ECLI:NL:GHSHE:2023:1970

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
200.324.528_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing en deskundigenonderzoek in jeugdbeschermingszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2013, en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder van de minderjarige heeft hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 januari 2023, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder verzoekt primair om vernietiging van deze beschikking en subsidiair om een nader deskundigenonderzoek op basis van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De GI, de gecertificeerde instelling, verzet zich tegen het beroep van de moeder en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 mei 2023 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. De moeder stelt dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing niet noodzakelijk is en dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen. De GI daarentegen betoogt dat de complexe problematiek van de minderjarige een professionele opvoedingsomgeving vereist, die de moeder niet kan bieden. De Raad adviseert eveneens om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen.

Het hof overweegt dat de mogelijkheden van de moeder tot nu toe niet zijn onderzocht en dat er behoefte is aan een onafhankelijk deskundigenonderzoek. Het hof is van mening dat dit onderzoek noodzakelijk is om de opvoedvaardigheden van de moeder te beoordelen en om te bepalen of een terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder mogelijk is. Het hof verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) om een deskundige voor te dragen en de kosten van het onderzoek te begroten. De beslissing over verdere stappen wordt aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 15 juni 2023
Zaaknummer : 200.324.528/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/387553 / JE RK 22-1593
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 maart 2023, heeft de moeder verzocht:
primair
de beschikking van 5 januari 2023 te vernietigen (naar het hof begrijpt: voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing) en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] af te wijzen dan wel in duur te bekorten;
subsidiair
een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 april 2023, heeft de GI verzocht de moeder in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 mei 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Pool;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 5 januari 2023;
- het raadsrapport d.d. 14 december 2022, door de raad aan het hof gezonden d.d. 11 april 2023;
- het raadsrapport d.d. 18 april 2023, door de GI aan het hof gezonden d.d. 1 mei 2023.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige 1] geboren.
De vader heeft [minderjarige 1] erkend. De vader woont niet in Nederland en er is geen contact met hem. De moeder oefent alleen het gezag over [minderjarige 1] uit.
3.2.
[minderjarige 1] staat sinds 17 januari 2020 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 17 januari 2023.
3.3.
[minderjarige 1] verblijft sinds 18 december 2018 in het gezinshuis [gezinshuis] , aanvankelijk op vrijwillige basis en vanaf 17 januari 2020 op grond van een daartoe strekkende machtiging uithuisplaatsing.
De aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd. Bij beschikking van 5 januari 2022 is de machtiging verlengd tot uiterlijk 17 januari 2023. Het hof heeft bij beschikking van 28 april 2022 voornoemde beschikking bekrachtigd.
3.4.
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 5 januari 2023 heeft de rechtbank:
- de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] verlengd met ingang van 17 januari 2023 voor de duur van een jaar, dus tot 17 januari 2024;
- de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] gedurende dag en nacht in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 17 januari 2023 voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 17 januari 2024.
3.5.
Bij raadsrapport van 18 april 2023 heeft de raad, na onderzoek, besloten de rechtbank te verzoeken om het gezag van de moeder over [minderjarige 1] te beëindigen en de GI te benoemen tot voogd over [minderjarige 1] .
De omvang van het geschil en de standpunten
3.6.
De moeder kan zich met voornoemde beschikking van 5 januari 2023 niet verenigen voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De verlenging van de ondertoezichtstelling is niet in geschil.
3.7.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
Aan de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt niet voldaan. De vereiste noodzaak ontbreekt. De belangen van [minderjarige 1] kunnen met een minder ingrijpende maatregel, een ondertoezichtstelling, beschermd worden. De moeder ziet in dat de zorg over [minderjarige 1] extra inspanning behoeft en kan hem dit bieden. Zij is bereid om niet te werken en kan 24 uur per dag voor hem (en haar dochter [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2021) zorgen. De moeder staat open voor hulp in haar thuissituatie en heeft een ondersteunend netwerk. Het contact dat zij met [minderjarige 1] in het omgangshuis en bij haar thuis heeft, verloopt goed. [minderjarige 1] blijft nu ook een keer per maand een nacht bij haar overnachten. De moeder past de tips van het gezinshuis toe en zij werkt met pictogrammen. [instantie 1] kan ook in haar thuissituatie worden ingezet.
