16.1Koper ziet af van het bedenktijd-beding. (…)”
- m. Bij e-mail van 12 januari 2020 heeft [de hypotheekadviseur] , de hypotheekadviseur van [geintimeerden] , namens [geintimeerden] aan [appellant 1] verzocht om verlenging van de termijn van het financieringsvoorbehoud. In deze mede aan [appellant 1] verzonden e-mails staat onder meer het volgende:
“Allereerst zou ik graag de bevestiging van [appellant 1] ontvangen dat de ontbindende voorwaarden verlengd worden met minimaal twee weken. Indien dat niet bevestigd wordt zal ik maandag aan de slag gaan om de afwijzingen te ontvangen. (…)”
- n. In antwoord op de e-mail van 12 januari 2020 heeft [appellant 1] bij e-mail van 13 januari 2020 onder meer het volgende meegedeeld aan [de hypotheekadviseur] en [geïntimeerde 2] :
“Bij deze de bevestiging van wat [geïntimeerde 2][hof: [geïntimeerde 2] ]
eerder aangaf, mijn uitstel tot 31 januari voor de overdracht en de ontbindende voorwaarde voor het verkrijgen van de financiering.”
- o. Bij e-mail van 29 januari 2020 heeft [geïntimeerde 2] aan [appellant 1] onder meer het volgende meegedeeld:
“Om teleurstellingen te voorkomen wil ik jullie er op wijzen dat de termijnen voor de overdracht van de woningen en de hypotheek een stuk verschoven moeten worden. Gezien de reactie van de notaris kan het nog wel een week duren voordat we bevestiging van de splitsing krijgen. Daarna kan de taxateur verder (ook een week) en tegelijkertijd werken we aan de financieringsaanvraag (2-3 weken).”
- p. [appellant 1] heeft vervolgens bij e-mail van 30 januari 2020 onder meer het volgende meegedeeld aan [geïntimeerde 2] :
“Laten we afspreken dat wanneer jullie alles rond hebben we dan een datum gaan prikken.”
- q. Bij e-mail van 17 maart 2020 heeft [geïntimeerde 2] onder meer het volgende meegedeeld aan [appellant 1] :
“Net heb ik het onderstaande bericht gekregen van onze financiële adviseur. We kunnen de financiering niet rond krijgen en moeten tot onze grote spijt de koopovereenkomst gaan ontbinden.”.
- r. Bij brief van 1 april 2020 hebben [geintimeerden] aan [appellant 1] onder meer het volgende meegedeeld:
“Op 11 december 2019 hebben wij een koopovereenkomst gesloten voor het kopen
van panden met adressen [straatnaam] [huisnr 1] en [huisnr 2] te [woonplaats] . Met deze brief laten we u
echter weten dat we de overeenkomst ontbinden.
Aanleiding voor ontbinding
Hierbij maken we gebruik van artikel 15 van onze koopovereenkomst. Volgens dat
artikel kunnen we de overeenkomst ontbinden als geen financiering kunnen worden
verkregen van een daartoe erkende instelling ter waarde van euro 80.000,- zegge
tachtigduizend euro ter verkrijging van panden gelegen aan de [straatnaam] [huisnr 1] - [huisnr 2] ,
[woonplaats] . Taxatie rapport die op 18 februari 2020 door [de taxateur]
voor huis [straatnaam] [huisnr 2] te [woonplaats] was uitgebracht, schatte de marktwaarde van het
huis op €60.000. Het gaf aanleiding voor de hypotheek verstrekkers negatief op
onze verzoeken tot de financiering te reageren. Inmiddels hebben wij twee
afwijzingen van de erkende instellingen gekregen.”
- s. Bij e-mail van 7 april 2020 heeft [appellant 1] aan [geintimeerden] onder meer het volgende meegedeeld:
“Met dit schrijven stel ik jullie officieel in gebreke.
We hebben beide een koopovereenkomst getekend waarbij jullie al reeds het vertrouwen gaven dat het financieel geen probleem zou worden.
Toch wilden jullie een ontbindende voorwaarde voor het verkrijgen van de financiering opnemen.
Deze hebben we opgenomen in het koopcontract en zou verlopen op 15 januari. Jullie tussenpersoon (niet eens een financiële instelling) heeft via jullie verzocht aan mij om een uitstel van twee weken (anders zou hij zorgen voor een afwijzing van een hypothecair, deze ik tot op heden nog niet heb gezien!!!).
Naar aanleiding van deze vraag voor uitstel heb ik jullie een mail gestuurd met de termijn voor de ontbindende voorwaarde op 31 januari 2020.
