor de bedrijfswaarde, maar de cultuurgronden en de bedrijfserfgrond niet lager dan de waarde daarvan in verpachte staat;
b. alle overige activa en passiva voor de boekwaarde, maar activa aangehouden ter belegging voor de directe opbrengstwaarde.
(…)
Betalingsverplichting
Artikel 19
1. De voortzettende vennoot moet het verschuldigde bedrag wegens de verdeling van het vennootschapsvermogen en de overname van goederen krachtens artikel 14 betalen aan de niet-voortzettende vennoot binnen zes maanden na de verdeling van het vennootschapsvermogen maar uiterlijk bij de levering van die goederen.’
c) De vrouw heeft de echtelijke woning ‘metterwoon’ verlaten op 27 december 2014. De man heeft nadien het bedrijf van de vof als eenmanszaak voortgezet.
d) Op 26 januari 2018 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant (’s-Hertogenbosch). Daarop is bij beschikking van 13 februari 2019 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 7 februari 2020 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
e) De vrouw is van de echtscheidingsbeschikking in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van 16 januari 2020 heeft dit hof de verzoeken van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden c.q. verrekening van het vennootschapsvermogen afgewezen. Op 11 december 2020 heeft de Hoge Raad het daartegen gerichte cassatieberoep van de vrouw verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (ECLI:NL:HR:2020:2001).

5.De omvang van het geschil

De procedure in eerste aanleg
5.1.
In deze procedure vordert de vrouw in conventie in verband met de financiële afwikkeling van de vof betaling van primair € 321.801,-- en subsidiair € 150.000,--, vermeerderd met rente.
5.2.
Aan deze vordering heeft de vrouw, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De man heeft na het einde van de samenleving van partijen gebruik gemaakt van zijn recht om de vof voort te zetten. Op 31 december 2014 heeft hij krachtens verdeling haar aandeel in alle goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen verkregen onder de gehoudenheid de waarde van haar aandeel in geld aan haar uit te keren (art. 14 vennootschapsovereenkomst). Deze uitkering heeft echter nog niet plaatsgevonden.
5.3.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
De man heeft in reconventie, voor zover van belang, een vordering ingesteld in verband met [het paard] dat de vrouw aan het vermogen van de vof / zijn eenmanszaak heeft onttrokken.
5.4.
De rechtbank heeft op 1 september 2021 een tussenvonnis gewezen. In het eindvonnis van 13 april 2022 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie de vrouw veroordeeld om aan de man € 8.000,-- te betalen voor de schade die de man heeft geleden ten aanzien van [het paard] , vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank heeft in conventie en in reconventie de proceskosten gecompenseerd.
De procedure in hoger beroep
5.5.
De vrouw heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. Deze gaan over de financiële afwikkeling van de vof (grieven 1 t/m 7) en [het paard] (grief 8).
Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis van 13 april 2022 en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
5.6.
De man heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van de vrouw. Bij wijze van voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft hij gevorderd de bestreden vonnissen te vernietigen voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank omtrent het gezag van gewijsde (rov. 3.4. tot en met 3.7. van het tussenvonnis).
5.7.
De vrouw heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man in zijn voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep, althans tot afwijzing van dit hoger beroep.

6.De beoordeling

De afwikkeling van het vof vermogen
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van art. 14 van de vennootschapsovereenkomst de man krachtens verdeling het vermogen van de vof heeft verkregen en dat daaruit een vordering van de vrouw op de man is voortgevloeid. Volgens de man is de daaraan verbonden rechtsvordering verjaard. De rechtbank heeft het beroep van de man op verjaring toegewezen. De vordering van de vrouw is daarom afgewezen. Hiertegen keren zich de grieven I tot en met VII. Grief I gaat over de aanvang van de verjaringstermijn, de grieven II tot en met VI gaan over de stuiting van de verjaring. Grief VII betreft de berekening van de vordering.
Aanvang verjaringstermijn (grief I)
6.2.1.
