3.2.Onder r.o. 4.1. a. tot en met k. van het vonnis van 3 februari 2021 waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Ook in hoger beroep kan van deze feitenvaststelling worden uitgegaan, nu de grieven van partijen daartegen niet zijn gericht. Het hof zal de feiten hierna vernummerd - waar nodig aangepast en aangevuld - weergeven.
3.2.1.Partijen zijn de kinderen van [de man] (hierna: vader) en [de vrouw] (hierna: moeder).
3.2.2.De broers zijn in het verleden betrokken geweest bij de door hun wijlen vader opgerichte onderneming [de B.V. 1] en de gemeenschappelijke holding [de B.V. 3] . In het kader van de gezamenlijk gedreven familievennootschap werd ook het onroerend goed (gezamenlijk privé-eigendom) beheerd. Onder [de B.V. 3] hing een aantal bedrijven van de broers, welke bedrijven diverse onroerende zaken beheerden. Eén van die bedrijven is [de B.V. 1] (hierna: [de B.V. 1] ). De zakelijke samenwerking tussen de broers is in 2007 beëindigd. Er heeft een aandelentransactie plaatsgevonden en sedertdien is [appellant] geen aandeelhouder meer.
3.2.3.De broers zijn gezamenlijk, ieder voor 1/4 deel, eigenaar van een aantal onroerende zaken (de boedel van de eenvoudige gemeenschap, onderwerp van geschil in de zaak in eerste aanleg met nummer 355316).
3.2.4.Moeder is op 21 april 1999 overleden. Partijen zijn de erfgenamen in de nalatenschap van moeder, ieder voor 1/5 deel. Tot de nalatenschap behoort een aantal onroerende zaken (de nalatenschapsboedel, onderwerp van geschil in de zaak in eerste aanleg met nummer 355323).
3.2.5.Het onroerend goed van de broers en de erfgenamen staat vermeld op het in de beide zaken in eerste aanleg als productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie, overgelegde overzicht. Met betrekking tot perceel [x] ( [x] ) geldt dat dit perceel voor de helft eigendom is van [geïntimeerde 1] en dat de andere helft tot de nalatenschapsboedel behoort. Met betrekking tot [adres 1] geldt dat de opstallen horen bij de boedel van de eenvoudige gemeenschap en het perceel bij de nalatenschapsboedel.
3.2.6.Met betrekking tot het onroerend goed in de beide boedels wordt één administratie bijgehouden.
3.2.7.[appellant] heeft ten laste van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] conservatoir beslag laten leggen op de onverdeelde aandelen van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] in de onroerende zaken van de vier broers.
3.2.8.[geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben bij dagvaarding van 8 februari 2019 bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een kort gedingprocedure aanhangig gemaakt tegen [appellant] omdat hij niet meewerkt aan de levering van [adres 2] dat volgens [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] is verkocht aan [de B.V. 2] voor een bedrag van € 715.000,00. [appellant] heeft hiertegen het verweer gevoerd dat hij het aanbod van [de B.V. 2] niet heeft geaccepteerd. Bij vonnis van 27 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] afgewezen.
3.2.9.Vervolgens hebben partijen getracht in onderling overleg tot een verdeling van het gemeenschappelijk bezit te komen. Daartoe hebben partijen een opdrachtomschrijving voor de taxatie van de onroerende zaken opgesteld (productie 7 bij conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie, in de beide zaken in eerste aanleg). Partijen hebben afgesproken om - kort gezegd - alle onroerende zaken te laten taxeren met als uitgangspunt de marktwaarde per 1 november 2016. [appellant] heeft opdracht gegeven aan [de taxateur 1] van [naam 1] en [geïntimeerden] aan taxateur [de taxateur 2] van [naam 2] en [persoon 1] van [naam 3] . De taxaties zijn overeenkomstig de opdrachtomschrijving uitgevoerd.
3.2.10.Bij e-mail van 7 mei 2018 heeft [de taxateur 2] aan [persoon 2] een voorstel voor de verdeling toegestuurd (productie 25 bij conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie, in zaak in eerste aanleg met nummer 355323 en productie 20 bij conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie, in zaak in eerste aanleg met nummer 355316).
