ECLI:NL:GHSHE:2023:1575

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.213.472_03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschappen en toelaatbaarheid van eiswijzigingen in erfrechtelijke geschillen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verdeling van nalatenschappen van de ouders van de betrokken partijen, [Persoon A], [persoon B] en [persoon C]. De erfgenamen hebben hun eis gewijzigd om tot een verdeling van de nalatenschappen te komen. Het hof oordeelt dat deze eiswijzigingen in dit stadium van de procedure toelaatbaar zijn, ondanks de tweeconclusieregel, omdat de partijen in hun aktes op elkaars eiswijzigingen hebben gereageerd en er geen strijd is met de eisen van een goede procesorde. Het hof heeft een comparitie van partijen bepaald om inlichtingen te verkrijgen en een minnelijke regeling te beproeven.

De procedure is voortgekomen uit een eerder tussenarrest van 21 september 2021, waarin het hof het vonnis van de rechtbank Limburg heeft vernietigd voor zover de vordering van [Persoon A] was afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat [Persoon A] een vordering heeft op de nalatenschap van € 145.585,18 en dat [persoon B] en [persoon C] ook vorderingen hebben op de nalatenschap. De partijen hebben verschillende geschilpunten naar voren gebracht, waaronder de waardering van onroerend goed, de aflossing van hypothecaire leningen, en de verdeling van roerende zaken zoals trouwringen en een fotoarchief. Het hof heeft de partijen opgedragen om bij akte de benodigde informatie te verstrekken en heeft hen aangemoedigd om samen tot een schikking te komen.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede procesorde en de mogelijkheid voor partijen om hun geschil op een minnelijke wijze op te lossen, waarbij het hof hen begeleidt in het proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.213.472/03
arrest van 16 mei 2023
in de zaak van
[Persoon A],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [Persoon A] ,
advocaat: mr. C. Verfuurden te Eindhoven,
tegen

1.[persoon B] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[persoon C] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [persoon B] en [persoon C] ,
advocaat: mr. M.M. van den Boomen te Herten,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 september 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/208677 HA ZA 15-401 gewezen vonnis van 30 november 2016.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 september 2021;
  • de akte uitlaten van 19 oktober 2021 van [persoon B] en [persoon C] met productie 24;
  • de antwoordakte van 16 november 2021 van [Persoon A] ;
  • de akte van 8 februari 2022 van [persoon B] en [persoon C] ;
  • de akte van 8 februari 2022 van [Persoon A] ;
  • de akte van 12 april 2022 van [persoon B] en [persoon C] met producties 25 t/m 38;
  • de akte wijze van verdeling van 12 april 2022 van [Persoon A] met producties 28 t/m 39;
  • de e-mail van mr. Verfuurden van 12 april 2022 met één pagina van productie 31;
  • de antwoordakte van 28 juni 2022 van [persoon B] en [persoon C] met producties 39a t/m 41d en
  • de antwoordakte van 28 juni 2022 van [Persoon A] met productie 40.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
9.1
Bij genoemd tussenarrest van 21 september 2021 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover de vordering van [Persoon A] in de akte houdende vermeerdering van eis in conventie van 25 november 2015 is afgewezen. Het hof heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- voor recht verklaard dat [Persoon A] een vordering heeft op de nalatenschap van € 145.585,18;
- voor recht verklaard dat [Persoon A] een vordering heeft op [persoon B] van € 3.886,51 en [persoon C] van € 3.886,51 en [persoon B] en [persoon C] veroordeeld tot betaling van deze bedragen aan [Persoon A] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf veertien dagen na de datum van betekening van de appeldagvaarding, zijnde 24 februari 2017, tot aan de dag van voldoening.
Het hof heeft [persoon B] en [persoon C] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over hetgeen in het tussenarrest is overwogen onder 6.13.10 ( [notaris X] ), 6.13.11 (andere notaris) en 6.13.12 (verdeling) en [Persoon A] in de gelegenheid gesteld om hierop bij antwoordakte te reageren.
Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
9.2
[Persoon A] heeft in zijn akte van 8 februari 2022, samengevat, naar voren gebracht dat partijen twee gesprekken hebben gehad bij [notaris X] . Die gesprekken en de correspondentie die partijen onderling hebben gevoerd hebben hem geen vertrouwen gegeven in een goede afloop van het overleg. [Persoon A] voelt er niets voor een nieuwe, vierde poging tot overleg te wagen onder begeleiding van een andere notaris. Hij geeft er de voorkeur aan dat het hof de wijze van verdeling c.q. de verdeling van de nalatenschapsgemeenschap vaststelt.
[persoon B] en [persoon C] hebben in hun akte van 8 februari 2022, verkort weergegeven, bevestigd dat partijen op 3 en 30 november 2022 gesprekken hebben gevoerd bij de notaris en het er niet op lijkt dat zij met behulp van [notaris X] tot een oplossing komen. Het lijkt [persoon B] en [persoon C] niet opportuun een andere notaris met de bemiddeling te belasten. Ook zij willen de verdeling van de nalatenschap integraal aan het hof voorleggen.
9.3
[Persoon A] heeft in zijn akte van 12 april 2022, voor zover relevant en verkort weergegeven, gevorderd om:
- te verklaren voor recht dat de
waarde van het onroerend goed dat reeds is verdeeldwordt vastgesteld op
primair:
[straatnaam] 41 en 43 ( [persoon B] ) € 234.101,80
[straatnaam] 25 en 47 ( [persoon C] ) € 331.086,82
[straatnaam] 41 ( [Persoon A] ) € 445.908,18; en te verklaren voor recht dat de overbedelingsvordering van [persoon B] € 102.930,48 en van [persoon C] € 5.945,46 bedraagt;
subsidiair:
[straatnaam] 39, 41 en 43 te [woonplaats] € 358.250,00 (totaal)
[straatnaam] 47, 49, 25 en 15a te [woonplaats] € 393.750,00 (totaal)
[straatnaam] 41 te [woonplaats] € 545.750,00; en te verklaren voor recht dat de overbedelingsvordering van [persoon B] € 74.333,33 en [persoon C] € 38.833,34 bedraagt; en
meer subsidiaireen deskundige te benoemen om de waardes per april 2011 vast te stellen;
-
met betrekking tot de aflossing van de schulden aan de Rabobankprimairte verklaren voor recht dat [Persoon A] zowel op [persoon B] als op [persoon C] een vordering heeft van € 90.224,53, te vermeerderen met de wettelijke rente; en
subsidiairte verklaren voor recht dat [Persoon A] een vordering op de nalatenschap heeft van € 270.673,60, te vermeerderen met de wettelijke rente;
-
met betrekking tot de betaal- en spaarrekening bij ING:
[persoon B] te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door haar gevoerde beheer over de betaalrekening met [rekeningnummer] en de spaarrekening met [rekeningnummer] .
-
met betrekking tot het fotoarchief:
primair: [persoon B] te veroordelen tot medewerking aan de digitalisering van het fotoarchief en afgifte van een kopie daarvan aan hem, en
subsidiair: [persoon B] te veroordelen tot afgifte van het fotoarchief aan [Persoon A] ,
zowel primair als subsidiair op straffe van een dwangsom.