De moeder vraagt zich af waar de GI haar stellingen, dat de moeder de ernst van de problematiek van [minderjarige 1] onderschat en dat de moeder niet voor [minderjarige 1] kan zorgen, op baseert. Er is na de uithuisplaatsing geen beoordelingsboog en daarop gebaseerde hulpverlening ingezet. Tot op heden heeft geen gedegen onderzoek naar de vaardigheden van de moeder plaatsgevonden. Het raadsrapport uit 2019, waar de GI naar verwijst, is verouderd. De problematiek die destijds bij de moeder speelde, speelt niet meer. Het psychodiagnostisch onderzoek dat [instantie 2] in 2021 heeft verricht, was enkel op [minderjarige 1] gericht. In de bestreden beschikking en het raadsrapport van 18 april 2023 staat ook dat de mogelijkheden van de moeder niet in beeld zijn gekomen. De stelling dat [minderjarige 1] een professionele setting nodig heeft en de moeder in haar thuissituatie niet aan hem kan bieden wat hij nodig heeft, is niet onderbouwd.
De moeder verzoekt (subsidiair) de zaak aan te houden in afwachting van een contra- expertise ex. artikel 810a lid 2 Rv. Zij heeft het recht om middels een contra-expertise het standpunt van de GI dat een verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is gemotiveerd te weerleggen. Een nader onderzoek kan duidelijk geven over of een thuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder aan de orde is en zo ja, welke hulpverlening daarbij noodzakelijk is. Het belang van [minderjarige 1] verzet zich niet tegen een nader onderzoek. De observaties die voor dat onderzoek zullen plaatsvinden, zijn niet (extra) belastend voor hem. In het kader van de omgang is de GI al voornemens om observaties van de contactmomenten tussen [minderjarige 1] en de moeder te laten verrichten. Onder punt 41 van haar beroepschrift heeft de moeder de vragen geformuleerd waarop het onderzoek concreet gericht dient te zijn. De verzochte contra-expertise kan tot een andere beslissing van onderhavige zaak leiden. Het onderzoek is ook van belang gezien het besluit van de raad om de rechtbank een gezagsbeëindigende maatregel te verzoeken.
3.8.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] noodzakelijk. De opvoeding van [minderjarige 1] vraagt vanwege zijn complexe (kindeigen) problematiek speciale vaardigheden. [minderjarige 1] heeft een zeer gestructureerde opvoedingsomgeving nodig, waarbij er continue aandacht en begeleiding door professionals noodzakelijk wordt geacht. [minderjarige 1] maakt over het algemeen een positieve ontwikkeling door. Hier is veel voor nodig geweest en ook nu kost het veel inspanning om die stijgende lijn vast te houden. De moeder is niet in staat om de dagelijkse opvoeding en verzorging van [minderjarige 1] weer op zich te nemen. De moeder onderschat de ernst van de problematiek van [minderjarige 1] . Zij lijkt onvoldoende te beseffen welke speciale benadering [minderjarige 1] nodig heeft en dat dit het uiterste van haar als opvoeder zal vragen. Hulpverlening in het vrijwillig kader is in het verleden onvoldoende gebleken. Op het moment dat de GI in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing betrokken raakte (in 2020) stond in het raadsrapport van 23 december 2019 al dat de moeder de opvoedingsomgeving die [minderjarige 1] nodig heeft zelf niet kan bieden, onder andere vanwege haar eigen persoonlijke problematiek. Daarom is naar de mogelijkheden van de moeder geen nader onderzoek meer gedaan. Wel is door [instantie 2] in 2021 onderzoek verricht naar wat [minderjarige 1] nodig heeft.
Het gezinshuis moet de opvoedplek voor [minderjarige 1] blijven. Het is voor [minderjarige 1] en de moeder belangrijk dat daarover duidelijkheid bestaat. Het onderzoek door de raad naar een gezagsbeëindigende maatregel heeft geleid tot onduidelijkheid voor [minderjarige 1] over hoe zijn toekomst er uit gaat zien. Er was sprake van onrust bij hem en een terugslag in zijn gedrag. De raad heeft inmiddels laten weten een gezagsbeëindigende maatregel te gaan verzoeken. Het verzoek van de moeder om een onafhankelijk onderzoek ex. artikel 810a lid 2 Rv is achterhaald.
De GI staat wel achter een onderzoek naar welke contactregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] het meest passend is. Tussen de moeder en [minderjarige 1] bestaat een warme band. De moeder heeft de afgelopen jaren steeds begeleid contact gehad met [minderjarige 1] . Dit is veranderd in die zin dat nu (ook) onbegeleid contact plaatsvindt. In januari 2023 is de afspraak gemaakt dat [minderjarige 1] voortaan een keer per maand een nacht bij de moeder mag slapen. De sturing en voorbereiding die [minderjarige 1] voor die contactmomenten nodig heeft, wordt aan hem in het gezinshuis geboden. De omgangsweekenden zijn voor een jaar gepland en in de vakanties wordt gekeken naar wat mogelijk is. De GI zou graag een onderzoek willen naar hoe de omgang verloopt, ook gezien de signalen die [minderjarige 1] heeft gegeven (hij heeft na een verblijf bij de moeder verteld dat hij zonder de moeder bij iemand anders is verbleven en dat hij heeft gebeld met zijn vader). De GI is op zoek naar een instantie die de observatie van de omgang kan oppakken.
