ECLI:NL:GHSHE:2023:1793

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
21/01282
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de herleiding van het maximum premie-inkomen na overlijden in het kader van de Regeling Wfsv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van een overleden belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 ongegrond verklaard. De belanghebbende betwistte de hoogte van het in aanmerking te nemen maximum premie-inkomen, met als argument dat dit tijdsevenredig herleid zou moeten worden vanwege het overlijden van de erflater. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag opgelegd en verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing.

Tijdens de zitting op 30 maart 2023 in 's-Hertogenbosch werd het standpunt van de belanghebbende toegelicht door een gemachtigde. De belanghebbende stelde dat het uitsluiten van de situatie van overlijden in de ministeriële regeling onrechtvaardig was en in strijd met het discriminatieverbod van het EVRM en de artikelen 45 en 48 VWEU. Het hof oordeelde echter dat de ministeriële regeling haar grondslag vindt in de wet en dat de wetgever bewust heeft gekozen om overlijden uit te sluiten van de tijdsevenredige herleiding van het maximum premie-inkomen. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van discriminatie, omdat de belanghebbende zich niet in vergelijkbare omstandigheden bevond als een emigrerende werknemer.

Het hof oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen griffierecht vergoed en er waren geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 mei 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01282
Uitspraak op het hoger beroep van
de erven van [belanghebbende] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 september 2021, nummer BRE 20/8221, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting /premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2019 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
[belanghebbende] , erflater, is op [datum] 2019 overleden. In 2019 heeft hij inkomsten genoten uit tegenwoordige en vroegere dienstbetrekking en tot aan het overlijden was hij woonachtig en verzekerd in Nederland.
2.2.
De aanslag IB/PVV 2019 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.205. De PVV is geheven op basis van het in 2019 geldende maximum premie-inkomen van € 34.300. De premieplicht voor de volksverzekeringen is beperkt tot de periode van 1 januari 2019 tot en met [datum] 2019 (de datum van overlijden van de erflater).