3.2.11.Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de wijze van verdeling van de onroerende zaken.
de vorderingen van partijen in de zaak C/02/355323/HA ZA 19-115 (nalatenschap)
3.3.1.In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg in conventie, na eiswijziging en vermeerdering, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. bepaalt dat [geïntimeerden] rekening en verantwoording dient af te leggen over het gevoerde feitelijke financiële beheer terzake de gemeenschappelijke onroerende zaken (boedel) vanaf 2007 tot 1 januari 2019 alsmede over de daaropvolgende periode totdat de gemeenschappelijke eigendom van de percelen zal zijn beëindigd (rekenplichtige periode) en daarbij te bepalen dat [geïntimeerden] de volledige administratie in het geding dienen te brengen die ten grondslag ligt aan de overgelegde c.q. over te leggen stukken voor zover die als rekening en verantwoording over genoemde periode door [geïntimeerden] wordt aangemerkt, een en ander ter controle en onderzoek door een door de rechtbank te benoemen deskundige en ter vaststelling van het bedrag aan kosten dat ten laste komt van de gezamenlijke deelgenoten;
2. bepaalt dat [geïntimeerden] een bedrag van € 40.000,00 dient te vergoeden aan de boedel vanwege onrechtmatige en ongegronde overboeking naar een vennootschap gelieerd aan [geïntimeerden] ;
3. bepaalt dat [geïntimeerden] ten onrechte een bedrag van € 161.172,85 aan kosten ten laste van de boedel heeft gebracht en bepaalt dat met dit bedrag geen rekening wordt gehouden bij het bepalen van het aandeel van [appellant] in het saldo van de opbrengsten in de gemeenschappelijke zaken c.q. dat dit bedrag wordt toegerekend op het aandeel van [geïntimeerden] ;
4. bepaalt dat de overige correcties zoals de te benoemen deskundige deze zal vaststellen, zullen worden verwerkt bij het bepalen van het aandeel van [appellant] in het saldo van de opbrengsten in de gemeenschappelijke zaken;
5. verklaart voor recht dat [geïntimeerden] onrechtmatig handelt jegens [appellant] o.a. ter zake de contracten met Shell en zoals nader omschreven in het lichaam van de conclusie van repliek en te bepalen dat [geïntimeerden] schadeplichtig is en [geïntimeerden] veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding aan [appellant] , nader op te maken bij staat;
6. bepaalt dat het aandeel van [appellant] in de inkomsten van de onroerende zaken over de rekenplichtige periode primair zal worden vastgesteld op basis van de door [de deskundige] begrootte jaarlijkse rendementen (zie productie 7);
althans subsidiair deskundigen benoemt ter vaststelling van de zakelijke huurprijzen ten aanzien van de door [appellant] bij conclusie van repliek genoemde onroerende zaken en bepaalt dat ter vaststelling van het aandeel van [appellant] in de opbrengsten in de gezamenlijke onroerende zaken van deze door de deskundigen vastgestelde zakelijke huurprijs zal worden uitgegaan, e.e.a. zoals door [appellant] nader omschreven in zijn conclusie van repliek en als deskundigen benoemt de eerder door partijen ingeschakelde deskundigen die de waarde van de onroerende zaken ultimo 2016 hebben vastgesteld;
7. bepaalt dat [geïntimeerden] aan [appellant] over de vast te stellen aan [appellant] toekomende gelden vanwege het saldo in de exploitatie steeds jaarlijks wettelijke rente verschuldigd is aan [appellant] , tot de dag der algehele afrekening;
8. ( vervolgens) het (totale) saldo ten behoeve van [appellant] vaststelt in de genoten voordelen en de uitgaven van de boedel over de rekenplichtige periode;
9. de verdeling gelast van de gemeenschappelijke eigendommen van partijen zoals nader omschreven in het lichaam van de conclusie van repliek, door toedeling - tegen de gemiddelde door de taxateurs van partijen getaxeerde waarde - van de percelen aan [appellant] en [geïntimeerden] zoals door [appellant] in deze conclusie beschreven en verkoop van de overige percelen door de taxateurs [de taxateur 1] en [persoon 1] op de wijze zoals door de taxateurs beschreven in hun rapportages;
10. bepaalt dat geen toedeling geëffectueerd zal kunnen worden totdat het saldo van [appellant] in de inkomsten en uitgaven van de boedel over de rekenplichtige periode onherroepelijk zal zijn vastgesteld en genoegzaam is gebleken dat het aan [appellant] toekomende aandeel in het saldo van de boedel feitelijk beschikbaar is door storting op een kwaliteitsrekening bij een door [appellant] aan te wijzen notaris en/of (eventueel gedeeltelijk) wordt verrekend door toedeling aan [appellant] van aanvullende onroerende zaken zoals nader omschreven in de conclusie van repliek;
11. de kosten compenseert.