3.9.
De raad adviseert, samengevat, het volgende.
De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is noodzakelijk. De raad heeft recentelijk onderzoek gedaan naar het toekomstperspectief van [minderjarige 1] . De zorgen en krachten van de moeder zijn onderzocht door goed met de moeder en haar hulpverlening vanuit [instantie 3] te spreken. In het verleden zijn ook observaties in het vrijwillig kader verricht. Er is ten aanzien van de houding en mogelijkheden van de moeder genoeg gezien. De afweging is wat [minderjarige 1] kan verdragen. De stappen die [minderjarige 1] heeft gezet, zijn naar de indruk van de raad gezet door de structuur die [minderjarige 1] in het gezinshuis nu heeft. De raad meent dat de moeder te weinig kan inschatten wat haar houding voor effect heeft op [minderjarige 1] , bijvoorbeeld ten aanzien van haar wens dat [minderjarige 1] thuis komt wonen, en dat haar vermogen om te reflecteren te moeizaam gaat. Zaken blijven onvoldoende beklijven. Het gaat ook om het kunnen meegroeien met [minderjarige 1] . De raad ziet dat dat lastig is voor de moeder en heeft zorg over het anticiperen door de moeder op nieuwe situaties.
Er moet duidelijkheid zijn voor [minderjarige 1] over zijn opvoedperspectief, zodat vanuit de positieve bodem die er is gebouwd wordt aan de omgang tussen [minderjarige 1] en zijn moeder en zus. De raad heeft gemerkt dat het acceptatieproces voor de moeder moeilijk is en vraagt zich af of het onderzoek dat de moeder nu verzoekt kan leiden tot acceptatie. Een contra-expertise kan [minderjarige 1] veel onrust geven en kan druk zetten op de omgangsweekenden. Het raadsonderzoek naar zijn toekomstperspectief heeft al veel te weeg gebracht bij [minderjarige 1] .
De motivering van de beslissing
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.1.
In zaken betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige benoemt de rechter op grond van artikel 810a lid 2 Rv op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Met het recht op contra-expertise van artikel 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rechtsoverweging 3.3.2). Deze ratio geldt overigens ook als het gaat om een standpunt van een gecertificeerde instelling, aldus Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575.
Artikel 810a lid 2 Rv spreekt weliswaar van “zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen”, maar aangenomen moet worden dat daaronder ook vallen zaken als de onderhavige, waarin het gaat om de uithuisplaatsing van een minderjarige. In dit verband is van belang dat het wettelijk stelsel inhoudt dat een uithuisplaatsing slechts mogelijk is in het kader van een ondertoezichtstelling (artikel 1:265b lid 1 BW). De hiervoor genoemde ratio van artikel 810a lid 2 Rv speelt bij uithuisplaatsingen een nog grotere rol dan bij de enkele ondertoezichtstelling, omdat een uithuisplaatsing als maatregel van kinderbescherming dieper ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven dan de enkele ondertoezichtstelling (zie Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575).
3.10.2.
Het hof stelt vast dat de mogelijkheden van de moeder tot dusver niet zijn onderzocht. De GI erkent dat hiernaar geen onderzoek is verricht. De raad constateert dit ook in het raadsrapport van 18 april 2023 (pagina 16), waarin staat:
“(…) Om de mogelijkheden te onderzoeken van een terugkeer naar huis heeft de WSS
een onderzoek aangevraagd bij [instantie 2] . Echter heeft [instantie 2] niet alle
onderzoeksvragen beantwoord waardoor de mogelijkheden van moeder niet in
beeld zijn gekomen. Wel is, samen met een rapportage van het gezinshuis,
duidelijk geworden wat [minderjarige 1] van zijn opvoeders vraagt. De WSS heeft er niet
voor gekozen om een andere vorm van hulpverlening, zoals opvoedondersteuning
bij moeder, in te zetten om zicht te krijgen op de mogelijkheden van moeder en
in welke mate zij kan aansluiten bij [minderjarige 1] . De RvdK is van mening dat moeder,
maar daarmee ook [minderjarige 1] , tekort is gedaan waarbij er op basis van de ingezette
hulpverlening een geen heel duidelijk beeld is ontstaan. (…)”
3.10.3.