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is de hoogte van het in aanmerking te nemen maximum premie-inkomen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een tijdsevenredige herleiding van het maximum premie-inkomen met als gevolg een verlaging van het maximum premie-inkomen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het maximum premie-inkomen tijdsevenredig moet worden herleid, omdat erflater gedurende het jaar is overleden en daarom niet het gehele jaar premieplichtig is geweest. Met name vanwege het schenden van artikel 1, twaalfde protocol, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en het schenden van de artikelen 45 en 48 Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) stelt belanghebbende dat zij onrechtvaardig en onredelijk wordt behandeld met het uitsluiten van de situatie van overlijden van de tijdsevenredige herleiding van het maximum premie-inkomen.
4.2.
De inspecteur stelt daarentegen dat terecht geen rekening is gehouden met een tijdsevenredige herleiding van het maximum premie-inkomen, omdat overlijden expliciet is uitgesloten van het artikel waarin de tijdsevenredige herleiding is geregeld en omdat met het uitsluiten niet in strijd is gehandeld met de in 4.1 vermelde verdragsbepalingen.
4.3.
Het hof overweegt als volgt. Het tijdsevenredig herleiden van het maximum premie-inkomen volgt uit een bepaling in een ministeriële regeling, waar in het betreffende artikel 2.5 Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Regeling Wfsv) is opgenomen dat in geval van overlijden het maximum premie-inkomen niet tijdsevenredig wordt herleid. De wettelijke grondslag voor die ministeriële regeling volgt uit een delegatiebepaling in de Wet financiering sociale verzekeringen, meer specifiek uit artikel 13 Wfsv. Voor zover het de wet betreft is het niet aan de rechter om de innerlijke waarde of billijkheid daarvan te toetsen. [1] Dat geldt in beginsel ook voor de ministeriële regeling waarin het overlijden expliciet is uitgesloten, omdat deze regeling haar grondslag vindt in die wet.
4.4.
De ministeriële regeling kan onverbindend worden verklaard als ofwel duidelijk is dat zij moet leiden tot een heffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid aan de Minister om regels te geven over de premieheffing niet op het oog kan hebben gehad, ofwel die regeling in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel ofwel in strijd is met de verdragsbepalingen waar belanghebbende zich op beroept.
4.5.
Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om overlijden uit te sluiten van de tijdsevenredige herleiding van het maximum premie-inkomen, gelet op enerzijds de toelichting bij de (oude) ministeriële regeling [2] en anderzijds de delegatiebepaling van artikel 13 Wfsv, die in ruime bewoordingen is opgezet. De Minister is dus niet buiten de grenzen van zijn bevoegdheid getreden.
4.6.
Wanneer het hof belanghebbende zo begrijpt dat zij zich met het betoog dat sprake is van een onrechtvaardige en onredelijke behandeling ook op het standpunt stelt dat het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geschonden slaagt dit betoog niet. De wetgever heeft namelijk bewust gekozen om overlijden uit te sluiten van de tijdsevenredige herleiding van het maximum premie-inkomen (zie hiervoor in 4.5). De gevolgen daarvan zijn naar het oordeel van het hof ook niet onevenredig. Daarbij weegt mee dat i) de gevolgen van die uitsluiting iedereen die gedurende een kalenderjaar overlijdt raakt en belanghebbende niet heeft beargumenteerd waarom de uitsluiting haar ten opzichte van anderen die gedurende een kalenderjaar overlijden onevenredig raakt, en ii) dat in het geval van overlijden geen risico bestaat op dubbele premieheffing (zie daaromtrent ook 4.7). Van strijdigheid met enig ander algemeen rechtsbeginsel op grond waarvan de ministeriële regeling onverbindend zou moeten worden verklaard is naar het oordeel van het hof evenmin sprake.
4.7.
Ten aanzien van het standpunt van belanghebbende dat sprake is van discriminatie ten opzichte van een emigrerende werknemer gelet op artikel 1, twaalfde protocol, EVRM, overweegt het hof als volgt. In de door belanghebbende genoemde bepaling is het discriminatieverbod opgenomen. Van discriminatie kan enkel sprake zijn als iemand nadelig wordt behandeld ten opzichte van anderen die in overigens vergelijkbare omstandigheden verkeren. Belanghebbende bevindt zich ten opzichte van een emigrerende werknemer (die het maximum premie-inkomen wél tijdsevenredig mag herleiden) niet in vergelijkbare omstandigheden. In het geval van een emigrerende werknemer bestaat namelijk het risico dat als gevolg van de emigratie het totaalbedrag van de Nederlandse en buitenlandse premies de over het maximum premie-inkomen verschuldigde premies te boven gaat. Met artikel 2.5 Regeling Wfsv is beoogd die (mogelijke) dubbele premieheffing te voorkomen. In het geval van overlijden bestaat dat risico op dubbele premieheffing echter niet, omdat na de datum van overlijden de erflater niet meer premieplichtig is. Daarmee zijn beide situaties, gelet op het doel van artikel 2.5 Regeling Wfsv, niet vergelijkbaar en kan van discriminatie geen sprake zijn.
4.8.
Ten aanzien van het beroep van belanghebbende op schending van het vrije werknemersverkeer zoals neergelegd in artikel 45 VWEU en schending van artikel 48 VWEU overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de door belanghebbende genoemde artikelen niet van toepassing zijn. De reden daarvoor is dat sprake is van een (zuiver) interne situatie waarin de vrij verkeerbepalingen van het VWEU niet van toepassing zijn. De wettelijke regeling inzake premieheffing (en daaruit voortvloeiende ministeriële regeling waarin overlijden is uitgesloten van de tijdsevenredige herleiding) geeft geen uitvoering aan het recht van de Europese Unie. Er is zowel feitelijk als juridisch sprake van een zuiver nationale situatie in de sfeer van de Wfsv. Erflater woonde tot het moment van overlijden in Nederland. Dat erflater in 2019 voor korte tijd in Polen werkzaam is geweest maakt dit niet anders. Belanghebbende is immers - mede gelet op Verordening 883/2004 [3] - onafgebroken verzekerd gebleven in Nederland.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door, T.A. Gladpootjes, voorzitter, W.A.P. van Roij en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
N.A. de Grave T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 11 Wet algemeene bepalingen.
2.Zie de artikelsgewijze toelichting te kennen uit Staatscourant 13 december 2005, nr. 242, p. 14 e.v. en de artikelsgewijze toelichting te kennen uit Staatscourant 29 augustus 2002, nr. 165, p. 17 e.v.
3.Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.