Zoals gezegd hebben jullie tot op heden nog steeds geen officieel bericht van een bank laten zien dat de financiering niet gehaald kan worden. Dit tezamen met dat de termijn al ruim 2 maanden is verstreken maakt dat ik niet anders kan dan jullie in gebreke te stellen.
(…)
Ik geef jullie nog 8 dagen om alles in orde te maken en het pand over te nemen,
Als jullie hier niet aan voldoen gaat het artikel in werking uit de overeenkomst waarbij ik recht heb op een direct opeisbare boete van 10%.”
- t. Het WhatsApp-verkeer dat in de periode van 17 maart 2020 tot 15 mei 2020 is gewisseld tussen [geïntimeerde 2] en [appellant 1] heeft (met name) tot strekking dat:
- [appellanten] de woningen alsnog aan [geintimeerden] willen leveren,
- [geintimeerden] trachten alsnog de financiering rond te krijgen,
- [appellanten] stellen recht te hebben op de boete wanneer [geintimeerden] niet overgaat tot
afname van de woningen,
- [geintimeerden] tot 1 mei 2020 de tijd krijgen om de woningen af te nemen.
- u. In de whatsapp-berichten van 15 tot en met 17 mei 2020 tussen partijen staat onder meer het volgende:
[15.05.2020, 16:26:33] [geïntimeerde 2] : (…) We gaan onze verplichtingen na en gaan het kopen. Jij hoort binnenkort van mij. Groeten, [geïntimeerde 2]
[15.05.2020, 17:11:05] [appellant 1] : Nee de koop gaat niet meer door. Jullie hebben zelf 2 maal aangegeven het niet te kunnen afnemen tenzij ik het bedrag verlaag. Expliciet genoemd dat jullie ontbinden.
Ik héb jullie in gebreke gesteld om uiterlijk 1 mei af te nemen dit is jullie niet gelukt.
Ik ben dus vrij om te verkopen en vrij om een schadevergoeding te eisen.
(…)
[16.05.2020, 08:06:05] [appellant 1] : Ik neem aan dat jullie begrijpen dat na jullie laatste kans uiterlijk 1 mei af te nemen (waarbij jullie uitstel hebben gekregen vanaf 31 januari tot 1 mei) ik niet meer eraan gehouden ben om aan jullie verkopen.
Uit coulance geef ik jullie het voorstel om alleen mijn gemaakte kosten van december t/m gisteren te betalen.
Graag uiterlijk morgen 17 uur jullie antwoord hierop.
(…)
[17.05.2020, 22:10:07] [geïntimeerde 2] : Beste [appellant 1] , Vandaag kan ik niet inhoudelijk antwoorden. Groeten, [geïntimeerde 2]
[17.05.2020, 22:22:55] [appellant 1] : Hallo [geïntimeerde 2] . Jullie reageren nu weer buiten de gestelde termijn.
Ik ga de woning/het pand morgenvroeg definitief verkopen. Gezien de datum van uiterlijk 1 mei en wederom het tijdstip van vandaag 17 uur om inhoudelijk te reageren ben ik geheel vrij om te handelen. (…)”.
- v. Bij brief van 26 mei 2020 heeft de advocaat van [appellanten] aan [geintimeerden] onder meer het volgende meegedeeld:
“Op 17 maart jl. heeft u cliënten per mail laten weten dat u de koopovereenkomst wilde ontbinden op grond van het financieringsvoorbehoud. Omdat de termijn van die ontbindende voorwaarde al lang was verlopen zijn cliënten niet akkoord gegaan met die ontbinding. Die ontbinding heeft dus geen doel getroffen, de overeenkomst bleef in stand.
U bent vervolgens op 7 april 2020 door cliënten in gebreke gesteld. U heeft een termijn van acht dagen gekregen om uw verplichtingen na te komen. Dat heeft u niet gedaan zodat u vanaf 16 april 2020 in verzuim bent.
Ondanks dat het verzuim reeds op 16 april 2020 is ingetreden hebben cliënten de overeenkomst niet direct ontbonden en u zelfs nog tot en met 1 mei de gelegenheid gegeven om alsnog na te komen. Tevergeefs want u bent de overeenkomst nog steeds niet nagekomen.
Gelet op vorenstaande ontbind ik hierbij de tussen u en cliënten gesloten koopovereenkomst waarbij cliënten aanspraak maken op de boete van 10% van de koopovereenkomst zoals opgenomen in art. 11.2 van de overeenkomst.”