De
rechtbankheeft over de (aanvang van de) verjaringstermijn het volgende overwogen:
‘3.10. (…) Tussen partijen staat vast dat de vof op 27 december 2014 is ontbonden. Door die ontbinding verkreeg de man (op grond van artikel 11 van de vof-akte) als voortzettende vennoot krachtens verdeling het aandeel van de vrouw in de goederen van de vennootschap. Deze verdeling vond plaats aan het einde van het boekjaar op 31 december 2014. Het vennootschapsvermogen is dus op 31 december 2014 verdeeld. Als gevolg van die verdeling verkreeg de vrouw een vordering op de man ter grootte van haar aandeel in de goederen van de vennootschap, gelijk aan haar deelname in het kapitaal van het bedrijf. Deze vordering werd (volgens artikel 19 van de vof-akte) opeisbaar binnen zes maanden, "maar uiterlijk bij de levering van die goederen
3.11.
De rechtbank concludeert hieruit dat.de vordering van de vrouw op 1 juli 2015 opeisbaar was en dat toen de verjaringstermijn is gaan lopen. De verjaringstermijn bedraagt volgens artikel 3:307 lid 1 BW vijf jaar. Het gaat immers om een vordering tot het nakomen van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen. Partijen waren echter tot 7 februari 2020 nog met elkaar gehuwd. Dit brengt mee dat de verjaringstermijn in elk geval op grond van artikel 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW in samenhang met artikel 3:320 BW werd verlengd tot zes maanden daarna zijn verstreken. De verjaringstermijn van de voorliggende vordering van de vrouw liep daarom tot 7 september 2020.’
6.2.2.
De grief van de
vrouwkeert zich tegen de overweging dat tussen partijen vaststaat dat de vof op 27 december 2014 is ontbonden. Zij stelt dat voor de ontbinding van de vof van een latere datum moet worden uitgegaan omdat partijen ongeveer acht maanden na haar vertrek uit de echtelijke woning de vof-activiteiten feitelijk hebben voortgezet. De volgende passages uit de appwisseling tussen partijen in de periode september 2015 tot en met 2017 wijzen daarop:
‘[de vrouw]: Willen ze komen kijken?
[de man]: Ja wel voor minder geld
Bel me maar even
[de vrouw]: Weet je iets meer?
[de man]: Nee nog niet ik bel ze wel
[de vrouw]: Doe dat … als ze niet komen kom ik morgen
[de man]: Gaat niet door.
[de vrouw]: Oké … toch te duur?
[de man]: Ja voor die wel misschien later
[de vrouw]: Dat is goed .. ik kom morgen
[de man]: Heb wel foto’s van [het paard]
[de vrouw]: Stuur eens door
[de man]: Op facebook van dat meisje dat hem rijd
Ga het proberen
[de vrouw]: Die heb ik gezien… ook dat filmpje is cachet
[de man]: Leuk
[de vrouw]: Loopt goed
[de man]: Ja die kan wel rijden
[de vrouw]: Zeker
[de man]: Waar staat dat filmpje
[de vrouw]: Fb
[de man]: Oké ga het wel zoeken
Heb je al gezien dat hij all boven de 73% heeft gelopen’
6.2.3.
De
manheeft verweer gevoerd.
6.2.4.
Het
hofstelt voorop dat volgens art. 11 van de vennootschapsovereenkomst de vof is ontbonden door het mettterwoon verlaten door de vrouw van de echtelijke woning. De door de vrouw overgelegde app-berichten zijn onvoldoende om vast te stellen dat partijen een voortzetting van de vof (uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend) zijn overeengekomen. Ook overigens heeft de vrouw niets aangevoerd waaruit een dergelijke overeenkomst wel zou kunnen worden afgeleid. Bovendien heeft de vrouw in de procedure voor het hof bevestigd dat het moment waarop zij de echtelijke woning heeft verlaten, het moment is van ontbinding van de vof (beschikking van dit hof d.d. 16 januari 2020, rov. 3.1.4.). Dat zij daar in de procedure bij de rechtbank ook reeds van uitging blijkt uit de processtukken in eerste aanleg (inleidende dagvaarding p. 3, pleitnotities van de vrouw p. 5 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank). Het hof is daarom van oordeel dat de grief faalt. Nu tegen de overwegingen van de rechtbank over de verjaringstermijn overigens geen grieven zijn aangevoerd, gaat het hof er van uit dat de verjaring is aangevangen op 1 juli 2015 en die verjaringstermijn op 7 september 2020 eindigt. In geschil is of deze verjaringstermijn door de vrouw is gestuit.