3.3.2.Op hetgeen [appellant] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en de daartegen door [geïntimeerden] gevoerde verweren zal het hof hierna, voor zover relevant in hoger beroep, ingaan.
3.3.3.[geïntimeerden] heeft in eerste aanleg in reconventie, na vermeerdering van eis, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover rechtens toegelaten uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] veroordeelt tot betaling van een beheervergoeding aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van € 9.072,26 voor het beheer in de jaren 2007 tot en met 2019, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover voor elk jaar conform productie 56 te berekenen vanaf het einde van het betreffende jaar tot en met de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, daaronder begrepen de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.4.Op hetgeen [geïntimeerden] aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd en de daartegen door [appellant] gevoerde verweren zal het hof hierna, voor zover relevant in hoger beroep, ingaan.
de vorderingen van partijen in de zaak C/02/355316/HA ZA 19/114 (eenvoudige gemeenschap)
3.4.1.In deze procedure heeft [appellant] in eerste aanleg in conventie, na eiswijziging en vermeerdering, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. bepaalt dat [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] rekening en verantwoording dienen af te leggen over het gevoerde feitelijke financiële beheer terzake de gemeenschappelijke onroerende zaken (boedel) vanaf 2007 tot 1 januari 2019 alsmede over de daaropvolgende periode totdat de gemeenschappelijke eigendom van de percelen zal zijn beëindigd (rekenplichtige periode) en daarbij te bepalen dat [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] de volledige administratie in het geding dienen te brengen die ten grondslag ligt aan de overgelegde c.q. over te leggen stukken voor zover die als rekening en verantwoording over genoemde periode door [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] worden aangemerkt, een en ander ter controle en onderzoek door een door de rechtbank te benoemen deskundige en ter vaststelling van het bedrag aan kosten dat ten laste komt van de gezamenlijke deelgenoten;
2. bepaalt dat [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] een bedrag van € 40.000,00 dienen te vergoeden aan de boedel vanwege onrechtmatige en ongegronde overboeking naar een vennootschap gelieerd aan [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ;
3. bepaalt dat [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ten onrechte een bedrag van € 161.172,85 aan kosten ten laste van de boedel hebben gebracht en te bepalen dat met dit bedrag geen rekening wordt gehouden bij het bepalen van het aandeel van [appellant] in het saldo van de opbrengsten in de gemeenschappelijke zaken c.q. dat dit bedrag wordt toegerekend op het aandeel van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ;
4. bepaalt dat de overige correcties zoals de te benoemen deskundige deze zal vaststellen, zullen worden verwerkt bij het bepalen van het aandeel van [appellant] in het saldo van de opbrengsten in de gemeenschappelijke zaken;
5. verklaart voor recht dat [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] onrechtmatig handelen jegens [appellant] o.a. ter zake de contracten met Shell en zoals nader omschreven in het lichaam van de conclusie van repliek en te bepalen dat [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] schadeplichtig zijn en [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding aan [appellant] , nader op te maken bij staat;
6. bepaalt dat het aandeel van [appellant] in de inkomsten van de onroerende zaken over
de rekenplichtige periode primair zal worden vastgesteld op basis van de door [de deskundige] begrootte jaarlijkse rendementen (zie productie 7);
althans subsidiair deskundigen benoemt ter vaststelling van de zakelijke huurprijzen ten aanzien van de door [appellant] bij conclusie van repliek genoemde onroerende zaken en bepaalt dat ter vaststelling van het aandeel van [appellant] in de opbrengsten in de gezamenlijke onroerende zaken van deze door de deskundigen vastgestelde zakelijke huurprijs zal worden uitgegaan, e.e.a. zoals door [appellant] nader omschreven in zijn conclusie van repliek en als deskundigen benoemt de eerder door partijen ingeschakelde deskundigen die de waarde van de onroerende zaken ultimo 2016 hebben vastgesteld;
7. bepaalt dat [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] aan [appellant] over de vast te stellen aan [appellant] toekomende gelden vanwege het saldo in de exploitatie steeds jaarlijks wettelijke rente verschuldigd zijn aan [appellant] , tot de dag der algehele afrekening;