- w. Bij brief van 4 juni 2020 heeft de advocaat van [geintimeerden] onder meer het volgende meegedeeld aan de advocaat van [appellanten] :
“Primair beroepen cliënten zich op de nietigheid van de onderhavige koopovereenkomst op grond van het bepaalde in artikel 3:39 BW. Daartoe verwijs ik naar het bepaalde in artikel 16 van de koopovereenkomst waarin in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 lid 4 BW geen dwingendrechtelijke bedenktijd is overeengekomen, zodat de koopovereenkomst nietig is. Nu de koopovereenkomst nietig is kan er geen sprake zijn van een ernstige tekortkoming aan de zijde van cliënten, zodat cliënten niet gehouden zijn aan de vordering(en) te voldoen.”
- x. Bij brief van 8 juni 2020 heeft de advocaat van [geintimeerden] onder meer het volgende meegedeeld aan de advocaat van [appellanten] :
“Nietig
Cliënten persisteren bij hun standpunt. In tegenstelling tot hetgeen u namens uw cliënten aanvoert hebben cliënten als particuliere kopers het onderhavige pand gekocht en waren zij voornemens dit pand zelf te gaan bewonen. Cliënten zijn momenteel woonachtig in een huurwoning en waren voornemens een woning te kopen. Van een uitoefening van een beroep of bedrijf is geenszins sprake en evenmin dat er sprake is van een aankoop als beleggingspand.
Daarbij wil[hof: ik]
u erop wijzen dat mede gelet op de parlementaire geschiedenis en daaropvolgend de inhoud van de geldende jurisprudentie de feitelijke situatie ten tijde van de koop beslissend is. De mogelijke objectieve toekomstige bestemming doet niet terzake. En deze feitelijke situatie is aankoop van een woning door een particuliere koper voor eigen gebruik. Uiteraard kunnen cliënten dit staven met bewijs. Zodat het bepaalde in artikel 7:2 lid 4 BW van toepassing is.
(…)
Cliënten beroepen zich onverkort op de nietigheid van de onderhavige koopovereenkomst ex artikel 3:39 BW en indien en voor zover noodzakelijk roepen zij tevens de vernietigbaarheid in.”
- y. [appellanten] hebben de panden op 9 juni 2020 verkocht aan een derde voor een koopsom van € 140.000,--. De levering aan die derde heeft op 24 juni 2020 plaatsgevonden.
Het geding bij de kantonrechter
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderen [appellanten] veroordeling van [geintimeerden] tot betaling van:
- € 13.000,-- ter zake contractuele boete, vermeerderd met wettelijke handelsrente althans wettelijke rente vanaf 26 mei 2020;
- € 1.095,05 ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [geintimeerden] in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering hebben [appellanten] , kort gezegd, het volgende ten grondslag gelegd.
[geintimeerden] zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichting om mee te werken aan levering van het pand. Zij hebben daarom de contractuele boete verbeurd.
3.2.3.[geintimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het beroepen vonnis van 16 juni 2021 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
- Het verweer van [geintimeerden] dat de koopovereenkomst nietig respectievelijk vernietigbaar is omdat met artikel 16 van de koopovereenkomst in strijd is gehandeld met de voor consumentkopers wettelijke bepaling van artikel 7:2 BW is een zelfstandig verweer. Het is aan [geïntimeerde 2] feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat zij hebben gehandeld als consument.
- Consumentenbescherming komt niet tot zijn recht als te hoge eisen worden gesteld aan de stelplicht van iemand die zegt als consument te hebben gekocht. [geintimeerden] hebben feiten en omstandigheden gesteld die erop wijzen dat zij de koopovereenkomst als consument hebben gesloten. [appellanten] hebben die feiten en omstandigheden onvoldoende gemotiveerd betwist (rov. 4.2.3).
- Het staat dus vast dat [geintimeerden] de koopovereenkomst als consument hebben gesloten (rov. 4.2.4).
- In artikel 16 van de koopovereenkomst staat dat de koper afziet van het bedenktijdbeding. De overeenkomst is dus in strijd met artikel 7:2 lid 4 BW. Dit brengt mee dat [geintimeerden] de koopovereenkomst met terugwerkende kracht konden vernietigen (rov. 4.3.1).
- [geintimeerden] hebben de koopovereenkomst vernietigd bij de brief van 8 juni 2020. Het beroep van [geintimeerden] op vernietiging van de koopovereenkomst slaagt, zodat de vorderingen van [appellanten] moeten worden afgewezen (rov. 4.3.2).
