ECLI:NL:GHSHE:2023:1484

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
200.314.668_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de eigendom en terugplaatsing van zaken onder conservatoir beslag in huurgeschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de Holding B.V.] en [appellant 2] tegen Hair Science Institute B.V. (HSI) naar aanleiding van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de vraag of bepaalde zaken, die door HSI uit gehuurde bedrijfsruimten zijn meegenomen, onder een eerder gelegd conservatoir beslag vallen. De appellanten vorderen terugplaatsing van deze zaken, waaronder roestvrijstalen dispensers en keukenapparatuur, en stellen dat deze zaken onterecht door HSI zijn onttrokken aan het beslag. HSI betwist de eigendom van de zaken en stelt dat deze onderdeel uitmaken van de overgenomen inventaris van de onderneming. Het hof oordeelt dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de zaken als bestanddeel van de verhuurde panden zijn aangemerkt, en dat de eigendomsvraag in een bodemprocedure moet worden beslist. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, behoudens voor zover het beslag op enkele specifieke zaken is opgeheven. De appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.314.668/01
arrest van 9 mei 2023
in de zaak van

1.[de Holding B.V.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna tezamen in enkelvoud aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Maastricht,
tegen
Hair Science Institute B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als HSI,
advocaat: mr. M. van Sintmaartensdijk te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 augustus 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 7 juli 2022, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellanten] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en HSI als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/300864 / KG ZA 22-13)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met 10 producties, genummerd 1 tot en met 10, waarbij [appellanten] ten opzichte van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg de eis heeft gewijzigd;
  • de memorie van antwoord met 6 producties, genummerd A1 tot en met A6.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Op 19 januari 2016 heeft [appellanten] Holding aan HSI een bedrijfsruimte verhuurd aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] . Op diezelfde dag heeft [appellanten] aan HSI een bedrijfsruimte verhuurd aan de [adres 2] te [vestigingsplaats] . Op 17 november 2020 heeft HSI de huur van beide panden opgezegd. De oplevering van de ontruimde panden diende plaats te vinden per 1 januari 2022.
Tussen partijen is een discussie ontstaan over de eigendom van een aantal zaken. Op verzoek van [appellanten] heeft de voorzieningenrechter op 15 december 2021 verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag op de onder nummer 1.6 van het beslagrekest opgesomde zaken. Het verlofrekest luidt achter 1.6 als volgt:
“1.6 De zaken die onder het onderhavige beslag zouden moeten vallen zijn:
  • Alle zaken die aard en nagelvast verbonden zijn aan het onroerend goed;
  • De keukens / aanrechtbladen (in de behandelkamers) die een bestanddeel zijn van het onroerend goed;
  • Alle verlichting die een bestanddeel is van het onroerend goed;
  • Het telecom / intercom systeem en de daaraan gekoppelde installaties;
  • Patchkasten / computernetwerk;
  • Elektronica / domotica systeem, hardware en software in de meest brede zin des woords.”
Op 20 december 2021 heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder [persoon A] blijkens daarvan opgemaakt proces-verbaal het beslagrekest en daarop verleend verlof aan HSI betekend, alsmede een proces-verbaal houdende relaas van conservatoir beslag, gelegd op 16 december 2021 om 10:03 uur en een USB stick met daarop 682 foto’s. Het proces-verbaal van 16 december 2021 bevat een lijst met 120 items waarop het beslag rust.
In een e-mailbericht van 5 januari 2022 schrijft de advocaat van [appellanten] aan – kennelijk – de gemachtigde van HSI (voor zover relevant):
“(…) doch tevens heeft uw cliënte willens en wetens een strafbaar feit gepleegd nu zij een veelvoud aan zaken heeft meegenomen waarvan zij wist dat deze vielen onder het conservatoir beslag. Een opsomming van deze zaken treft u onderstaand aan. (…)
Het betreft de navolgende zaken, waarbij ik verwijs naar het proces-verbaal dat is opgemaakt door deurwaarderskantoor [XX] :
1.
een koffiezetapparaat van het merk Jura (vide randnummer 11);
2.
een whiteboard (vide randnummer 18);
3.
een televisietoestel van het merk Philips (vide randnummer 69);
4.
een papierversnipperaar van het merk Rexel en een kopieerapparaat van het merk HP 9 (vide randnummer 71);
5.
drie kopieerapparaten van het merk HP, een bureau, een doekjeshouder van het merk Franke (vide randnummer 72);
6.
twee aangesloten gasflessen (vide randnummer 75);
7.
twee doekjeshouders van het merk Franke (vide randnummer 76);
8.
een bureau met daarop drie monitoren (vide randnummer 77);
9.
een doekjeshouder van het merk Franke en rvs-prullenbak (vide randnummer 79);
10.
twee monitoren, een toetsenbord en een verlengkabel (vide randnummer 81);
11.
een vergadertelefoon van het merk Snom (vide randnummer 83);
12.
op de zolder ontbreken diverse rekken (vide randnummer 89);
13.