8. ( vervolgens) het (totale) saldo ten behoeve van [appellant] vaststelt in de genoten voordelen en de uitgaven van de boedel over de rekenplichtige periode;
9. de verdeling gelast van de gemeenschappelijke eigendommen van partijen zoals nader omschreven in het lichaam van de conclusie van repliek, door toedeling - tegen de gemiddelde door de taxateurs van partijen getaxeerde waarde - van de percelen aan [appellant] en [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en Kees zoals door [appellant] in deze conclusie beschreven en verkoop van de overige percelen door de taxateurs [de taxateur 1] en [persoon 1] op de wijze zoals door de taxateurs beschreven in hun rapportages;
10. bepaalt dat geen toedeling geëffectueerd zal kunnen worden totdat het saldo van [appellant] in de inkomsten en uitgaven van de boedel over de rekenplichtige periode onherroepelijk zal zijn vastgesteld en genoegzaam is gebleken dat het aan [appellant] toekomende aandeel in het saldo van de boedel feitelijk beschikbaar is door storting op een kwaliteitsrekening bij een door [appellant] aan te wijzen notaris en/of (eventueel gedeeltelijk) wordt verrekend door toedeling aan [appellant] van aanvullende onroerende zaken zoals nader omschreven in de conclusie van repliek;
11. de kosten compenseert.
3.4.2.Op hetgeen [appellant] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en de daartegen door [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] gevoerde verweren zal het hof hierna, voor zover relevant in hoger beroep, ingaan.
3.4.3.[geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben in eerste aanleg in reconventie, na vermeerdering van eis, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover rechtens toegelaten uitvoerbaar bij voorraad,
a. [appellant] veroordeelt tot betaling van een beheervergoeding aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van
€ 36.183,89 voor het beheer in de jaren 2007 tot en met 2019, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover voor elk jaar conform productie 48 te berekenen vanaf het einde van het betreffende jaar tot en met de dag der algehele voldoening,
b. [appellant] veroordeelt tot het aan [geïntimeerde 2] afleggen van rekening en verantwoording over het beheer van de kas van [de B.V. 1] in 2007, het overleggen van de bonnen van ingekomen en uitgaande kasgelden en het afdragen van het saldo dat op basis van die rekening en verantwoording resteert, dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [appellant] na betekening van het vonnis hiermee in gebreke blijft;
c. [appellant] veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerde 2] als lasthebber van [de B.V. 1] van het bedrag van € 153.843,10 althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, uit hoofde van de ongerechtvaardigde verrijking van [appellant] wegens de door [de B.V. 1] betaalde maar door [appellant] verbruikte elektriciteit in het pand aan de [adres 3] te [plaats 1] , dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis;
d. met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, daaronder begrepen de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.4.Op hetgeen [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] aan deze vorderingen ten grondslag hebben gelegd en de daartegen door [appellant] gevoerde verweren zal het hof hierna, voor zover relevant in hoger beroep, ingaan.
de beslissingen van de rechtbank
3.5.1.In het vonnis waarvan beroep van 3 februari 2021 heeft de rechtbank geconstateerd dat partijen tot verdeling van beide gemeenschappen wensen over te gaan en dat zij in hun standpunten geen onderscheid hebben gemaakt tussen de verschillende gemeenschappen, zodat de rechtbank dat ook niet heeft gedaan. Tegen dat oordeel zijn geen grieven gericht, zodat dit ook voor het hof uitgangspunt zal zijn.
3.5.2.De rechtbank heeft vastgesteld dat door [appellant] niet is betwist dat eerst [geïntimeerde 1] en later [geïntimeerde 2] het beheer hebben uitgevoerd over het onroerend goed, zodat zij gehouden zijn aan [appellant] (en de overige deelgenoten) rekening en verantwoording af te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in voldoende mate aan de op hen rustende verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording over de jaren 2008 tot en met 2018 voldaan en is er geen reden om aan te nemen dat [geïntimeerde 2] na 2018 geen rekening en verantwoording zal afleggen. Gelet hierop zijn de vorderingen 1 en de daarmee samenhangende vorderingen 4 van [appellant] afgewezen.