Op basis van deze oordelen heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
3.3.1.[appellanten] hebben in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Op basis van die grieven hebben [appellanten] geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot:
- het alsnog toewijzen van hun vorderingen;
- veroordeling van [geintimeerden] om al hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het vonnis aan [geintimeerden] hebben betaald, aan [appellanten] terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente;
met veroordeling van [geintimeerden] in de proceskosten van beide instanties.
3.3.2.[geintimeerden] hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van het beroepen vonnis met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep.
Over grief II: Is sprake van conversie, partiële nietigheid dan wel is het beroep van [geintimeerden] op vernietiging van de koopovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
3.4.1.Het hof ziet aanleiding om eerst grief II te behandelen. Door middel van die grief betogen [appellanten] , voor het geval het hof zou oordelen dat [geintimeerden] de koopovereenkomst niet hebben gesloten in de uitoefening van een bedrijf, dat het beroep van [geintimeerden] op vernietiging van de overeenkomst desondanks geen doel treft omdat:
- sprake is van conversie als bedoeld in artikel 3:42 BW;
- slecht sprake is van partiële nietigheid als bedoeld in artikel 3:41 BW;
- het beroep van [geintimeerden] op vernietiging van de overeenkomst in strijd met de redelijkheid en billijkheid (naar het hof begrijpt: naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar) is.
3.4.2.Het hof stelt naar aanleiding van deze grief het volgende voorop. Als wordt uitgegaan van de veronderstelling dat [geintimeerden] de koopovereenkomst niet hebben gesloten in de uitoefening van een bedrijf, dan levert het feit dat in de koopovereenkomst is afgezien van de wettelijke bedenktijd, een grond op voor nietigheid althans vernietigbaarheid. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hierna in rov. 3.5.2 wordt overwogen.
3.4.3.Artikel 3:41 BW luidt als volgt:
“Betreft een grond van nietigheid slechts een deel van een rechtshandeling, dan blijft deze voor het overige in stand, voor zover dit, gelet op inhoud en strekking van de handeling, niet in onverbrekelijk verband met het nietige deel staat.”
In dit geval betref de grond van de nietigheid slechts een deel van de rechtshandeling. De overige inhoud van de koopovereenkomst staat niet “in onverbrekelijk verband met het nietigde deel”, zodat de vernietigbaarheid beperkt blijft tot het nietige beding. De vernietiging herstelt daarmee de rechtstoestand die zonder het beding zou hebben gegolden. In dat geval zou de koopovereenkomst gewoon geldig zijn geweest, zouden de [geintimeerden] een bedenktijd hebben gehad, maar was die al lang en breed verstreken. Dit brengt mee dat de vernietiging van het omstreden contractuele beding niet kan leiden tot het door [geintimeerden] gewenste resultaat dat de hele koopovereenkomst nietig zou zijn, ook niet als uitgegaan wordt van de veronderstelling dat zij de koopovereenkomst hebben gesloten als consumenten.
3.4.4.De kantonrechter heeft dus ten onrechte geoordeeld dat [geintimeerden] de koopovereenkomst rechtsgeldig hebben vernietigd bij hun brief van 8 juni 2020. Grief II treft in zoverre doel. De overige inhoud van grief II hoeft niet besproken te worden.
Over grief I: hebben [geintimeerden] bij de koop van de woningen gehandeld in de uitoefening van beroep of bedrijf?
3.5.1.Omdat grief II terecht is voorgedragen en dit meebrengt dat van een rechtsgeldige vernietiging van de koopovereenkomst geen sprake is geweest, hoeft grief I niet meer behandeld te worden. Het hof ziet echter aanleiding om grief I toch te behandelen. Uit de beoordeling van die grief zal blijken dat ook die grief terecht is voorgedragen en dat ook om die zelfstandig dragende reden van een rechtsgeldige vernietiging van de koopovereenkomst geen sprake is geweest.
3.5.2.Grief I is gericht tegen het in rov. 4.2.3 en 4.2.4 van het vonnis neergelegde oordeel van de kantonrechter dat [geintimeerden] de koopovereenkomst hebben gesloten als consument. In de toelichting op de grief wijzen [appellanten] op een aantal feiten en omstandigheden waaruit volgens hen duidelijk blijkt dat [geintimeerden] de woningen hebben gekocht in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
3.5.3.Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. De koop van een tot bewoning bestemde onroerende zaak moet, indien de koper een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, op grond van artikel 7:2 lid 1 BW schriftelijk worden aangegaan. Volgens artikel 7 lid 2 BW moet de tussen partijen opgemaakte akte of een afschrift daarvan aan de koper ter hand worden gesteld, en heeft de koper gedurende drie dagen na deze terhandstelling het recht de koop te ontbinden. Volgens artikel 7:2 lid 4 BW kan in een koopovereenkomst niet van het in de leden 1 en 2 bepaalde worden afgeweken. Deze dwingendrechtelijke regeling strekt ter bescherming van de belangen van de koper, en levert in beginsel een grond voor vernietigbaarheid op, met de beperking die het hof hiervoor bij de behandeling van grief II heeft weergegeven.