Stuiting van de verjaring (grieven II tot en met VI)
6.3.1.
Volgens de
vrouwheeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de verjaring niet is gestuit door een daad van rechtsvervolging. Van stuiting is wel sprake omdat in de echtscheidingsprocedure in beide instanties en met name bij de mondelinge behandeling in hoger beroep op 18 december 2019, over de afwikkeling van het vof-vermogen is gedebatteerd en de vrouw daarbij heeft aangegeven dat zij voor haar aandeel in de vof wenst af te rekenen (proces-verbaal van de mondelinge van dit hof op 18 december 2019, pag. 2 (prod. B) en het arrest van dit hof van 13 juli 2021, rov. 5.11. en 5.18. (prod. C).
Bovendien volgt uit de navolgende appwisseling dat in november 2017 tussen partijen volop overleg is geweest om af te rekenen en de man zelf ook heeft aangegeven dat er afgerekend moet worden op basis van art. 14 van de vennootschapsovereenkomst (prod. D).
‘[de vrouw]: Hey [de man] . . . ik zag dat je het geld niet hebt overgemaakt. Ben je het misschien vergeten zou je dat alsnog willen doen . . . Groetjes [de vrouw]
[de man]: Klopt op dit moment heb ik niet de financiële middelen om te betalen. Mss wordt het ook tijd voor een
afwikkeling[onderstreping vrouw] (…). Zou de officiële scheidingspapieren dan ook graag ontvangen
[de vrouw]: Het is zeker tijd om de zaken definitief te regelen, ik heb al verschillende keren geprobeerd om je zover te krijgen, wel toezeggingen maar verder geen actie van jouw kant. Dus jij bent aan zet.
En wat de maandelijkse bijdrage betreft, zolang er nog getrouwd zijn ben je volgens de wet verplicht om mij te onderhouden, geld of niet.
[de man]: Klopt helemaal maar zolang we nog getrouwd zijn en een VOF hebben heb je ook nog de plicht minimaal 1250 uur mee te werken per jaar. De winst en het verlies samen te delen. Wil je eraan herinneren dat jij van de aardbodem verdwenen was van het ene op het andere moment. Alles is jou keuze geweest en ik bepaal mijn eigen leven en maak zelf uit wat ik schrijf. Heb van de week € 10.000 belasting betaald de helft daarvan is voor jou was nog naheffing. Kunnen het elkaar zo makkelijk mogelijk maken ik wacht de papieren dan ook af
[de vrouw]: Dat is een goed idee om het elkaar makkelijk te maken : . . dan zou je alvast de complete boekhoudingen van de afgelopen jaren naar mij op kunnen sturen . . . want ik heb natuurlijk niet stil gezeten . . . advocaat vroeg er al om, om inzicht te krijgen om een convenant op te stellen. Dus als je het snel geregeld wilt hebben ... dat is een goede stap. En er zullen ook wat 3- of 4-punts gesprekken gehouden moeten worden .. medewerking zou ik op prijs stellen.’
6.3.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem is de verjaring niet gestuit omdat geen daad van rechtsvervolging heeft plaatsgevonden. De discussie tijdens de mondelinge behandeling voor dit hof spitste zich toe op de vraag of het vermogen al dan niet dient te worden betrokken in de finale verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden. Hij heeft de vordering van de vrouw ook niet erkend. De afwikkeling waarover werd gesproken in de appwisseling van partijen betreft niet de afwikkeling van de vof, maar de afwikkeling van het huwelijk. Niet voor niets vraagt hij naar ‘de scheidingspapieren’.
6.3.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw beroept zich op art. 3:316 lid 1 BW. Dit artikel luidt als volgt:
‘De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.’
Met het instellen van een eis of het verrichten van een andere daad van rechtsvervolging wordt die, in de vereiste vorm uitgevoerde, handeling bedoeld, die gericht is op het geldend maken van een vorderingsrecht. Dat geldend maken kan gelegen zijn in het doen uitbrengen van een dagvaarding of het indienen van een verzoekschrift, het vermeerderen van eis, het nemen van een conclusie van eis in reconventie en ook in het ter verificatie indienen van een vorderingsrecht of het leggen van beslag (conclusie AG Wuisman 18 september 2009 ECLI:NL:PHR:2009:BI8502). De vrouw beroept zich erop dat zij in de procedure in hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking heeft ‘aangegeven dat zij wenst af te rekenen voor haar aandeel in de vof’. Specifiek wijst zij op de volgende passage in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling voor dit hof van 18 december 2019:

De advocaat van de vrouw:
(…)
Het gaat om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de vof.