-
met betrekking tot de inboedel en sieraden:
te verklaren voor recht dat de inboedelgoederen en de sieraden tussen partijen verdeeld zijn en zij ter zake over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en [persoon B] en/of [persoon C] te veroordelen tot afgifte van de trouwringen van de ouders [Persoon A] aan hem, op straffe van een dwangsom;
-
met betrekking tot een vordering [persoon B]:
te verklaren voor recht dat [persoon B] een vordering heeft op de nalatenschap van € 18.151,31, te vermeerderen met een enkelvoudige rente van 6% per jaar te rekenen vanaf 2006;
-
met betrekking tot het tussenarrest:
het hof begrijpt: rekening te houden met zijn vordering op de nalatenschap van € 145.585,18;
-
met betrekking tot huur van een loods:
te verklaren voor recht dat [Persoon A] een vordering van € 33.600,00 heeft op de nalatenschap, te vermeerderen met de wettelijke rente.
9.4
[Persoon A] heeft ook gevorderd om als wijze van verdeling van de onroerende zaak aan de [straatnaam] 45 en 45a, samengevat, te bepalen dat deze onroerende zaak wordt verkocht, met veroordeling van [persoon B] en [persoon C] hun medewerking te verlenen aan die verkoop. Uit de gedingstukken blijkt dat partijen deze onroerende zaak in juni 2022 hebben verkocht en medio augustus 2022 moet zijn geleverd aan de kopers. Het hof gaat uit van de juistheid hiervan, zodat [Persoon A] geen belang meer heeft bij deze vordering en geen beoordeling behoeft.
9.5
[persoon B] en [persoon C] verzoeken het hof in hun akte van 12 april 2022 om terug te komen op bindende eindbeslissingen zoals hierna te noemen en zij vorderen:
-
primair: te gelasten dat de nalatenschappen van wijlen de heer [persoon D] en mevrouw [persoon E] zullen worden verdeeld overeenkomstig al hetgeen in het lichaam van hun akte en in deze procedure overgelegde stukken is gesteld; en
-
subsidiair: vast te stellen dat de nalatenschappen van wijlen de heer [persoon D] en mevrouw [persoon E] zullen worden verdeeld zoals door het hof in goede justitie te bepalen.
De omvang van het geschil in hoger beroep
9.6
De geschillen die partijen voorafgaand aan het tussenarrest aan het hof hebben voorgelegd hadden betrekking op het volgende:
- de beheerskosten en overige kosten (de grief van [Persoon A] in principaal hoger beroep);
- de benoeming van de notaris ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden (grief I van [persoon B] en [persoon C] in incidenteel hoger beroep);
- de proceskostenveroordeling (grief II van [persoon B] en [persoon C] in incidenteel hoger beroep).
9.7
Het hof heeft in het tussenarrest op deze geschilpunten beslist. Het hof heeft [notaris X] de gelegenheid gegeven om de verdeling alsnog met instemming van beide partijen tot stand te brengen. Als [notaris X] in een proces-verbaal zou constateren dat hij partijen niet kan verenigen, dan konden [persoon B] en [persoon C] dat proces-verbaal in het geding brengen (art. 678 lid 1 Rv). In dat geval zou worden beslist op hun verzoek om een onafhankelijk notaris aan te wijzen ten overstaan van wie de verdeling van de nalatenschap kan plaatsvinden, aan welk verzoek [Persoon A] zich heeft gerefereerd met dien verstande dat hij verzoekt om [notaris Y] te benoemen.
9.8
Volgens [persoon B] en [persoon C] zijn partijen op 3 en 30 november 2021 bij de notaris verschenen en is het van een volgende afspraak niet gekomen. Het lijkt er niet op dat partijen met behulp van [notaris X] tot een oplossing komen en het is niet opportuun om een andere notaris met de bemiddeling te belasten. Volgens [persoon B] en [persoon C] achten beide partijen het meest voor de hand liggend de procedure voort te zetten en de verdeling van de nalatenschap integraal aan het hof voorleggen. In overleg met [Persoon A] verzoeken zij beide partijen daarvoor een termijn van acht weken te gunnen. In een akte zullen zij limitatief opsommen over welke onderdelen het oordeel van het hof wordt gevraagd.
9.9
[Persoon A] heeft naar voren gebracht dat de gesprekken die hebben plaatsgevonden bij [notaris X] hem geen vertrouwen geven in een goede afloop van het overleg. Hij voelt er niet voor om een nieuwe poging te wagen onder begeleiding van een andere notaris en geeft er de voorkeur aan dat het hof de verdeling vaststelt aan de hand van een akte met de vorderingen van partijen ter zake de verdeling van de nalatenschappen.
9.1
Het hof stelt vast dat [notaris X] in een proces-verbaal van 11 april 2022 heeft verklaard dat hij op 3 en 30 november 2021 besprekingen met (vertegenwoordigers van) [Persoon A] , [persoon B] en [persoon C] over de verdeling van de gemeenschappelijke goederen heeft gehad. Op deze besprekingen en (voor zover hem bekend) na deze besprekingen is geen overeenstemming bereikt. Er is derhalve door zijn bemiddeling geen verdeling van de tussen partijen gemeenschappelijke goederen tot stand gekomen.
9.11
Het hof stelt verder vast dat partijen het hof hebben verzocht om de wijze van verdeling te gelasten of zelf de verdeling vast te stellen (art. 3:185 lid 1 BW en art. 678 lid 2 Rv). Zij hebben daartoe in hun aktes van 12 april 2022 hun eis gewijzigd in die zin dat zij de verdeling van de nalatenschappen vorderen zoals hiervoor weergeven (onder 9.3 t/m 9.5).
Toelaatbaarheid eiswijzigingen in hoger beroep
9.12
Het hof overweegt over de toelaatbaarheid van de eiswijzigingen als volgt.
9.13
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten zogenaamde tweeconclusieregel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Onverkort geldt dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
9.14
In de onderhavige procedure zijn de eiswijzigingen ingegeven door hetgeen het hof in het tussenarrest heeft overwogen en beslist, te weten dat als het wenselijk is dat het geschil finaal zal worden beslecht, de meest gerede partij kan vorderen dat het hof de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt.
9.15
Uit het proces-verbaal van [notaris X] van 11 april 2022 volgt dat hij partijen niet kan verenigen. Dat betekent dat de vordering van [persoon B] en [persoon C] tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover de rechtbank [notaris X] tot notaris heeft benoemd ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden (onder 5.5.1 van het beroepen vonnis) kan worden toegewezen. [persoon B] en [persoon C] handhaven niet langer hun verzoek om een onafhankelijke notaris aan te wijzen ten overstaan van wie de verdeling van de nalatenschap kan plaatsvinden. Ook [Persoon A] wenst geen benoeming van een andere notaris.
9.16
[Persoon A] heeft in zijn akte van 12 april 2022 gevorderd dat het hof de wijze van verdeling dan wel de verdeling van de nalatenschap van moeder vaststelt met inachtneming van zijn vorderingen in die akte.