Het hof acht een onderzoek door een onafhankelijke deskundige aangewezen en is van oordeel dat is voldaan aan de hiervoor onder 3.10.1. genoemde voorwaarden voor toewijzing van het verzoek om een contra-expertise. Het verzoek van de moeder is voldoende concreet en ter zake dienend. Onvoldoende is gebleken dat het belang van [minderjarige 1] zich tegen een onderzoek verzet, zeker nu de GI al voornemens is om onderzoek te doen naar de omgang, onder andere via observatie. Het hof acht het in het belang van [minderjarige 1] dat zo snel als mogelijk duidelijkheid komt over de opvoedvaardigheden van de moeder en de daarmee samenhangende mogelijkheid voor [minderjarige 1] om al dan niet weer bij te moeder te wonen.
3.10.4.
Het hof is voornemens om op grond van het voorgaande aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) opdracht te geven om een deskundige voor te dragen. Het hof zal de volgende vragen aan de te benoemen deskundige voorleggen:
- Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de moeder te beschrijven?
- Hoe is de ontwikkeling en het functioneren van [minderjarige 1] te beschrijven aan de hand van de volgende gebieden: cognitieve ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en gehechtheidsontwikkeling?
- Wat zijn de pedagogische en affectieve vaardigheden van de moeder in relatie tot de opvoedingsbehoeften van [minderjarige 1] ? Indien nodig, zijn er mogelijkheden op het gebied van hulpverlening en behandeling om deze te verbeteren?
- Zijn er (contra-)indicaties voor een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder? Zo ja, welke zijn dat?
- Welke contactregeling tussen [minderjarige 1] en de moeder komt tegemoet aan de belangen van [minderjarige 1] als hij voor langere tijd uit huis geplaatst blijft?
- In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren, die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn met betrekking tot de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ?
Het hof geeft de te benoemen deskundige in overweging om, rekening houdend met de problematiek van [minderjarige 1] , de fasering van het onderzoek daarop af te stemmen en eerst de moeder te onderzoeken en daarna de interactie tussen haar en [minderjarige 1] .
3.10.5.
De kosten van de deskundige zullen te zijner tijd ten laste van het Rijk worden gebracht, een en ander als bepaald in artikel 810a lid 3 Rv.
3.10.6.
Het hof zal het NIFP vragen om uiterlijk 1 augustus 2023 een deskundige voor te dragen die bereid is de onderzoeksopdracht te aanvaarden en de kosten van het onderzoek te begroten. Voorts zal het hof het NIFP verzoeken eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat. Indien meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren.
3.10.7.
Het hof zal het bericht van het NIFP aan partijen doen toekomen. Zij kunnen daarna binnen vier weken reageren op het voornemen tot benoeming van de door het NIFP voorgedragen deskundige en aangeven of de door het hof voorgestelde vragen in hun visie nog aanvulling behoeven en wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvullende vragen van het NIFP. Indien het NIFP eerst nadere gegevens (uit het dossier) nodig heeft, kunnen partijen kenbaar maken of en, zo ja, welke bezwaren zij hebben tegen het verstrekken van die gegevens.
3.10.8.
Het hof wijst de partijen er reeds op dat zij wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige.
3.10.9.
Het hof zal bij nader te nemen tussenbeschikking overgaan tot benoeming van een deskundige ter beantwoording van de hiervoor geformuleerde, eventueel nog aan te passen, vragen.
3.10.10.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt:
het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie,
locatie Zuid-Nederland (het NIFP),
Postbus [postbus] , [postcode] [plaats] ,
Telefoonnummer: [telefoonnummer] ,
e-mail: [e-mail] ,
om te bemiddelen bij de benoeming van een onafhankelijke deskundige voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor in rechtsoverweging 3.10.4. vermelde onderzoeksvragen;
verzoekt het NIFP het hof te berichten zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.10.6. en wel uiterlijk op 1 augustus 2023;
verzoekt het NIFP daarbij een begroting van de kosten van het onderzoek ter goedkeuring aan het hof voor te leggen;
stelt partijen in de gelegenheid om te reageren op de voorlopig geformuleerde vragen van het hof en op de informatie van het NIFP als bedoeld in rechtsoverweging 3.10.6. en wel uiterlijk op 1 september 2023, waarbij er bij het uitblijven van een reactie binnen deze termijn vanuit wordt gegaan dat partijen geen aanvullingen en/of bezwaren hebben;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.P. de Beij en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.