Ik doe een beroep op art. 19 van de huwelijkse voorwaarden.
Waar ik om “verdeling” van het vermogen van de vof heb verzocht, moet “verrekening” worden gelezen.
De vof was vermogen van beide partijen en maakt onderdeel uit van het te verrekenen vermogen.'
Naar het oordeel van het hof kan dit niet worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging, nu dit geen (in de vereiste vorm) uitgevoerde handeling gericht op het geldend maken van haar
vordering op grond van art. 14 van de vennootschapsovereenkomst(curs. hof) is. De procedure in hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking betrof de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden op grond van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft in die procedure zelfs geen beroep gedaan op art. 14 van de vennootschapsovereenkomst. Het hof verwijst daartoe naar rov. 5.4.3. van zijn beschikking van 16 januari 2020 (en waarvan het daartegen gerichte cassatieberoep van de vrouw is verworpen). Hierin overwoog het hof:
‘Ook heeft de vrouw geen beroep gedaan op art. 14 van de vof-akte, dat haar recht geeft op de waarde van haar aandeel in de goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen (…). De man brengt dit onderwerp wel te berde, maar de vrouw heeft ter zake geen verzoek geformuleerd.’
6.3.4.
De vrouw heeft haar stelling dat de man zelf heeft aangegeven dat er afgerekend moet worden op grond van art. 14 van de vennootschapsovereenkomst (waarmee de vrouw kennelijk een beroep doet op art. 3:318 BW: stuiting van de verjaring door erkenning van de man van haar vordering) tegenover de betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd. Uit de appwisseling van partijen (weergegeven in rov. 6.3.1.) kan het hof die erkenning niet afleiden. De man heeft ook betwist dat de conversatie zag op art. 14 van de vennootschapsovereenkomst.
6.3.5.
Grief V van de vrouw keert zich tegen het volgende oordeel van de rechtbank:
‘3.14. De rechtbank merkt nog op dat een beroep op een verjaringstermijn in uitzonderlijke omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn (als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW). De vrouw, die op dat punt de stelplicht en bewijslast heeft, heeft geen uitdrukkelijk beroep gedaan op artikel 6:2 BW. Voor zover het standpunt van de vrouw wel zo had moeten worden begrepen, is de rechtbank van oordeel dat zij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om haar beroep op de redelijkheid en billijkheid te kunnen honoreren. Het enkele feit dat partijen met elkaar in overleg zijn geweest over de afrekening van het vennootschapsvermogen is hiertoe onvoldoende. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de vrouw niet heeft toegelicht waarover partijen precies hebben gesproken. Uit de stellingen van de vrouw volgt niet dat het tijdens dat overleg voor de man duidelijk moet zijn geweest dat zij nog aanspraak zou maken op een vergoeding van haar aandeel in het vennootschapsvermogen op grond van artikel 14 van de vof-akte. Dat er een eerdere procedure is geweest, waarin artikel 14 van de vof-akte ter sprake is gekomen, acht de rechtbank ook onvoldoende. In die eerdere procedure ging het - zoals hiervoor al overwogen - om een verzoek van de vrouw op grond van artikel 19 van de huwelijkse voorwaarden en niet (mede) om een vordering tot nakoming van artikel 14 van de vof-akte. De vrouw heeft ook niet gesteld dat die eerdere procedure over een vordering op grond van artikel 14 van de vof-akte ging. Integendeel; de vrouw betoogt juist dat die procedure over iets "totaal anders" ging.
3.15.
Dat partijen in overleg zijn geweest over de afrekening van het vennootschapsvermogen en er eerder door partijen een procedure is gevoerd, levert dus geen uitzonderlijke omstandigheid op die maakt dat het beroep van de man op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vrouw heeft ook niet onderbouwd waarom dit wel het geval zou zijn. Er is ook niét gesteld dat sprake is van door de man opgewekt vertrouwen dat hij alsnog tot nakoming zou overgaan (vgl. de conclusie AG van 15 februari 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AD6624). Door de vrouw zijn ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd die wel tot die conclusie zouden kunnen leiden.’