[persoon B] en [persoon C] hebben in hun akte van 12 april 2022 naar voren gebracht dat zij ook gebruik maken van de door het hof aangestipte mogelijkheid te vorderen dat het hof de wijze van verdeling gelast, dan wel vaststelt op de manier zoals zij voorstaan in hun akte.
9.17
Het hof is van oordeel dat deze eiswijzigingen in dit stadium van de procedure toelaatbaar zijn. [Persoon A] , [persoon B] en [persoon C] zijn broer en zussen. Zij wensen na vele jaren hun geschil finaal te beslechten en tot een verdeling te komen van de nalatenschappen van vader (overleden in 2001) en moeder (overleden in 2011). Gesteld noch gebleken is dat bij de verdeling van de nalatenschappen rekening moet worden gehouden met belangen van andere schuldeisers. Daarbij komt dat [Persoon A] , [persoon B] en [persoon C] in hun aktes van 28 juni 2022 op elkaars eiswijzigingen hebben gereageerd. De eiswijzigingen van [Persoon A] , [persoon B] en [persoon C] stuiten daarom niet af op de tweeconclusieregel. Ook de eisen van een goede procesorde verzetten zich daartegen niet (vgl. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771).
Terugkomen op bindende eindbeslissingen
9.18
Het hof ziet aanleiding om eerst het verzoek van [persoon B] en [persoon C] om terug te komen op bindende eindbeslissingen in het tussenarrest te bespreken en beoordelen.
9.19
Het hof heeft in het tussenarrest overwogen en beslist dat [Persoon A] het met betrekking tot het beheer van het pand in de [straatnaam] 45 en 45a te [woonplaats] (kadastraal bekend [sectienummer] ), dat nog in de verdeling van de nalatenschapsgemeenschap was betrokken, bevoegd heeft gehandeld (art. 3:170 lid 1 BW). Het hof is van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid die erfgenamen jegens elkaar in acht dienen te nemen meebrengen dat [Persoon A] , [persoon B] en [persoon C] de vergoeding voor de beheerswerkzaamheden voor dit pand die [Persoon A] na het overlijden van moeder op 5 april 2011 heeft verricht gezamenlijk dienen te dragen totdat [persoon B] en [persoon C] in 2017 het beheer van [Persoon A] hebben overgenomen (art. 3:166 BW).
9.2
Volgens [persoon B] heeft het hof ten onrechte alleen aan [Persoon A] een vergoeding voor verrichte beheerswerkzaamheden toegekend na het overlijden van moeder, terwijl zij het beheer per 1 februari 2017 van [Persoon A] heeft overgenomen en haar vanaf die datum een beheersvergoeding toekomt. De vergoeding dient te worden berekend over de huurinkomsten van de winkel en woning in de [straatnaam] 45 en 45a vanaf 1 februari 2017 tot en met 1 april 2022 p.m. Voor zover het oordeel van het hof kwalificeert als bindende eindbeslissing dient daarop te worden teruggekomen, aldus [persoon B] .
9.21
Anders dan [persoon B] betoogt, is van een bindende eindbeslissing zoals zij bedoelt geen sprake. [Persoon A] heeft terecht naar voren gebracht dat alleen hij een vordering tot betaling van beheerskosten heeft ingesteld en [persoon B] niet, zodat een dergelijke vergoeding ook niet aan haar had kunnen worden toegekend. Het hof heeft deze vordering in het tussenarrest niet behandeld. [persoon B] heeft pas na het tussenarrest een vergoeding voor de door haar verrichte beheerswerkzaamheden gevorderd. Het hof zal daar in dit arrest over oordelen en beslissen.
9.22
In het tussenarrest heeft het hof wel beslist op het verweer van [persoon B] en [persoon C] dat de kasopnames in de periode van 2001 tot en met april 2011 van in totaal € 283.827,26 volgens hen ten gunste van [Persoon A] zouden zijn gekomen. Dit verweer is verworpen en bewijslevering was niet aan de orde. Ook is beslist op de vordering van [Persoon A] betreffende een vergoeding voor verbouwingswerkzaamheden van het pand aan de [straatnaam] 25 van € 11.344,51 (fl. 25.000,00). Het hof ziet geen aanleiding om op deze beslissingen terug te komen.
9.23
Met betrekking tot de beslissing over de vergoeding voor verbouwingswerkzaamheden geldt dat het betoog van [persoon B] en [persoon C] , dat het hof heeft geoordeeld dat zij uitsluitend hebben gesteld dat [Persoon A] zijn vordering niet van nadere stukken heeft voorzien, berust op een onjuiste lezing van het tussenarrest. Niet alleen dit verweer, maar ook alle andere door hen aangevoerde feiten en omstandigheden zijn bij dit oordeel betrokken. Daarbij komt het volgende.
9.24
Het hof heeft in het tussenarrest op de twee hiervoor genoemde geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist. In beginsel is het hof hieraan in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, om te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
9.25
[persoon B] en [persoon C] beroepen zich op deze uitzondering, maar voeren ten aanzien van beide beslissingen hetzelfde aan als in hun memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep. Al hetgeen zij daarin naar voren hebben gebracht heeft het hof meegewogen bij de beslissingen. Zij hebben verder niet, althans onvoldoende gemotiveerd waarom het hof op deze bindende eindbeslissingen moet terugkomen. Het hof ziet hierin dan ook geen aanleiding om deze beslissingen te herzien. Ook overigens is hier geen aanleiding toe.
Geschilpunten met betrekking tot de verdeling
9.26
De geschillen die partijen in hun aktes van 12 april 2022 met betrekking tot de verdeling hebben voorgelegd hebben betrekking op het volgende:
- de waardering van het onroerend goed;
- de aflossing van de hypothecaire geldlening en rekening-courant bij Rabobank door [Persoon A] ;
- de bankrekeningen van moeder bij Rabobank en ING;
- trouwringen;
- het fotoarchief;
- de door [persoon B] aan moeder verstrekte lening;
- een huurvergoeding voor een loods;
- een beheersvergoeding voor [persoon B] ;
- niet verantwoorde uitgaven en opnames [Persoon A] ;
- schadevergoeding wegens onbehoorlijk beheer door [Persoon A] .
9.27
Het hof zal deze geschilpunten hierna in deze volgorde bespreken en beoordelen.
Waardering onroerend goed
9.28
Tot de nalatenschappen van vader en moeder behoren panden. De volgende panden zijn door de verticale ouderlijke boedelverdeling toegedeeld aan [Persoon A] , [persoon B] en [persoon C] :
a. a) aan [Persoon A] : de [straatnaam] 41 te [woonplaats] ;
b) aan [persoon B] : de [straatnaam] 39, 41 en 43 te [woonplaats] ;
c) aan [persoon C] : de [straatnaam] 25, 25A, 47 en 49 te [woonplaats] .
Daarnaast behoorde nog een pand tot de nalatenschappen, dat was niet betrokken bij de verticale ouderlijke boedelverdeling:
e) het pand aan de [straatnaam] 45 en 45a te [woonplaats] .
