ECLI:NL:GHSHE:2023:1731

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
200.324.283_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van het perspectiefbesluit inzake de uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [minderjarige 1], die sinds zijn geboorte onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI) en in een pleeggezin verblijft. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 januari 2023 te vernietigen, waarin was bepaald dat het perspectief van [minderjarige 1] niet meer bij haar ligt en de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder stelt dat zij in staat is om voor [minderjarige 1] te zorgen en dat de acute onveiligheid die destijds leidde tot de uithuisplaatsing niet meer aanwezig is. De GI daarentegen betoogt dat de moeder onvoldoende in staat is om in te spelen op de behoeften van [minderjarige 1] en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor zijn ontwikkeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 2 mei 2023 zijn zowel de moeder als de GI gehoord. De moeder heeft haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling ingetrokken, maar blijft bij haar standpunt dat het perspectief van [minderjarige 1] bij haar moet liggen. De GI heeft echter aangegeven dat de moeder niet de benodigde opvoedvaardigheden heeft en dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] in gevaar zou komen bij een terugplaatsing. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij het belang van [minderjarige 1] voorop staat.

Het hof heeft geoordeeld dat de grieven van de moeder niet slagen en dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] noodzakelijk blijft. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling, en de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd. Het hof benadrukt dat het hechtingsproces tussen [minderjarige 1] en de pleegouders niet verstoord mag worden en dat de zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder nog steeds aanwezig zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 25 mei 2023
Zaaknummer : 200.324.283/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/01/386078 / JE RK 22-1361 en
C/01/386174 / JE RK 22-1375
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
in deze zaak woonplaats gekozen hebbend op het kantoor van haar advocaat in Oss,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.J. Laatsman,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorhoudende] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de pleegvader] en [de pleegmoeder] , de pleegouders van [minderjarige 1] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 januari 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 maart 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen en het perspectief van [minderjarige 1] bij de moeder vast te stellen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 april 2023, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking waarvan beroep ongewijzigd in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 mei 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Laatsman;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 13 december 2022;
- de overige stukken van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 22 maart 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) is [minderjarige 1] geboren. De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
De moeder oefent het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
3.2.
[minderjarige 1] staat sinds 9 december 2021 (nog voor zijn geboorte) onder toezicht van de GI.
Hij is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds [geboortedatum] 2021 (de dag van zijn geboorte) uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg.
[minderjarige 1] verblijft bij de pleegouders.
3.3.
De moeder heeft eens per twee weken gedurende een uur contact met [minderjarige 1] onder begeleiding van [instantie] .
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat het perspectief van [minderjarige 1] niet meer bij de moeder ligt, voorts de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] met ingang van 9 januari 2023 verlengd tot 9 december 2023 en de aan de GI verleende machtiging verlengd om [minderjarige 1] met ingang van 9 januari 2023 tot 9 december 2023 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.5.
De moeder kan zich met deze beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar verzoek in hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] ingetrokken. Het hof zal de moeder in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
De standpunten in hoger beroep
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte beslist dat het perspectief van [minderjarige 1] niet meer bij de moeder ligt en ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd. De moeder heeft nooit een kans gekregen om [minderjarige 1] thuis op te voeden. Er is geen sprake meer van de acute onveiligheid die destijds de (enige) aanleiding was voor de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . De vader is namelijk blijvend buiten beeld. Verder is de moeder, ondanks haar diagnose [diagnose] , wel degelijk in staat om [minderjarige 1] op te voeden, zoals zij ook haar andere kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] heeft opgevoed. Deze kinderen wonen weliswaar niet meer bij haar thuis, maar de reden hiervan is eveneens de onveiligheid die door het gedrag van de vader werd veroorzaakt. Als gevolg van haar [diagnose] heeft de moeder extra moeite met het vergrootglas van de omgangsbegeleiding. De moeder vindt ook dat zij te weinig is gezien om haar opvoedkwaliteiten te kunnen beoordelen.