3.5.3.De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [appellant] ermee heeft ingestemd dat het beheer van het onroerend goed door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wordt uitgevoerd, zodat sprake is van een beheerregeling als bedoeld in artikel 3:168 lid 1 BW. Er is echter geen grond voor het toekennen van een beheervergoeding, nu niet is gebleken dat die is afgesproken en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben ook nooit een beheervergoeding in rekening gebracht. De vordering van [geïntimeerden] in de nalatenschap en de vordering sub a. in de eenvoudige gemeenschap zijn om die reden afgewezen.
3.5.4.Ten aanzien van de overboeking van een bedrag van € 40.000,00 naar [de B.V. 1] , die volgens [geïntimeerden] ten laste van het aandeel van [appellant] moet komen, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze overboeking ten onrechte is gedaan. Daarom geldt de draagplichtregel van artikel 3:172 BW niet en dient met dit bedrag geen rekening te worden gehouden bij het bepalen van het aandeel van [appellant] in het totale saldo van de genoten voordelen en uitgaven van de boedel in beide gemeenschappen. Datzelfde geldt voor een bedrag van in totaal
€ 81.273,25 aan kosten die ten onrechte ten laste van de gemeenschappen zijn gebracht. De vorderingen 2 en 3 van [appellant] zijn met inachtneming hiervan toegewezen. Het aandeel van [appellant] in het exploitatieresultaat over 2008 tot en met 2018 is vastgesteld op het aandeel zoals dat blijkt uit de rekening en verantwoording over de periode 2008 tot en met 2018, met dien verstande dat met voornoemde bedragen geen rekening is gehouden bij het bepalen van het aandeel van [appellant] in het gezamenlijk saldo in de exploitatie van de beide
gemeenschappen. In zoverre zijn de vorderingen 8 van [appellant] eveneens toegewezen.
3.5.5.De rechtbank heeft met betrekking tot de contracten met Shell geoordeeld dat in artikel 3:170 lid 2 BW is bepaald dat onder beheer zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties. Nu de beide gemeenschappen bestaan uit onroerend goed dat is verhuurd, betreft naar het oordeel van de rechtbank het beëindigen en aangaan van een huurovereenkomst met betrekking tot dit onroerend goed de normale exploitatie van het onroerend goed. Hiervoor is dus geen toestemming van [appellant] nodig. [appellant] heeft naar het oordeel van de rechtbank nagelaten om feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat het beheer niet zorgvuldig is uitgevoerd. De enkele gestelde omstandigheid dat de huuropbrengsten aanmerkelijk zijn verminderd is daartoe onvoldoende. [appellant] had feiten en omstandigheden dienen te stellen waarom aanpassing van de contracten onzorgvuldig is. Dit geldt temeer nu de beheerder zelf ook geen enkel belang bij een lagere huuropbrengst heeft.
[appellant] heeft voldoende de gelegenheid gehad om de benodigde informatie bij [geïntimeerden] (of
Shell) te vergaren en om over meer informatie te beschikken. Vorderingen 5 van [appellant] zijn om die reden als onvoldoende feitelijk onderbouwd afgewezen.
3.5.6.Ten aanzien van de aan [geïntimeerden] gemaakte verwijten betreffende de volgens [appellant] gerekende onzakelijke huren, heeft de rechtbank als volgt geoordeeld. [appellant] stelt dat [geïntimeerden] ongerechtvaardigd is verrijkt omdat [geïntimeerden] dan wel de aan hem gelieerde BV's onroerend goed in gebruik hebben voor een te lage huurprijs. Voor zover het onroerend goed wordt gebruikt door aan [geïntimeerden] gelieerde BV's geldt dat deze vennootschappen een te lage huurprijs zouden hebben voldaan en zij (en niet [geïntimeerden] ) ongerechtvaardigd zouden zijn verrijkt, maar de BV's zijn geen partij in de onderhavige procedures. [appellant] maakt geen onderscheid tussen de onroerende zaken die door [geïntimeerden] worden gehuurd en de onroerende zaken die door BV's worden gehuurd, zodat niet duidelijk is over welke (huurprijzen van de) onroerende zaken de rechtbank eventueel wel moet oordelen. Vorderingen 6 van [appellant] zijn dan ook onvoldoende feitelijk onderbouwd en zijn afgewezen.