Met betrekking tot de panden onder a t/m d
9.29
Tussen partijen is niet in geschil dat zij de onroerende zaken onder a t/m d in onderling overleg dienen te waarderen om de omvang van de overbedelingsschulden en onderbedelingsvorderingen vast te stellen, waarbij de datum van overlijden van moeder als peildatum voor de waardering heeft te gelden (5 april 2011).
9.3
[Persoon A] stelt zich primair op het standpunt dat de waarde van het onroerend goed moet worden vastgesteld op grond van het taxatierapport van [de makelaar] van 14 april 2004, geïndexeerd naar april 2011. Subsidiair kan de WOZ-waarde van de panden als uitgangspunt dienen en meer subsidiair stelt [Persoon A] zich op het standpunt dat een deskundige moet worden benoemd om tot een waardering van de panden per april 2011 te komen.
9.31
Volgens [persoon B] en [persoon C] kan voor de waarde van het onroerend goed worden aangesloten bij taxatierapporten van [de taxateur] van 30 maart 2011, die vijf dagen voor het overlijden van moeder in opdracht van [Persoon A] zijn gemaakt. Voor wat betreft de panden die daarin niet zijn genoemd (woningen boven de winkelpanden te [woonplaats] en het pand in [woonplaats] ) kan worden aangesloten bij de WOZ-waarden. Omdat moeder op 5 april 2011 is overleden achten [persoon B] en [persoon C] het redelijk om daarbij uit te gaan van een gewogen WOZ-waarde, in die zin dat wordt uitgegaan van 270/365 van de WOZ-waarde per 1 januari 2011 plus 95/365 van de WOZ-waarde per 1 januari 2012.
9.32
Het hof overweegt als volgt. Art. 4:6 BW bepaalt dat onder de waarde van de goederen der nalatenschap wordt verstaan ‘de waarde van die goederen op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater’. De wet geeft niet aan welke waarde bij de verdeling van de goederen dient te worden gehanteerd. Vast staat dat partijen de waarde van de panden onder a t/m d per 5 april 2011 niet in onderling overleg hebben kunnen vaststellen.
9.33
Ten aanzien van de door [Persoon A] primair voorgestane waarderingsmaatstaf, te weten een indexatie van de bedragen uit het taxatierapport van [de makelaar] , geldt dat dit taxatierapport al is opgemaakt in 2004, dus zeven jaar voor het overlijden van moeder. [Persoon A] heeft de daarin genoemde bedragen weliswaar geïndexeerd naar april 2011, maar [persoon B] en [persoon C] hebben terecht betoogd dat dit onvoldoende zegt over de staat van de panden ten tijde van het overlijden van moeder. Volgens hen heeft [Persoon A] de prijsontwikkeling van alle koopwoningen in Nederland als indexeringsgrondslag gebruikt, terwijl het gaat om huurwoningen en winkelpanden in Zuid-Limburg, een krimpregio met een afwijkende waardeontwikkeling. Het hof zal bij de waardebepaling dan ook niet uitgaan van deze waarderingsmaatstaf.
9.34
Ook de door [persoon B] en [persoon C] voorgestane waarderingsmaatstaf, te weten het taxatierapport van [de taxateur] , zal niet worden gevolgd. [Persoon A] heeft terecht betoogd dat dit rapport slechts op de winkelruimtes van een aantal panden ziet ( [straatnaam] 25, 43, 45 en 47) en de woongedeeltes van die panden niet zijn gewaardeerd, zodat het rapport niet kan worden gebruikt voor de waardebepaling van het gehele onroerend goed.
9.35
Het hof volgt partijen in hun (subsidiaire) standpunt dat bij de berekening van de overbedelingsschulden en onderbedelingsvorderingen in hun rechtsverhouding naar redelijkheid en billijkheid dient te worden uitgegaan van de WOZ-waardes van de panden onder a t/m d per 5 april 2011 (270/365 van de WOZ-waarde per 1 januari 2011 plus 95/365 van de WOZ-waarde per 1 januari 2012).
9.36
Het hof stelt vast dat partijen verschillende en bovendien niet alle WOZ-waardes noemen. Zo gaat [Persoon A] bijvoorbeeld uit van bij elkaar opgetelde bedragen (akte van [Persoon A] van 22 april 2022 onder 9 en 10) en is niet duidelijk welke WOZ-waarde volgens hem aan [straatnaam] 39 toekomt (akte van [Persoon A] van 28 juni 2022, productie 31). [persoon B] en [persoon C] gaan slechts gedeeltelijk uit van WOZ-waarden en hebben niet alle bijbehorende WOZ-beschikkingen in het geding gebracht, maar hebben wel aangeboden om de WOZ-beschikkingen van de gehanteerde WOZ-waarden op te vragen (de akte van [persoon B] en [persoon C] van 12 april 2022 onder 18 en productie 28). Uit dit alles volgt voorlopig het volgende:
WOZ-waarde
per 1 januari 2011
WOZ-waarde
per 1 januari 2012
WOZ-waarde
per 5 april 2011
[straatnaam] 41
€ 555.000
€ 518.000
€ 545.000
[straatnaam] 25
€ 155.000
€ 144.000
[straatnaam] 25a
€ 54.000
€ 48.000
€ 52.000
[straatnaam] 39
[straatnaam] 41
€ 104.000
€ 101.000
€ 103.000
[straatnaam] 43
€ 272.000
€ 204.000
[straatnaam] 47 (of 49?)
€ 135.000
€ 129.000
[straatnaam] 49 (later 47a)
€ 56.000
€ 54.000
€ 55.000
9.37
Het hof draagt partijen op beiden bij akte een overzicht in het geding te brengen van de WOZ-waardes per 1 januari 2011 en 1 januari 2012.
9.38
Het hof komt niet toe aan het meer subsidiaire verzoek van [Persoon A] om een deskundige te benoemen. Dat is volgens [persoon B] en [persoon C] ook niet opportuun. Het hof overweegt in dit verband ten overvloede dat zij onder verwijzing naar een rapport van [bouwbureau X] hebben betoogd dat de actuele staat van de panden volgens hen niet gelijk is aan de staat in 2011, dat, voor zover bij hen bekend, er geen foto’s zijn van de niet getaxeerde panden per 5 april 2011 en dat diverse panden zijn verkocht en door derden onder handen zijn genomen, zodat de huidige staat niet kan worden geacht de staat per datum overlijden van moeder weer te geven, aldus [persoon B] en [persoon C] . Hieruit vloeit voort dat thans niet meer is vast te stellen wat de staat van de panden per 5 april 2011 was.
Met betrekking tot het pand onder e ( [straatnaam] 45 en 45a)
9.39
Tussen partijen is niet in geschil dat het pand aan de [straatnaam] 45 en 45a in juni 2022 is verkocht voor een koopprijs van € 205.000,00 en dat de levering op of omstreeks 15 augustus 2022 zou hebben plaatsgevonden.