3.5.4.De kantonrechter heeft in rov. 4.2.1 van het beroepen vonnis terecht overwogen dat het verweer van [geintimeerden] , dat sprake is van vernietigbaarheid omdat in artikel 16 van de koopovereenkomst in strijd is gehandeld met de voor consumentkopers dwingende wettelijke bepaling van artikel 7:2 BW, een zogeheten zelfstandig verweer is.
De bewijslast ter zake van de vereisten voor consumentenkoop rust op koper die zich beroept op de (consumenten)bescherming die deze kwalificatie voor hem oplevert (Zie MvA II, Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1655). Op [geintimeerden] rust dus de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij hebben gehandeld als consument.
3.5.5.Bij arrest van 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de vraag wanneer een partij bij een overeenkomst kan worden beschouwd als een consument in de zin van Richtlijn 93/13 /EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: “3.4.2 Een consument is volgens art. 2, onder b, Richtlijn 93/13 iedere natuurlijke persoon die bij onder de richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. Het begrip ‘consument’ is een objectief begrip. Niet van belang is over welke concrete kennis of informatie de betrokken persoon beschikt. Evenmin is van belang of de betrokkene een onderneming drijft. In plaats daarvan moet, aan de hand van alle omstandigheden van het geval, worden vastgesteld met welk doel de overeenkomst is aangegaan, wat met name moet worden afgeleid uit de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft. (HvJEU 3 september 2015, C-110/14, ECLI:EU:C:2015:538, punt 21-23 (Costea)) In twee beschikkingen van latere datum heeft het HvJEU overwogen dat onderzocht moet worden “of de betrokken contractuele band deel uitmaakt van activiteiten die niets te maken hebben met de uitoefening van een beroep of een bedrijf” (HvJEU 19 november 2015, C-74/15, ECLI:EU:C:2015:772 (Tarcău), punt 27, en HvJEU 14 september 2016, C-534/15, ECLI:EU:C:2016:700 ((Dumitraş), punt 32). Mede gelet op de verwijzing naar het arrest Costea in de beschikking in de zaak Tarcău, en de wijze waarop het HvJEU beoordeelt of de betrokkene de overeenkomst is aangegaan als consument, moet worden aangenomen dat niet is bedoeld een andere maatstaf aan te leggen dan in het arrest in de zaak Costea is geformuleerd. Wel is verduidelijkt dat, ook als een natuurlijke persoon een overeenkomst (mede) aangaat ten behoeve van een bedrijf, de betrokkene nog steeds als consument kan worden aangemerkt, mits hij zelf geen functionele banden heeft met het bedrijf.”
Tussen partijen is niet in geschil dat deze maatstaven ook in het onderhavige geval moeten worden gehanteerd, en dat daarbij, zoals de kantonrechter in rov. 4.1.4 van het vonnis heeft overwogen, het begrip “bedrijf” alle situaties omvat waarin professioneel wordt gehandeld terwijl niet van de uitoefening van een vrij beroep sprake is.
3.5.6.[geintimeerden] hebben ter onderbouwing van hun stelling dat zij bij de aankoop van het pand niet hebben gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf, samengevat, gesteld:
- dat zij voornemens waren om in het pand te gaan wonen;
- dat zij de aankoop te dele zouden financieren met spaargeld;
- dat de door hen ingediende hypotheekaanvraag is gebaseerd op hun beider inkomens;
- dat [geïntimeerde 1] uitkeringen heeft en dat [geïntimeerde 2] inkomsten heeft uit deeltijdwerk als docente.
3.5.7.Tegenover die omstandigheden staan een aantal door [appellanten] genoemde feiten en omstandigheden, die erop duiden dat [geintimeerden] het pand in de uitoefening van een bedrijf hebben gekocht.
3.5.8.Het hof komt, bij afweging van de over en weer gestelde feiten en omstandigheden, tot de slotsom dat [geintimeerden] niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij de aankoop van de woning niet hebben gehandeld in de uitoefening van een bedrijf. Het hof overweegt daartoe het volgende.
