In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een coöperatie, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had geoordeeld dat belanghebbende geen winstuitstelpost van € 310.215 mocht vormen in haar aangifte vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2016/2017. De Inspecteur had een aanslag opgelegd voor dit boekjaar, waarbij een bedrag van € 310.215 als belastbaar werd aangemerkt. Belanghebbende betoogde dat de vergoeding die zij in 2017 had ontvangen, ook betrekking had op toekomstige prestaties en dat zij daarom een passiefpost mocht vormen. De Rechtbank verwierp dit betoog en oordeelde dat de vergoeding uitsluitend bestemd was voor de zorgprestaties in 2017. In hoger beroep herhaalde belanghebbende haar standpunt, maar het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof oordeelde dat de vergoeding voor 2017 niet bedoeld was voor toekomstige prestaties of kosten, en dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de vergoeding ook betrekking had op toekomstige uitgaven. Het Hof concludeerde dat de vergoeding voor 2017 uitsluitend was bestemd voor de zorgprestaties van dat jaar, en dat er geen juridische verplichting was om een winstuitstelpost te vormen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.