9.4
Volgens [Persoon A] zal de netto verkoopopbrengst deel gaan uitmaken van de nalatenschap en zal deze moeten worden aangewend om de vorderingen van [persoon B] en [Persoon A] op de nalatenschap te voldoen. Ook volgens [persoon B] en [persoon C] ligt een verdeling van de netto-opbrengst het meest voor de hand. Hieruit volgt dat bij de verdeling van de nalatenschap rekening gehouden dient te worden met de netto-verkoopopbrengst van het pand aan de [straatnaam] 45 en 45a. Partijen hebben zich niet uitgelaten over de hoogte hiervan.
9.41
Het hof draagt partijen op om beiden bij akte een overzicht in het geding te brengen van de netto-verkoopopbrengst van het pand aan de [straatnaam] 45 en 45a, met onderliggende stukken.
Aflossing hypothecaire geldlening en rekening-courant bij Rabobank
9.42
[Persoon A] heeft naar voren gebracht dat hij het pand aan de [straatnaam] 41 te [woonplaats] in augustus 2017 heeft verkocht en met de verkoopopbrengst de schulden aan de Rabobank (een hypothecaire geldlening en een rekening-courant) heeft afgelost, die op dat moment in totaal € 270.673,60 bedroegen. [Persoon A] stelt primair dat hij een regresvordering heeft op zowel [persoon B] als [persoon C] van € 90.224,53 per persoon en subsidiair een vordering op de nalatenschap gelijk aan het totale bedrag van € 270.673,60. Hij heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar een aflosnota van de Coöperatieve Rabobank U.A. aan [notaris Z] van 23 augustus 2017, waarin staat dat hij per 1 september 2017 een bedrag aan de bank is verschuldigd van € 270.666,77 te vermeerderen met € 2,30 voor elke dag dat de betaling na die datum heeft plaatsgevonden. Uit de factuur van [notaris Z] aan [Persoon A] van 31 augustus 2017 volgt dat een dagrente van in totaal € 6,90 in rekening is gebracht en dat [notaris Z] in totaal een bedrag van € 270.673,60 aan de Rabobank heeft voldaan.
9.43
[persoon B] en [persoon C] hebben erkend dat [Persoon A] de hypothecaire geldlening en een rekening-courant bij de Rabobank heeft afgelost bij de verkoop van de [straatnaam] 41. Volgens hen heeft [Persoon A] echter een bedrag van € 7.632,82 meer afgelost dan waartoe de nalatenschap gehouden was. De restschuld op de hypothecaire geldlening beliep volgens hen op de overlijdensdatum van moeder € 46.638,58 en de rekening-courant schuld € 219.257,18, zodat slechts deze bedragen in de verdeling kunnen worden betrokken, aldus [persoon B] en [persoon C] .
9.44
Het hof verwerpt dit verweer. Anders dan [persoon B] en [persoon C] betogen dient in dit geval niet worden uitgegaan van het saldo van de hypothecaire geldlening en de rekening-courant schuld op de overlijdensdatum van moeder, maar van de datum waarop de nalatenschap van moeder zal worden verdeeld. [persoon B] en [persoon C] hebben niet betwist dat het door [Persoon A] afgeloste saldo van de hypothecaire geldlening en rekening-courant € 270.673,60 bedroeg, zoals [Persoon A] gemotiveerd en met stukken onderbouwd heeft gesteld. Bij de verdeling van de nalatenschap dient dan ook rekening te worden gehouden met dit bedrag.
9.45
[persoon B] en [persoon C] hebben terecht betoogd dat dit een schuld van de nalatenschap betreft. Nu [Persoon A] een vordering op de nalatenschap heeft gelijk aan dat bedrag, dient het primair door hem gevorderde te worden afgewezen en kan het subsidiair door hem gevorderde te worden toegewezen. Het verweer van [persoon B] en [persoon C] tegen de door [Persoon A] gevorderde wettelijke rente slaagt nu van verzuim geen sprake is. Zijn vordering zal in zoverre worden afgewezen.
Bankrekeningen
9.46
Tot de nalatenschappen van vader en moeder behoren bankrekeningen:
a) betaalrekening met nummer [rekeningnummer] ;
b) spaarrekening met nummer [rekeningnummer] (gekoppeld aan rekening onder a);
c) betaalrekening met nummer [rekeningnummer] .
9.47
Tussen partijen staat vast dat het saldo van deze rekeningen gelijkelijk tussen partijen zal moeten worden verdeeld.
9.48
Volgens [Persoon A] heeft [persoon B] per april 2017 het beheer van de rekening onder a) en b) en is zij daartoe gemachtigd door partijen. Op de rekening onder a) worden de huurinkomsten van de [straatnaam] 45 en 45a ontvangen en betalingen ten behoeve van dit pand verricht. [Persoon A] stelt zich op het standpunt dat [persoon B] rekening en verantwoording zal moeten afleggen aan [persoon C] en hem over het beheer van deze rekening, de ingekomen huurinkomsten en gedane betalingen (art. 3:173 BW).
9.49
Het hof overweegt als volgt. De inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd, wordt telkens bepaald door de aard van de rechtsverhouding welke verplicht tot het zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen en de omstandigheden van het gegeven geval (HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561 rov. 3.4.2).
9.5
In dit geval gaat het om een geschil tussen familieleden. [Persoon A] , [persoon B] en [persoon C] zijn broer en zussen van elkaar. Volgens [persoon B] en [persoon C] legt [persoon B] sinds april 2017 rekening en verantwoording af over de door haar beheerde gezamenlijke rekeningen door de andere erfgenamen iedere maand op de hoogte te brengen van de inkomsten en uitgaven ter zake de bankrekeningen bij ING. [persoon B] en [persoon C] hebben in dit verband verwezen naar een viertal e-mails van [persoon B] aan [Persoon A] en [persoon C] . Het hof is van oordeel dat [persoon B] , gelet op alle omstandigheden van dit geval, waaronder begrepen dat de ING betaal- en spaarrekening werden gebruikt ten behoeve van de [straatnaam] 45 en 45a en dat pand inmiddels is verkocht, in voldoende mate rekening en verantwoording heeft afgelegd.
9.51
[persoon B] en [persoon C] hebben nog naar voren gebracht dat het niet meer dan redelijk is dat [Persoon A] zijn beheer over de betaalrekening onder c) tegenover hen verantwoordt, maar los van het feit dat [Persoon A] bankafschriften over de periode november 2021 tot en met maart 2022 heeft overgelegd hebben zij geen daarop gerichte vordering ingesteld.
Trouwringen
9.52
Volgens [Persoon A] zijn de trouwringen van vader en moeder aan hem toegedeeld, maar heeft hij die ringen nog niet ontvangen. [Persoon A] weet niet wie de trouwringen heeft en vordert daarom afgifte van de ringen door [persoon B] en/of [persoon C] .