De moeder kan zich niet vinden in de basisvoorwaarden voor een stabiel opvoedklimaat die de GI in januari 2021 heeft gesteld. Deze basisvoorwaarden hebben weinig tot niets van doen met opvoedvaardigheden. De basisvoorwaarden zijn bovendien niet meer nodig, omdat de vader inmiddels buiten beeld is.
De moeder heeft veel meegemaakt en ervaart door eerdere uithuisplaatsingen een gevoel van boosheid richting de jeugdzorgwerker. Verder heeft de moeder angst voor persoonlijke hulpverlening, omdat inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de moeder in het verleden meestal tot een uithuisplaatsing heeft geleid. Persoonlijke hulp voor de moeder is bovendien niet nodig. De moeder is uitbehandeld en kan haar beperking een plaats geven. Zij heeft haar leven goed op orde. De moeder staat eventueel wel open voor opvoedondersteuning, ook in een gedwongen kader, mits dit in het belang is van [minderjarige 1] .
In het verlengde van het voorgaande moet het perspectief van [minderjarige 1] bij de moeder worden bepaald.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat het volgende aan. Het geweld in de familiaire sfeer en de risico’s die dit voor de pasgeboren [minderjarige 1] met zich bracht, waren destijds mede aanleiding voor het verzoek tot een spoedmachtiging uithuisplaatsing. [minderjarige 1] kon niet in de thuissituatie van de moeder verblijven, omdat de ambulante hulpverlening daar geen toegang had. Aan de moeder is meerdere keren het aanbod gedaan om met haar destijds nog ongeboren kind naar de veilige opvang te gaan of naar een moeder-kind huis, maar de moeder heeft dit geweigerd.
Na de geboorte van [minderjarige 1] zijn aan de moeder basisvoorwaarden gesteld waaraan de moeder moest voldoen voordat kon worden overgegaan tot het verder onderzoeken van haar opvoedvaardigheden via een moeder-kindplaatsing. De moeder gaf de GI echter geen toegang tot haar woning. Zo wist de GI niet of de moeder wel de beschikking had over een basisuitzet voor een baby. De moeder gaf de GI ook geen inzicht in haar persoonlijke problematiek. Bovendien waren de opvoedvaardigheden van de moeder onvoldoende. Na drie maanden was er bij de GI en bij [instantie] onvoldoende vertrouwen in de kans van slagen van een opname in een moeder-kind huis.
Positief is dat de acute onveiligheid bij de moeder thuis nu niet meer aan de orde is, maar de maatregelen zijn nog steeds noodzakelijk, omdat de moeder, zoals blijkt uit de observatieverslagen van [instantie] , niet of onvoldoende kan inspelen op de basale en emotionele behoeften van [minderjarige 1] en zij daarin niet voldoende leerbaar is. Ook de andere kinderen van de moeder hadden een ontwikkelingsachterstand toen zij uit huis werden geplaatst. Bovendien geldt dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] inmiddels is verstreken.
Het perspectief van [minderjarige 1] ligt niet meer bij de moeder. Dit staat geheel los van de diagnose [diagnose] bij de moeder. Overigens heeft de moeder deze diagnose nooit aangetoond aan de GI. Dit is wel belangrijk, omdat inzicht in de persoonlijke problematiek van de moeder kan bijdragen aan een goede keuze voor passende hulpverlening.
Onbegeleid contact tussen de moeder en [minderjarige 1] is op dit moment niet haalbaar.
De begeleide contacten verlopen weliswaar ontspannen, maar de moeder kan onvoldoende aansluiten bij de behoeften van [minderjarige 1] en boekt hierin geen vooruitgang. Wel gaan de begeleide contacten voortaan in het pleeggezin plaatsvinden, voor de eerste keer op 12 april 2023.
Van boosheid van de moeder richting de jeugdzorgwerker is niets te merken. Ook de houding van de moeder naar de pleegouders is positief.