- Het gekochte onroerend goed betreft niet slechts één woning. Het gaat om twee naast elkaar gelegen onroerende zaken. [geintimeerden] spreken zelf in de memorie van antwoord over “de woningen” (zie onder meer punt 4, slot van punt 26 en tweede deel van punt 50) en over “de panden” (in hun brief van 1 april 2020). Ook in de als onderdeel van productie 2 bij de conclusie van antwoord overgelegde bekendmakingen over oudere vergunningaanvragen wordt gesproken over “de panden”.
- De twee woonhuizen waar het om ging, hadden in totaal vijf huisnummers, te weten [straatnaam] [huisnr 4] , [huisnr 3] , [huisnr 2] , [huisnr 5] en [huisnr 6] (punt 110 conclusie van antwoord).
- [geintimeerden] hebben zelf al op 25 oktober 2019 (vóór het sluiten van de koopovereenkomst) een omgevingsvergunning aangevraagd om in de onroerende zaken “locatie [straatnaam] [huisnr 1] - [huisnr 2] ” 6 appartementen te mogen realiseren. Dat zij deze aanvraag enkele dagen later weer hebben ingetrokken, neemt niet weg dat deze aanvraag bestemd was om informatie te vergaren over de mogelijkheden van de locatie, zoals [geintimeerden] erkennen in punt 26 van de memorie van antwoord. De stelling van [geintimeerden] dat de gemeente al na enkele dagen liet weten dat de uitvoering van hun plannen het niet mogelijk was, is op geen enkele wijze onderbouwd. Uit niets blijkt dat de aanvraag niet op een later moment, na het sluiten van de koopovereenkomst of na de levering van de onroerende zaken aan [geintimeerden] , wederom kon worden ingediend en tot vergunningverlening had kunnen leiden. [geintimeerden] hebben in elk geval erkend dat het voor hen een optie was om in de toekomst in een deel van de panden appartementen te realiseren.
- [appellanten] hebben een e-mail van hun [verkoopmakelaar] van 10 juni 2020 overgelegd, waarin onder meer staat dat het overduidelijk is dat het “een beleggingspand” is en dat [geintimeerden] aan [verkoopmakelaar] ook overduidelijk aan hem hebben aangegeven dat de aankoop van dit onroerend goed voor hen als een belegging bedoeld was.
- In het kader van het maken van een afspraak voor een bespreking over de mogelijke aankoop van het pand heeft [geïntimeerde 2] in het hiervoor in rov. 3.1.2 genoemde WhatsAppbericht van 11 november 2019 aan [appellant 1] melding gemaakt van
- De genoemde [persoon A] (hierna: [persoon A] ) heeft op 18 december 2018 de woning aan het [straatnaam] [huisnr 7] in [woonplaats] in eigendom verworven voor een koopsom van € 77.500,-- en deze woning op 13 januari 2020 in eigendom overgedragen aan een derde voor € 181.800,--.
- [persoon A] heeft aan [X B.V.] – de door [geintimeerden] opgerichte bv voor onder meer
- [geintimeerden] hebben een e-mail van 30 april 2020 overgelegd ter zake een door hen gestarte crowdfundingactie om de aankoop van de panden alsnog te kunnen financieren. Deze e-mail heeft als onderwerpaanduiding:
Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, wijzen er sterk op dat [geintimeerden] tot de aankoop van de panden, tegen een relatief lage prijs vanwege de slechte onderhoudstoestand van de panden, zijn overgegaan om de panden met gebruikmaking van hun eigen aannemersbedrijf te verbouwen en daarin meerdere courante woonappartementen te realiseren, teneinde die woonappartementen te verkopen of te verhuren. Of [geintimeerden] daarbij op termijn één van de woonappartementen zelf wilden gaan bewonen, kan in het midden blijven. De koopovereenkomst is dan nog steeds in overwegende mate aangegaan in het kader van hun eigen bedrijf, waarmee zij functionele banden hebben.
3.5.9.De door [geintimeerden] aangevoerde omstandigheden brengen het hof niet tot een ander oordeel. Dat de inkomsten van [geintimeerden] uit uitkeringen en uit deeltijdwerk niet al te hoog waren, neemt zonder nadere toelichting niet weg dat zij de verbouwing van de aangekochte panden met hun bv hadden kunnen uitvoeren, zoals zij ook de verbouwing van de door [persoon A] gekochte woning hebben uitgevoerd of begeleid. [geintimeerden] hebben overigens geen inzicht gegeven in de hoogte van het loon dat hun bv voor de door [persoon A] uitgevoerde werkzaamheden heeft ontvangen.