6.3.6.
De grief van de vrouw luidt:
‘Ten onrechte overweegt de rechtbank, dat een beroep van de man op verjaring naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is en heeft de rechtbank de
stelling van de vrouw verworpen dat, gezien al hetgeen is vermeld, het beroep van de man
op verjaring naar redelijkheid en billijkheid wel onaanvaardbaar is.’
Ter toelichting op haar grief verwijst de vrouw naar haar vorige grieven (met name de grieven II en III).
6.3.7.
De
manheeft verweer gevoerd.
6.3.8.
Het
hofoordeelt als volgt. De vrouw beroept zich op art. 6:2 lid 2 BW, dat als volgt luidt:
‘Een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.’
Het hof begrijpt de grief van de vrouw aldus dat zij betoogt dat het beroep van de man op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarvan kan sprake zijn indien, gelet op de aard van de verjaring - die behalve de rechtszekerheid ook de billijkheid dient - sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. De vrouw dient, gelet op het bepaalde in art. 159 Rv die feiten te stellen (en indien nodig, te bewijzen).
De omstandigheden die de vrouw heeft aangevoerd, zouden zijn gelegen in hetgeen zij ter onderbouwing van haar grieven (met name II en III) naar voren heeft gebracht. In de toelichting op die grieven heeft de vrouw zich beroepen op (i) het proces-verbaal van mondelinge behandeling in hoger beroep op 18 december 2019, (ii) de app-conversatie in november 2017 en (iii) het arrest van dit hof van 13 juli 2021, gewezen tegen het kort geding vonnis van 24 december 2020.
(i) Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep op 18 december 2019 blijkt dat de vrouw een beroep heeft gedaan op art. 19 van de huwelijkse voorwaarden, maar niet op art. 14 van de vennootschapsovereenkomst (rov. 6.3.3.).
(ii) Uit de app-conversatie tussen partijen kan niet worden afgeleid dat het daar gaat om art. 14 van de vennootschapsovereenkomst (rov. 6.3.4.). De man heeft ook betwist dat de conversatie zag op art. 14 van de vennootschapsovereenkomst.
(iii) In het arrest van dit hof van 13 juli 2021 wordt aangehaakt bij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep op 18 december 2019 en het arrest van dit hof van 13 juli 2021, waarin uitdrukkelijk is overwogen dat de vrouw géén vordering ex art. 14 van de vennootschapsovereenkomst heeft ingesteld. Ook in die overweging, heeft de vrouw geen aanleiding gezien terstond (voor het verstrijken van de verjaringstermijn) een vordering op grond van dat artikel in te stellen.
Genoemde omstandigheden zijn niet van zodanige aard dat sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan het beroep van de man op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ook in de overige stellingen van de vrouw kan het hof, nu die stellingen in het licht van deze grief niet nader zijn toegelicht, niet zodanige omstandigheden destilleren. Dit betekent dat de grief van de vrouw faalt.
6.3.9.
Het hof is gelet op het bovenstaande van oordeel dat de grieven I tot en met VI falen. Dit betekent dat de beslissing van de rechtbank dat de rechtsvordering van de vrouw is verjaard, in stand blijft. Het hof komt daarmee niet toe aan een bespreking van grief VII (over de hoogte van de vordering) en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de man.
[het paard] (grief VIII)
6.4.1.
De
rechtbankheeft over [het paard] het volgende overwogen:
‘3.26. De rechtbank kwalificeert de vordering van de man - kort gezegd - als een schadevergoedingsvordering wegens onrechtmatig handelen door de vrouw. Tussen partijen is niet in geschil dat (…) [het paard] (…) steeds eigendom [is] gebleven van de vof dan wel - na het einde van de vof - van de man. Ook staat vast dat de vrouw ( [het paard] ) na het verbreken van de relatie met de man feitelijk heeft meegenomen om (…) te kunnen blijven berijden. Partijen twisten over de vraag of de vrouw hier toestemming voor had. Deze vraag kan echter onbeantwoord blijven. Uit de stellingen van de man volgt namelijk niet dat hij door dit enkel meenemen van ( [het paard] ) door de vrouw enige schade heeft geleden. De rechtbank begrijpt dat de man stelt dat hij schade heeft geleden doordat de vrouw [het paard] op een gegeven moment heeft verkocht (…). Ter beantwoording staat dus de vraag of de vrouw hiermee onrechtmatig heeft gehandeld.