9.53
[persoon B] en [persoon C] hebben onbetwist aangevoerd dat de roerende zaken, inclusief sieraden, al in november 2012 met instemming van alle erfgenamen zijn verdeeld. Volgens [persoon B] en [persoon C] zijn zij niet in het bezit zijn van de door [Persoon A] aangehaalde trouwringen omdat zij die al in 2012 aan [Persoon A] hebben afgegeven. Dit verweer slaagt. [persoon B] en [persoon C] hebben ter onderbouwing van dit verweer verwezen naar een e-mail van [persoon B] aan [Persoon A] en [persoon C] van 19 november 2012 en een antwoord daarop van [Persoon A] aan [persoon B] van diezelfde dag. Hieruit volgt dat [persoon B] en [persoon C] de sieraden - buiten de trouwringen – mochten verdelen. [Persoon A] is hiermee in zijn e-mail van 19 november 2012 akkoord gegaan en hij heeft in die e-mail alleen gevraagd of het kan zijn dat hij een pers mist, maar niets geschreven over de trouwringen. Ook overigens is niet gebleken dat [Persoon A] heeft gevraagd naar de trouwringen. [Persoon A] heeft de stelling in zijn akte van 12 april 2022 dat hij de trouwringen nu, circa tien jaar later, nog steeds niet zou hebben ontvangen op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet op het gemotiveerde verweer van [persoon B] en [persoon C] daartegen gaat het hof aan die stelling voorbij.
Fotoarchief
9.54
Volgens [Persoon A] is het fotoarchief van vader en moeder in het bezit van [persoon B] . [Persoon A] zou graag digitale kopieën van de foto’s ontvangen. Hij vordert primair veroordeling van [persoon B] tot medewerking aan de digitalisering van het fotoarchief en afgifte van een kopie daarvan aan hem en subsidiair stelt hij dat het fotoarchief aan hem moet worden overhandigd.
9.55
[persoon B] en [persoon C] hebben aangevoerd dat [persoon B] doende is de fotoalbums te digitaliseren en dat zowel [persoon C] als [Persoon A] de digitale bestanden ontvangen zodra de digitalisering is afgerond. Iedere erfgenaam ontvangt bovendien de fysieke foto’s waarop zijzelf en/of hun gezinnen zijn afgebeeld conform de afspraken die partijen hierover hebben gemaakt, aldus [persoon B] en [persoon C] . Het hof ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Dat betekent dat [Persoon A] geen belang heeft bij zijn primaire vordering. Gelet op de door [persoon B] en [persoon C] gestelde afspraken over de fysieke foto’s zal de subsidiaire vordering van [Persoon A] tot afgifte ook worden afgewezen.
De door [persoon B] aan moeder verstrekte lening
9.56
Tussen partijen staat vast dat [persoon B] , op grond van een overeenkomst van geldlening van 15 april 2001, een bedrag van € 18.151,31 (fl. 40.000,00) aan vader en moeder heeft geleend tegen een rente van 6% per jaar, te voldoen in halfjaarlijkse termijnen van elk € 543,18 (fl. 1.200,00). Ook is niet geschil dat de hoofdsom van € 18.151,31 nog niet is afgelost.
9.57
Volgens [Persoon A] is de rente tot en met 2005 wel betaald, zodat de hoofdsom en de rente vanaf 2006 een schuld van de nalatenschap is. [Persoon A] heeft deze stelling niet onderbouwd, terwijl [persoon B] en [persoon C] dit gemotiveerd hebben betwist. Volgens [persoon B] en [persoon C] is vanaf de bankrekening van moeder 6% rente betaald over de jaren 2001, 2002 en 2003, maar niet meer over 2004 en latere jaren. Ter onderbouwing van dit verweer hebben zij verwezen naar het door hen in het geding gebrachte ‘recapitulatie’ van de bankafschriften in de periode vanaf 29 mei 2001 (overlijden vader) tot 2017 (toen [persoon B] het beheer overnam), met uitzondering van de periode 1 januari 2011 tot 5 april 2011 omdat zij over die periode niet over kopieën of foto’s van Rabobankafschriften beschikken. Gelet op deze gemotiveerde betwisting gaat het hof aan de niet, althans onvoldoende onderbouwde stelling van [Persoon A] voorbij. Dit betekent dat [persoon B] en [persoon C] worden gevolgd in hun verweer dat de niet afgeloste hoofdsom van € 18.151,31 moet worden verhoogd met de rente tot 5 april 2011, zijnde een bedrag van € 7.906,96, welk bedrag door [Persoon A] niet, althans onvoldoende gemotiveerd is betwist. Uit het voorgaande vloeit voort dat de verdeling van de nalatenschap rekening dient te worden gehouden met een vordering van [persoon B] van in totaal € 26.058,27.
Vordering [Persoon A]
9.58
Het hof heeft in het tussenarrest voor recht verklaard dat [Persoon A] een vordering op de nalatenschap heeft van in totaal € 145.585,18. Dit is tussen partijen niet in geschil, zodat ook hiermee rekening dient te worden gehouden bij de verdeling van de nalatenschap.
Huurvergoeding loods
9.59
Volgens [Persoon A] heeft hij in februari 2004 in overleg met moeder een loods gekocht tussen de [straatnaam] en de [straatnaam] te [woonplaats] , die werd gebruikt voor opslag van gereedschap en materialen en als werkruimte. Moeder was wegens gebrek aan liquiditeit niet in staat de aankoop van de loods te financieren en is daarom met [Persoon A] overeengekomen dat hij de loods zou aankopen en dat zij voor het gebruik daarvan een huur van € 400,00 per maand zou betalen. Dat heeft moeder nimmer gedaan, zodat [Persoon A] een vordering van in totaal € 33.600,00 op de nalatenschap heeft, aldus [Persoon A] .
9.6
[persoon B] en [persoon C] hebben hiertegen verweer gevoerd. Volgens [persoon B] en [persoon C] heeft [Persoon A] nooit eerder gerept over een aan hem toekomende huurvergoeding. Hij heeft ook geen huurovereenkomst met moeder overlegd terwijl hij wel beschikt over andere overeenkomsten uit 2002 en 2004, zoals een huurovereenkomst tussen hemzelf en de eigenaar van de loods van 14 oktober 2002 waarin staat dat [Persoon A] de loods zou huren gedurende 20 maanden onder de voorwaarde dat hij de loods na afloop van die periode kon kopen. Daarbij komt dat een eventuele vordering grotendeels is verjaard, de loods kennelijk door [Persoon A] per 4 mei 2020 is verkocht en zijn berekening van het bedrag van € 33.600,00 niet klopt, aldus [persoon B] en [persoon C] . Dit verweer slaagt.
9.61
Het hof is van oordeel dat [Persoon A] gelet op het verweer van [persoon B] en [persoon C] geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat moeder met [Persoon A] zou zijn overeengekomen dat hij de loods zou aankopen en dat zij voor het gebruik van de loods een bedrag van € 400,00 aan hem zou betalen. [persoon B] en [persoon C] hebben terecht naar voren gebracht dat [Persoon A] geen overeenkomst met moeder heeft overgelegd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Ook overigens is van de door [Persoon A] gestelde afspraak met moeder niet gebleken. Hieruit volgt dat bij de verdeling van de nalatenschap geen rekening gehouden kan worden met de door [Persoon A] gestelde vordering van in totaal € 33.600,00 op de nalatenschap.