3.5.10.Ook de omstandigheid dat [geintimeerden] de aankoop van de panden mede zouden financieren met spaargeld, brengt niet mee dat zij bij de aankoop niet handelden in de uitoefening van een bedrijf. Spaargeld kan immers aangewend worden om bedrijfsmatige doelen na te streven. Hetzelfde geldt voor het feit dat de ingediende hypotheekaanvraag is gebaseerd op hun beide inkomens. Ook dat laat onverlet dat het geleende geld, en de mede met behulp daarvan te financieren aankoop van de panden, overwegend een bedrijfsmatig doel heeft gehad. De door [geintimeerden] gestelde feiten laten dus onverlet dat de bedoeling van de aankoop is geweest om de onroerende zaak met hulp van hun bv te laten ontwikkelen en zo een waardestijging te realiseren die bij doorverkoop zou kunnen worden geïnd of die bij verhuur een goed rendement zou kunnen geven.
3.5.11.Dat [geintimeerden] op de vierde bladzijde van hun hypotheekaanvraag hebben vermeld dat het aan te kopen object bestemd was voor eigen bewoning, acht het hof tegenover de in rov. 3.4.7 opgesomde omstandigheden evenmin voldoende om te kunnen aannemen dat [geintimeerden] bij de aankoop niet in de uitoefening van een bedrijf hebben gehandeld. Hetzelfde geldt voor de in punt 25 van de memorie van antwoord genoemde omstandigheid dat [geintimeerden] (en niet [X B.V.] ) de opdracht tot het verrichten van de voor de hypotheekaanvraag noodzakelijke taxatie aan de taxateur hebben verstrekt.
3.5.12.Ook de door [geintimeerden] overgelegde schriftelijke verklaring van [persoon A] acht het hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Datzelfde geldt voor hetgeen partijen overigens nog hebben gesteld.
3.5.13.[geintimeerden] hebben geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan ten aanzien van concrete feiten en omstandigheden die het hof tot een ander oordeel zouden kunnen brengen. Het hof ziet geen aanleiding om ambtshalve nog bewijslevering te laten plaatsvinden over deze kwestie. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat grief I terecht is voorgedragen. De kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat [geintimeerden] de koopovereenkomst hebben gesloten als consument.
3.5.14.Dit brengt tevens mee dat aan [geintimeerden] niet de bevoegdheid toekwam om de koopovereenkomst, meer in het bijzonder het beding waarbij is afgeweken van de wettelijke bedenktijd, te vernietigen. Ook om deze reden moet worden geconcludeerd dat de kantonrechter het beroep van [geintimeerden] op vernietiging van de koopovereenkomst ten onrechte heeft gehonoreerd.
3.5.15.Er zijn dus twee zelfstandig dragende gronden voor het oordeel dat van een rechtsgeldige vernietiging van de koopovereenkomst geen sprake is geweest.
Over grief III: Was het beroep op vernietiging van de overeenkomst op 8 juni 2010 nog mogelijk nadat [appellanten] op 26 mei 2020 de ontbinding van de overeenkomst hadden ingeroepen?
3.6.1.Door middel van grief III betogen [appellanten] dat [geintimeerden] de koopovereenkomst op 8 juni 2020 niet meer konden vernietigen omdat [appellanten] de koopovereenkomst op 26 mei 2020 al hadden ontbonden.
3.6.2.Ook deze grief hoeft niet meer behandeld te worden omdat hetgeen het hof hiervoor naar aanleiding van de grieven I en II heeft overwogen, al meebrengt dat van een geldige vernietiging van de koopovereenkomst geen sprake is geweest.
Verdere beoordeling van het geschil: hebben [geintimeerden] voldaan aan de voorwaarden voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud?
3.7.1.Omdat de grieven I en II terecht zijn voorgedragen en dit ertoe kan leiden dat de vorderingen van [appellanten] alsnog moeten worden toegewezen, moet het hof nader oordelen over de stellingen van [appellanten] die de kantonrechter onbehandeld heeft gelaten en over de daartegen door [geintimeerden] gevoerde verweren.
3.7.2.Het hof zal eerst oordelen over het beroep dat [geintimeerden] bij de e-mail van [geïntimeerde 2] van 17 maart 2020 en bij hun brief van 1 april 2020 hebben gedaan op ontbinding van de koopovereenkomst op grond van het in artikel 15 van die overeenkomst neergelegde financieringsvoorbehoud.