3.27.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Er is gesteld noch gebleken dat de vrouw voor de verkoop (…) toestemming had van de man. De rechtbank volgt de vrouw bovendien niet in haar stelling dat zij op grond van de vof-akte bevoegd was [het paard] te verkopen. De vof was op dat moment immers al ontbonden en de vrouw heeft onvoldoende gemotiveerd op welke grond zij desondanks bevoegd was om [het paard] – die op dat moment eigendom was van de man – te verkopen. (…) Deze handelingen moeten daarom worden bestempeld als ongeoorloofde onttrekkingen aan het vermogen van de man, althans een ongeoorloofde inbreuk op zijn eigendomsrecht. De vrouw handelde daarmee onrechtmatig jegens hem en zij moet de daarmee samenhangende schade aan hem vergoeden.’
6.4.2.
Hiertegen keert zich grief VIII. De
vrouwlicht haar grief, samengevat, als volgt toe.
Van een onrechtmatige onttrekking is geen sprake. Partijen waren in de betrokken periode nog volledig on ‘speaking terms’ over de paardenhandel en -houderij. Zij bereed de aangekochte paarden om deze zadelmak en gereed te maken voor de verkoop. Bovendien was de afspraak dat zij hoe dan ook een paard voor zichzelf zou houden om de paardensport te kunnen blijven beoefenen. Aangezien partijen toch met elkaar moesten gaan afrekenen, kan van een vordering tot vergoeding van [het paard] ook geen sprake zijn. Het bedrag waarop zij recht heeft, is een veelvoud van het bedrag van € 8.000,-- dat de rechtbank voor [het paard] heeft bepaald.
Subsidiair merkt de vrouw het volgende op. Ten tijde van de verkoop van [het paard] was van verjaring nog geen sprake. Daarom moet de ontvangst van [het paard] gezien worden als een voorschot dat zij toen terecht heeft genomen op haar totale vordering op de man. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat de man erop stond, dat zij gelieerd bleef aan een paard waaraan zij zich kon hechten. Als partijen dan moesten afrekenen, was het alleszins redelijk om ervan uit te gaan dat dit paard in die afrekening betrokken werd en door partijen werd aangemerkt als een voorschot in natura op de geïndiceerde afrekening.
6.4.3.
De
manbetwist dat de afspraak was gemaakt dat de vrouw altijd een paard ter beschikking zou moeten hebben om de paardensport te kunnen blijven beoefenen en dat hij daarvoor zou (moeten) zorgen. Ook betwist hij dat hij erop zou staan dat de vrouw gelieerd bleef aan een paard waaraan zij zich kon hechten. [het paard] was eigendom van de vof althans van zijn eenmanszaak. De vrouw had geen toestemming [het paard] te verkopen. Met de verkoop van het paard heeft zij onrechtmatig gehandeld. Het bedrag van € 8.000,-- komt hem toe.
6.4.4.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de vrouw met de verkoop van [het paard] onrechtmatig jegens de man heeft gehandeld. Zo partijen nog on ‘speaking terms’ waren over de paardenhandel en -houderij en tussen hen de afspraak bestond dat de vrouw altijd een paard ter beschikking had om daarmee de paardensport te kunnen blijven beoefenen – dit laatste betwist de man –, volgt daaruit nog niet dat de vrouw bevoegd was om [het paard] te verkopen. Ook tot het nemen van een voorschot (waarmee de vrouw kennelijk bedoelt, dat zij het recht had zich het paard toe te eigenen) bestond geen grond; daarvoor was toestemming van de man vereist, waarvan niet is gebleken dat zij die heeft gekregen. Ook deze grief faalt.

7.De slotsom

in het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.
7.2.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn gewezen echtgenoten) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en
T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 juni 2023.
griffier rolraadsheer