In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de teruggaaf van dividendbelasting door een Duits beleggingsfonds. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend voor de boekjaren 2004/2005 en 2005/2006. De inspecteur van de Belastingdienst had deze verzoeken afgewezen, waarna de belanghebbende bezwaar maakte en uiteindelijk beroep instelde bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep aantekende bij het hof.
Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen vaste inrichting in Nederland heeft en niet inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting. De kern van het geschil was of de belanghebbende recht had op teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende stelde dat zij vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling en daarom recht had op teruggaaf. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de belanghebbende geen dividendnota's had overgelegd, waardoor het recht op teruggaaf niet aannemelijk was gemaakt.
Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de teruggevraagde belasting ten laste van haar was ingehouden. Het hof concludeerde dat het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting terecht was afgewezen en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.