3.5.7.De vorderingen 7 van [appellant] , die zien op schadevergoeding (vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente) wegens het niet tussentijds uitkeren van het hem toekomende aandeel, zijn eveneens afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet heeft gesteld dat hij jegens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aanspraak heeft gemaakt op (een deel van) het hem toekomende aandeel in de beide boedels en dat hij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dienaangaande in gebreke heeft gesteld. Van het vereiste verzuim is dus geen sprake, zodat er geen sprake is van schadeplichtigheid.
3.5.8.Met betrekking tot de verdeling van het onroerend goed heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat bij de verdeling van het gemeenschappelijk onroerend goed dient te worden uitgegaan van de gemiddelde marktwaarde zoals deze blijkt uit productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie, in de beide zaken. De rechtbank heeft de gemeenschappelijke onroerende zaken verdeeld op de in het vonnis waarvan beroep in r.o. 4.73. tot en met 4.75. beschreven wijze, waarbij is vastgesteld dat [appellant] is overbedeeld voor een bedrag van € 128.281,50. [appellant] dient dit bedrag aan [geïntimeerden] te voldoen, althans dit dient te worden verrekend met zijn aandeel in het tot de gemeenschappen behorende exploitatieresultaat. Vorderingen 9 zijn dienovereenkomstig toegewezen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het in het belang van partijen is dat aan de onverdeeldheid een einde komt en dat het vonnis ten uitvoer kan worden gelegd, zodat vorderingen 10 zijn afgewezen.
3.5.9.De reconventionele vorderingen sub b. en c. in de eenvoudige gemeenschap van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn door de rechtbank buiten beschouwing gelaten. [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben hun eis bij repliek met deze vorderingen vermeerderd. De rechtbank heeft de onderhavige eisvermeerderingen, gelet op het stadium waarin de procedure zich bevond, geweigerd wegens strijd met de eisen van een goede procesorde. De nieuwe vorderingen van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] en de daaraan ten grondslag gelegde feiten staan naar het oordeel van de rechtbank geheel los van de feiten waaromtrent tussen partijen al zeer uitvoerig is gedebatteerd, hebben geen enkele relatie met de bij de dagvaarding en de eis in reconventie ingestelde vorderingen en hebben betrekking op een andere rechtsverhouding. Gelet op het verweer van [appellant] dient over deze vorderingen nog een nader debat te worden gevoerd, terwijl de procedure al geruime tijd loopt en daardoor zodanig wordt vertraagd dat sprake is van strijd met de goede procesorde.
3.5.10.Tot slot heeft de rechtbank gelet op de relatie tussen partijen de proceskosten in conventie en in reconventie tussen hen gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
het geschil in hoger beroep
3.6.1.[appellant] heeft in principaal een aantal ongenummerde grieven aangevoerd en heeft zijn eis gewijzigd en vermeerderd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep van 3 februari 2021 voor zover daarin de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen en gevorderd dat het hof bij arrest, zondig onder aanvulling en verbetering van de gronden, de beslissing ter zake de toegewezen vorderingen van [appellant] bevestigt en voorts de vorderingen van [appellant] na eiswijziging en vermeerdering toewijst en wel als volgt:
primair
1. verklaart voor recht dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten in het door hen gevoerde beheer ter zake de onroerende zaken zoals door [appellant] benoemd in de boedel van de broers en de boedel van de erven in de rekenplichtige periode van 1 november 2007 tot 1 mei 2021 en dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aansprakelijk zijn jegens de boedels voor de inkomsten die de boedels daardoor zijn misgelopen c.q. voor de schade die de boedels daardoor hebben geleden;
2. bepaalt dat de omvang van de door de beide boedels (contant gemaakte) misgelopen inkomsten c.q. geleden schade over de rekenplichtige periode zal worden vastgesteld op het verschil tussen het saldo van de (feitelijke) inkomsten en uitgaven van de in de memorie van grieven genoemde onroerende zaken zoals door de rechtbank vastgesteld en het saldo van de inkomsten en uitgaven dat behaald zou zijn met een zorgvuldig zakelijk beheer gebaseerd op de huren zoals getaxeerd door [de taxateur 1] , althans subsidiair vast te stellen op basis van de door [de taxateur 1] gehanteerde systematiek, althans meer subsidiair steeds per door [appellant] genoemd object te bepalen door een deskundige door het hof te benoemen, althans meer subsidiair op de door het hof te bepalen wijze;