Beheersvergoeding [persoon B]
9.62
[persoon B] en [persoon C] stellen dat aan [persoon B] dezelfde (beheers)vergoeding toekomt voor de door haar verrichte beheerswerkzaamheden die zij vanaf 1 februari 2017 heeft verricht voor het pand aan de [straatnaam] 45 en 45a als die zij op grond van het tussenarrest aan [Persoon A] hebben voldaan. De vergoeding dient te worden berekend over de huurinkomsten vanaf 1 februari 2017 tot en met 1 april 2022. Dat betekent dat aan [persoon B] toekomt 5% van € 69.772,80, zijnde de huurinkomsten van het pand in de [straatnaam] 45 en 45a. De beheersvergoeding bedraagt dan € 3.488,64, aldus [persoon B] en [persoon C] .
9.63
[Persoon A] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat ook [persoon B] een beheersvergoeding van 5% toekomt voor de door haar vanaf 1 februari 2017 verrichtte beheerswerkzaamheden voor het pand aan de [straatnaam] 45 en 45a. [persoon B] en [persoon C] hebben het door hen berekende bedrag aan beheersvergoeding onderbouwd met een overzicht van ontvangen huurinkomsten. [Persoon A] heeft de juistheid van de huurinkomsten slechts betwist bij gebrek aan wetenschap, maar hij heeft zelf in de voorafgaande jaren het beheer gevoerd over het pand. Gesteld noch gebleken is dat de door [persoon B] en [persoon C] genoemde huurinkomsten te hoog zouden zijn, terwijl [Persoon A] wist van de huurinkomsten tot 1 februari 2017. [Persoon A] heeft nog opgemerkt dat het aantal maanden zoals genoemd in het overzicht niet (altijd) correct is, maar niet duidelijk is wat volgens hem niet klopt. Het hof zal daarom uitgaan van de juistheid van de door [persoon B] en [persoon C] gemaakte berekening.
9.64
Anders dan [persoon B] en [persoon C] betogen, dienen zowel zij als [Persoon A] te betalen voor de beheerswerkzaamheden van het pand in de [straatnaam] 45 en 45a, dat als gevolg van de verticale ouderlijke boedelverdeling door het overlijden van moeder van rechtswege aan [Persoon A] , [persoon B] en [persoon C] is toebedeeld. [persoon B] heeft beheerswerkzaamheden verricht, niet alleen ten behoeve van [Persoon A] , maar ook ten behoeve van haarzelf en [persoon C] . Als zij hiervoor niet zouden hoeven betalen, dan zouden zij zich de uitgaven voor beheerswerkzaamheden besparen (art. 6:212 BW). De vordering van [persoon B] en [persoon C] met betrekking tot de vergoeding van de beheerskosten na het overlijden van moeder kan ten aanzien van [Persoon A] dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 1.162,88 (1/3 deel van 5% van € 69.772,80).
Niet verantwoorde uitgaven en opnames [Persoon A]
9.65
Voor de door [persoon B] en [persoon C] gestelde kasopnames tot het overlijden van moeder van in totaal € 283.927,26 verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 9.22 t/m 9.25 is overwogen en beslist. Voor de door hen gestelde kasopnames vanaf het overlijden van moeder geldt het volgende.
9.66
[persoon B] en [persoon C] hebben becijferd dat [Persoon A] na het overlijden van moeder een bedrag van € 11.982,82 als vergoeding voor auto- of andere aanvullende kosten ten laste van de nalatenschap heeft gebracht. [persoon B] en [persoon C] hebben het door hen gestelde bedrag niet nader toegelicht of verduidelijkt met stukken, hetgeen gelet op het verweer van [Persoon A] wel op hun weg had gelegen. Het hof gaat dan ook aan deze stelling van [persoon B] en [persoon C] voorbij.
9.67
[persoon B] en [persoon C] stellen verder dat [Persoon A] na het overlijden van moeder bedragen naar zijn privé-bankrekening heeft overgeboekt, bijvoorbeeld op 5 december 2016 een bedrag van € 9.595,00 voor ‘Door [Persoon A] gedane betalingen over de periode 07-07-2016 tm 01-12-2016’. Deze betaling is door [Persoon A] gedocumenteerd met 88 betalingen vanaf zijn eigen bankrekening, die deels contant zijn betaald en deels uit huuropbrengsten van zijn loods zijn verricht. Van deze 88 betalingen worden er 63 gevormd door kassabonnetjes zonder duiding van de koper en voor een bedrag van € 592,02 is geen enkel stuk of duiding gevonden. Daarnaast is voor een bedrag van € 1.254,09 aan andere privé-uitgaven van [Persoon A] opgenomen, waaronder benzinekosten. Beide bedragen tezamen leiden tot een bedrag van in totaal € 1.846,11, aldus [persoon B] en [persoon C] .
9.68
[Persoon A] heeft voor wat betreft de opnames en uitgaven gedaan na het overlijden van moeder slechts in algemene bewoordingen naar voren gebracht dat hij voldaan heeft aan de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording. Hij heeft weliswaar betwist dat hij onterecht bedragen van de nalatenschap naar zichzelf heeft overgeboekt, maar hij heeft geen enkele toelichting gegeven op het door [persoon B] en [persoon C] gestelde bedrag van € 592,02 waarvoor volgens hen geen enkele onderbouwing is gevonden. Hetzelfde geldt voor het door [persoon B] en [persoon C] berekende bedrag van € 1.254,09 aan privé-uitgaven. Het had gelet op de met stukken onderbouwde stelling van [persoon B] en [persoon C] op de weg van [Persoon A] gelegen om zijn betwisting nader te motiveren. Dat heeft hij niet gedaan, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Hieruit volgt dat bij de verdeling rekening moet worden gehouden met de door [persoon B] en [persoon C]
berekende, door [Persoon A] aan de nalatenschap verschuldigde bedragen van in totaal € 1.846,11.
9.69
[persoon B] en [persoon C] stellen zich verder nog op het standpunt dat [Persoon A] er welbewust voor heeft gekozen overboekingen naar eigen rekeningen te doen en privékosten van de ervenrekening te voldoen, zodat hij zijn aandeel in de nalatenschap ter hoogte van die overboekingen heeft verbeurd (art. 3:194 lid 2 BW). Het hof volgt hen hierin niet.
9.7
Aan het bewijs van de in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet moeten hoge eisen worden gesteld (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3262). Het hof is van oordeel dat hetgeen [persoon B] en [persoon C] hebben aangevoerd ontoereikend is om wetenschap van [Persoon A] in de zin van art. 3:194 lid 2 BW aan te kunnen nemen. Volgens [Persoon A] heeft hij voldaan aan zijn verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording, zodat van opzettelijk verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden van goederen geen sprake is. [persoon B] en [persoon C] hebben geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De omstandigheid dat [Persoon A] alsnog een bedrag van € 1.846,11 aan de nalatenschap is verschuldigd, maakt dit niet anders. Het standpunt van [persoon B] en [persoon C] data [Persoon A] zijn aandeel in de nalatenschap ter hoogte van € 1.846,11 heeft verbeurd, wordt daarom verworpen.