3.7.3.[appellanten] hebben betoogd dat [geintimeerden] geen geldig beroep op het financieringsvoorbehoud hebben gedaan omdat zij dat beroep niet voldoende gedocumenteerd hebben gedaan en bovendien omdat zij zich onvoldoende hebben ingespannen om een financiering te krijgen voor het in artikel 15.1 sub A van de overeenkomst genoemde bedrag van € 80.000,--. Beide onderdelen van dat betoog zijn terecht voorgedragen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.7.4.Volgens het bepaalde in artikel 15.3 van de koopovereenkomst moet de mededeling dat de koopovereenkomst wordt ontbonden vanwege het niet kunnen verkrijgen van een financiering, worden vergezeld van één afwijzing van een erkende geldverstrekkende bankinstelling en van bewijsstukken dat koper bij tenminste twee geldverstrekkende instelling een offerte heeft gevraagd of heeft laten vragen en dat deze aanvraag niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. [appellanten] hebben al in hun e-mail van 7 april 2020 aan [geintimeerden] meegedeeld dat zij
“tot op heden nog steeds geen officieel bericht van een bank[hof: hebben]
laten zien dat de financiering niet gehaald kan worden.”Ook in de onderhavige procedure hebben [appellanten] er bij herhaling op gewezen dat zij nooit afwijzingen van financieringsaanvragen te zien hebben gekregen. [geintimeerden] hebben dat niet betwist. Zij hebben ter zitting bij de kantonrechter erkend dat zij nooit afwijzingen van de bank aan [appellanten] hebben verstrekt. De door [geintimeerden] op 17 maart 2020 aan [appellanten] doorgezonden e-mail van hun hypotheekadviseur van 17 maart 2020 kan niet gelden als een
“afwijzing van een erkende geldverstrekkende bankinstelling”. In die e-mail wordt overigens vermeld dat de brief van de bank nog “zsm” ontvangen zal worden. Of de bank (welke bank?) de financieringsaanvraag daadwerkelijk heeft afgewezen en daarover een brief heeft verzonden, is onduidelijk. [geintimeerden] hebben een dergelijke brief van de bank, hoewel [appellanten] meermaals op het ontbreken daarvan heeft gewezen, niet aan [appellanten] verzonden en niet in het geding gebracht. Reeds in zoverre is niet voldaan aan de voorwaarden voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud. Dat brengt overeenkomstig het bepaalde in artikel 15.3 van de overeenkomst mee dat [appellanten] geen genoegen hoeven te nemen met de ingeroepen ontbinding.
3.7.5.Daar komt bij dat [geintimeerden] volgens het bepaalde in artikel 15.1 van de koopovereenkomst hadden moeten trachten een financiering te krijgen voor een bedrag van € 80.000,--. Uit blz. 4 van de door hen ingediende aanvraag blijkt echter dat zij een hypothecaire geldlening hebben aangevraagd voor een bedrag van € 91.000,--. Hetzelfde volgt uit het Renteaanbod dat BLG Wonen aan [geintimeerden] heeft uitgebracht. Ook daarop is sprake van een totaal leenbedrag van € 91.000,--. [geintimeerden] hebben niet getracht een financiering te krijgen voor € 80.000,--. Ook in zoverre is niet voldaan aan de voorwaarden voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud. Dat [geintimeerden] ook voor dat bedrag geen financiering hadden kunnen krijgen is door hen onvoldoende onderbouwd.
3.7.6.[appellanten] hebben er bovendien op gewezen dat, volgens het voorblad bij de hypotheekaanvraag, die aanvraag op 7 mei 2020 nog in behandeling was in afwachting van benodigde documenten, en pas op 17 augustus 2020 is
“afgewezen of geannuleerd”. Dat wijst erop dat van een afwijzing nog geen sprake was toen [geintimeerden] bij de e-mail van [geïntimeerde 2] van 17 maart 2020 en bij hun brief van 1 april 2020 een beroep deden op ontbinding van de koopovereenkomst vanwege het niet kunnen verkrijgen van een financiering, terwijl onduidelijk is of de aanvraag op 17 augustus 2020 is afgewezen dan wel door [geintimeerden] was geannuleerd (omdat de woning door [appellanten] inmiddels aan een derde was overgedragen).
3.7.7.Het voorgaande voert tot de conclusie dat [geintimeerden] geen geldig beroep hebben gedaan op het financieringsvoorbehoud. Zij hebben de koopovereenkomst niet rechtsgeldig ontbonden op 15 maart 2020 dan wel 1 april 2020, en evenmin op een later moment.
Is de termijn voor het doen van een beroep op het financieringsvoorbehoud in overleg verder verlengd?