3. bepaalt dat na vaststelling van de (contant gemaakte) omvang van de ten gevolge van
het onzorgvuldig beheer door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] misgelopen inkomsten c.q. geleden schade van de beide respectievelijke boedels, het hof de nadere verdeling daarvan gelast en wel door aan appellant zijn eenvierde aandeel toe te scheiden ter zake de eenvoudige gemeenschap en zijn eenvijfde aandeel ter zake de bijzondere gemeenschap door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen dit totale aandeel aan [appellant] te voldoen, al dan niet door toerekening van dit aandeel op het aandeel van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] c.q. op het aandeel van [geïntimeerden] op de wijze als bepaald in artikel 3:184 lid 1 BW, althans subsidiair de verdeling van de misgelopen inkomsten c.q. schade van de boedels gelast als bedoeld in artikel 3:185 lid 1 BW, op de door het hof te bepalen wijze;
4. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk, althans subsidiair voor gelijke delen, te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding aan [appellant] over de rekenplichtige periode, vast te stellen op het geldelijk rendement dat [appellant] heeft gemist omdat aan [appellant] niet jaarlijks over de gehele rekenplichtige periode diens netto saldo (vast te stellen op primair het saldo bij zorgvuldig beheer en subsidiair op basis van het jaarlijkse feitelijk netto saldo) uit de gezamenlijke boedels is uitgekeerd en dit rendement primair vast te stellen op de jaarlijkse forfaitaire rente van 4%, althans subsidiair op de jaarlijkse wettelijke rente;
5. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg
en het hoger beroep;
en (voorwaardelijk) ex artikel 843a Rv:
voor zover het hof [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet gebiedt om de door [appellant] verlangde bescheiden ex artikel 22 Rv aan [appellant] ter beschikking te stellen, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] c.s. te veroordelen de door [appellant] verlangde bescheiden zoals onder kantnummer 29, 30, 31 en 33 omschreven in de memorie van grieven in afschrift aan [appellant] ter beschikking te stellen.
3.6.2.[geïntimeerden] heeft de grieven in principaal hoger beroep bestreden. [geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep, kosten rechtens, en tot afwijzing van de vordering in het voorwaardelijk incident ex artikel 843a Rv, kosten rechtens.
3.6.3.[geïntimeerden] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.6.4.[geïntimeerden] heeft drie grieven aangevoerd in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep. [geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en, alsnog recht doende, tot veroordeling van [appellant] tot het betalen van de in eerste aanleg gevorderde beheervergoedingen en tot betaling van € 38.500,00 wegens overbedeling, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en reconventie, in principaal en incidenteel appel en tot bekrachtiging van het vonnis voor het overige.
3.6.5.[geïntimeerden] heeft verder in zijn memorie van grieven zijn eis vermeerderd en heeft gevorderd dat het hof:
a. [appellant] veroordeelt tot het aan [geïntimeerde 2] afleggen van rekening en verantwoording over het beheer van de kas van [de B.V. 1] in 2007, het overleggen van de bonnen van ingekomen en uitgaande kasgelden, dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [appellant] na betekening van het vonnis hiermee in gebreke blijft;
b. [appellant] veroordeelt tot het afdragen van het saldo dat op basis van de sub a genoemde rekening en verantwoording resteert, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 2007 tot de dag der algehele voldoening;
c. [appellant] veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerde 2] als lasthebber van [de B.V. 1] van het bedrag van € 153.843,10 althans een door de rechtbank [het hof begrijpt: het hof] in goede justitie te bepalen bedrag, uit hoofde van de ongerechtvaardigde verrijking van [appellant] wegens de door [de B.V. 1] , betaalde maar door [appellant] verbruikte elektriciteit in het pand aan de [adres 3] te [plaats 1] , dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis [het hof begrijpt: het arrest].
3.6.6.[appellant] heeft de grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep bestreden en heeft zich tegen de eisvermeerdering verweerd. Hij heeft geconcludeerd tot verwerping van de grieven van [geïntimeerden] en tot afwijzing van de vorderingen, ook na eiswijziging, en tot veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure.
de grieven van [appellant] in principaal hoger beroep