Schadevergoedingsvordering vanwege onbehoorlijk beheer door [Persoon A]
9.71
Volgens [persoon B] en [persoon C] heeft [Persoon A] hen, althans de nalatenschap schade berokkend door het beheer over de panden onbehoorlijk uit te voeren. Uit het rapport van [bouwbureau X] blijkt dat de technische staat van onderhoud van het onroerend goed eind 2016 slecht is. Voor de aan [persoon C] toebedeelde panden ( [straatnaam] 25, 25a, 47 en 49) betekent dit een schadepost van € 49.250,00 en voor de aan [persoon B] toebedeelde panden ( [straatnaam] nrs. 41, 43 en 43a) gaat het om € 17.500,00. In het rapport is geen onderhoudsopname van het pand aan de [straatnaam] 45 en 45a opgenomen, die schade zal door [Persoon A] , [persoon B] en [persoon C] gezamenlijk worden gedragen in de vorm van een lagere opbrengst bij de verkoop. Tevens liet het financiële beheer van [Persoon A] meer dan te wensen over, zo had hij een veel te lankmoedige houding in de richting van (slecht of niet betalende) huurders en is niet geopteerd voor belaste prestaties voor de heffing van btw aan ondernemers, aldus [persoon B] en [persoon C] .
9.72
Het hof is van oordeel dat de vordering die [persoon B] en [persoon C] hebben ingesteld jegens [Persoon A] , althans jegens de nalatenschap, in elk geval dient te worden afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Het hof licht dat hierna toe.
9.73
[Persoon A] heeft tijdens het leven van moeder haar, op grond van de tussen hen gesloten beheerovereenkomst, bijgestaan als beheerder van het onroerend goed en gesteld noch gebleken is dat hij daarin volgens haar tekort zou zijn geschoten. Volgens [Persoon A] heeft hij tijdens het leven van moeder het beheer van de panden in overeenstemming met haar wensen en financiële middelen uitgevoerd, was zij wilsbekwaam en ook anderszins niet beperkt om rekening en verantwoording aan [Persoon A] te vragen met betrekking tot het beheer. De financiële situatie van moeder liet grootschalig en structureel onderhoud niet toe. Toen [Persoon A] het beheer van de panden overnam liet de staat van onderhoud al te wensen over.
Na het overlijden van moeder hebben [Persoon A] , [persoon B] en [persoon C] door de verticale ouderlijke boedelverdeling de panden toebedeeld gekregen, met uitzondering van één pand. Ten aanzien van dat pand, aan de [straatnaam] 45 en 45a, zijn de rechten en verplichtingen uit de beheersovereenkomst op [Persoon A] , [persoon B] en [persoon C] als erfgenamen overgegaan (art. 4:182 lid 1 BW). [Persoon A] heeft het beheer van alle panden echter zelf voortgezet. Volgens [Persoon A] heeft hij daarbij overleg gehad met [persoon B] , die geen kosten wilde maken. Als al sprake zou zijn van achterstallig onderhoud, dan heeft dat volgens [Persoon A] niet geleid tot schade. Het onderhoud van de panden is niet zo slecht als door [bouwbureau X] is beschreven in hun rapport, dat bovendien alleen in opdracht van [persoon B] en [persoon C] is opgesteld. Daarbij komt dat de panden op een oude mijn liggen die volgestort is met water en dat geeft onevenredig veel vochtoverlast, aldus [Persoon A] .
9.74
Gelet op dit verweer van [Persoon A] blijkt uit hetgeen [persoon B] en [persoon C] naar voren hebben gebracht onvoldoende concreet op welke manier de gedragingen van [Persoon A] een tekortkoming of onrechtmatige daad jegens hen of de nalatenschap zou opleveren. Daarbij komt dat [persoon B] en [persoon C] tijdens de zitting hebben erkend dat [Persoon A] vele verbouwingen aan de panden heeft laten doorvoeren en dat hij beslissingen heeft genomen over uitgaven en huurovereenkomsten is aangegaan. Tot slot hebben zij de gestelde financiële schade niet berekend, maar enkel gesteld dat deze ‘vermelding verdiend’.
Bewijslevering
9.75
Het door partijen gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Slotsom
9.76
Uit het voorgaande volgt dat het hof bij de verdeling van de nalatenschap onder meer rekening zal houden met de volgende vorderingen en schulden:
- de vordering van [Persoon A] op de nalatenschap voor het door hem afgeloste saldo van de hypothecaire geldlening en rekening-courant van moeder bij de Rabobank van in totaal € 270.673,60;
- de vordering van [persoon B] op de nalatenschap voor de door haar aan vader en moeder verstrekte en niet afbetaalde lening met 6% rente van in totaal € 26.058,27;
- de vordering van [Persoon A] op de nalatenschap wegens beheerskosten van in totaal € 145.585,18;
- de schuld van [Persoon A] aan de nalatenschap wegens opnames en uitgaven na het overlijden van moeder van in totaal € 1.846,11;
en verder zal [Persoon A] veroordeeld worden om aan [persoon B] een bedrag wegens beheerskosten voor het pand in de [straatnaam] 45 en 45a te betalen van in totaal € 1.162,88.
9.77
Met betrekking tot de waardering van de panden onder a t/m e (zie hiervoor onder 9.28) draagt het hof partijen op om beiden bij akte een overzicht in het geding te brengen:
- ten aanzien van de panden onder a t/m d: de WOZ-waardes per 1 januari 2011 en 1 januari 2012, met onderliggende stukken; en
- ten aanzien van het pand onder e ( [straatnaam] 45 en 45a): de netto-verkoopopbrengst, met onderliggende stukken.
9.78
Het hof ziet in hetgeen hiervoor is overwogen en beslist aanleiding om een meervoudige comparitie van partijen te houden. Het doel van de comparitie is enerzijds om nadere inlichtingen van partijen te verkrijgen en anderzijds om een minnelijke regeling te beproeven.
9.79
Partijen dienen uiterlijk twee weken voor de te bepalen comparitie de stukken zoals hiervoor genoemd onder 9.77 toe te zenden aan het hof met een afschrift aan de wederpartij.
9.8
Het gaat erom dat zonder verdere (onnodige) vertraging het geschil tussen partijen wordt opgelost. Voor het slagen van de comparitie verzoekt het hof partijen verder om een geruime tijd van tevoren met elkaar in overleg te gaan over concrete mogelijkheden voor een schikking. Het hof geeft partijen in overweging om alsnog samen tot een vergelijk te komen.
9.81
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden, waaronder begrepen de beslissing over de proceskosten (grief II van [persoon B] en [persoon C] ).

10.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bepaalt dat partijen vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor een nader te bepalen meervoudige kamer van het hof, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door het hof te bepalen datum, met het hiervoor onder 9.78 vermelde doel met inachtneming van het hiervoor onder 9.79 overwogene;
verwijst de zaak naar de rol van 30 mei 2023 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, H.K.N. Vos en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 mei 2023.
griffier rolraadsheer