De GI heeft de raad inmiddels verzocht een onderzoek in te stellen naar een gezagsbeëindigende maatregel.
Het advies van de raad
3.8.
De raad adviseert het hof de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. Het belang van [minderjarige 1] staat voorop. Zijn perspectief ligt niet meer bij de moeder. Het hechtingsproces tussen [minderjarige 1] en de pleegouders is gaande en het is niet verantwoord om dit hechtingsproces nu te doorbreken.
Het oordeel van het hof
3.9.1.
Het hof overweegt eerst ambtshalve het volgende.
De GI heeft de rechtbank verzocht in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) een beslissing te nemen over het perspectiefbesluit van de GI, te weten de beslissing dat [minderjarige 1] niet meer bij zijn ouders zal opgroeien. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat het perspectief van [minderjarige 1] niet meer bij de moeder ligt. Uit de beschikking blijkt dat de rechtbank heeft beslist op basis van artikel 1:262b BW.
In lijn met de beschikking van dit hof van 1 december 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:1462) is het hof van oordeel dat ondanks het appelverbod van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de moeder ontvankelijk is in het hoger beroep tegen een dergelijke beslissing. Verder is het hof in lijn met de beschikking van dit hof van 16 maart 2023 (ECLI:NL:GHSHE:2023:883) van oordeel dat de GI ontvankelijk is in haar inleidend verzoek: het perspectiefbesluit kan op grond van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW aan de kinderrechter ter toetsing worden voorgelegd.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in het pleeggezin nog steeds noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding, omdat naar het oordeel van het hof het perspectief van [minderjarige 1] niet meer bij de moeder ligt. Het hof heeft hiervoor de volgende redenen.
Al sinds zijn geboorte bijna anderhalf jaar geleden wordt [minderjarige 1] opgevoed door de pleegouders. Het is voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] van groot belang dat hij zich kan hechten aan de pleegouders. Een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder zou een ongestoorde hechting van [minderjarige 1] aan de pleegouders belemmeren. Een kans voor de moeder om te laten zien dat zij voor [minderjarige 1] kan zorgen betekent een risico voor [minderjarige 1] . Het hof acht dit risico te groot en niet verantwoord. Er bestaan immers nog steeds grote zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder. Anders dan de moeder heeft aangevoerd waren deze zorgen er ook al voorafgaande aan de geboorte en uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . Door middel van begeleide bezoeken heeft de GI geprobeerd zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de moeder. Na een intensief traject van drie maanden met twee begeleide bezoeken per week heeft [instantie] geconcludeerd dat de moeder onvoldoende in staat is om in te spelen op de basale en emotionele behoeften van [minderjarige 1] en dat zij hierin nauwelijks vooruitgang laat zien. Gelet op deze bevindingen is het hof van oordeel dat een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder zijn ontwikkeling zou schaden. De stelling van de moeder dat zij in staat is om [minderjarige 1] op te voeden omdat zij ook haar twee andere kinderen heeft opgevoed maakt het oordeel van het hof niet anders. De GI heeft immers tijdens de mondelinge behandeling onweersproken verklaard dat deze kinderen bij hun uithuisplaatsing een ontwikkelingsachterstand hadden. Verder heeft de moeder er tijdens de mondelinge behandeling geen blijk van gegeven in te zien dat zij persoonlijke hulpverlening nodig heeft. Het gevolg daarvan is dat de GI geen (opvoed)hulpverlening kan inzetten die is afgestemd op de mogelijkheden van de moeder.
Positief is wel dat de samenwerking tussen de moeder en de gezinsvoogd de laatste tijd verbeterd is en dat de geheime plaatsing van [minderjarige 1] voor de moeder is opgeheven, zo blijkt uit het verweerschrift van de GI.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de moeder niet slagen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het verzoek in hoger beroep, voor zover dit betrekking heeft op de verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] ;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 januari 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, A.M. Bossink en C.L.M. Smeets en is op 25 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.