een wasmachine en droger met daarachter schotten (vide randnummer 90);
14.
een kluis (vide randnummer 91);
15.
een vaatwasser van het merk Winterhalter, twee doekjeshouders van het merk Propia, twee koelkasten, een koffiezetapparaat en een oven van het merk Eloma (vide randnummer 102);
16.
rekken (vide randnummer 103);
17.
twee bureaus met vier monitoren, een koelkast met vriezer en een behandelstoel (vide randnummer 104);
18.
een koelkast (met glazen deur), tafels en stoelen, koffiezetapparaten en drinkwaterautomaat (vide randnummer 105);
19.
sanitisers aan de muren (vide randnummer 107);
20.
een spoelstoel en sanitisers (vide randnummer 109);
21.
een sanitiser, doekjeshouder van het merk Franke en een apparaat van het merk Hämed (vide randnummer 110);
22.
sanitisers, doekjeshouders van het merk Franke en televisietoestellen aan de muren (vide randnummer 111);
23.
whiteboards (vide randnummer 115).”
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellanten] in eerste aanleg in conventie in de inleidende dagvaarding de terugplaatsing / installatie van alle onder het beslag vallende zaken welke zijn onttrokken en/of verborgen worden gehouden op straffe van verbeurte van een dwangsom, alles met de gebruikelijke nevenvorderingen. Bij brief van 7 april 2022 schrijft de advocaat van [appellanten] vervolgens onder meer:
Vermindering eis:
[appellanten] wenst diens primaire eis te verminderen, waarbij de verminderde eis als volgt zal luiden:
Het U Edelachtbare Voorzieningenrechter behage bij vonnis, voor zover de wet toelaat uitvoerbaar bij voorraad, om:
I HSI te bevelen om, binnen 2 dagen na het wijzen van het door U Edelachtbare Voorzieningenrechter te wijzen vonnis, alle roestvrijstalen (RVS) dispensers/bakken uit het Landhuis en Souterrain, afkomstig van [firma 1] in [vestigingsplaats] onbeschadigd terug te plaatsen, alsook de inbouw apparatuur en trolleys toebehorende aan de [firma 2] terug te plaatsen/ te instaleren (derhalve terug te brengen naar de staat gedurende het beslag), voormelde onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- of per dag of dagdeel (met een maximum van € 100.000,-.), dat niet aan dit vonnis wordt voldaan dan wel een dwangsom door U Edelachtbare Voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen.
II HSI te voordelen in de kosten van deze procedure.”
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellanten] , kort samengevat, aanvankelijk het volgende ten grondslag gelegd. De zaken die staan vermeld op de lijst in de e-mail van 5 januari 2022 vielen onder het conservatoir beslag en zijn daarom ten onrechte door HSI uit het gehuurde meegenomen. In de brief van 7 april 2022 voert [appellanten] als grond voor de vermindering van eis aan dat de genoemde RSV dispensers/bakken, die onder het beslag vielen, op geen enkele overnamelijst voorkomen en dat HSI geen belang heeft bij deze zaken, die zij heeft opgeslagen. [appellanten] heeft belang bij terugplaatsing, omdat het gehuurde nu vol gaten zit op die plaatsen waar de dispensers en bakken gemonteerd zijn geweest. De trolleys en inbouwapparatuur maken volgens [appellanten] onlosmakelijk deel uit van de aanwezige keuken, die een bestanddeel is van het pand.
3.2.3.
HSI heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. In reconventie heeft zij de opheffing van het conservatoir beslag gevorderd ten aanzien van de zaken die staan vermeld op de lijst van 5 januari 2022, daartoe aanvoerend dat de zaken die op die lijst staan ten onrechte in beslag zijn genomen
3.2.
In het bestreden vonnis van 7 juli 2022 heeft de voorzieningenrechter in conventie “de gevorderde voorziening” afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de kosten van het geding. In reconventie heeft de voorzieningenrechter het beslag op de zaken die staan vermeld op de lijst van 5 januari 2022 opgeheven en ook in dat deel van het geding is [appellanten] in de kosten veroordeeld.
3.3.
[appellanten] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellanten] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en heeft gevorderd dat het hof
1. HSI zal bevelen om, binnen 2 dagen na het wijzen van het door het hof te wijzen arrest, alle roestvrijstalen (RVS) dispensers/bakken uit het landhuis en souterrain, afkomstig van [firma 1] in [vestigingsplaats] onbeschadigd terug te plaatsen, alsook de inbouwapparatuur en trolleys toebehorende aan de [firma 2] terug te plaatsen/te installeren (derhalve terug te brengen naar de staat gedurende het beslag), voormelde onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= per dag of dagdeel (met een maximum van € 100.000,-), dat niet aan dit arrest wordt voldaan dan wel een dwangsom door het hof in goede justitie te bepalen;
2. de door HSI gevraagde voorziening ter zake opheffing beslag zal afwijzen;
3. HSI zal te veroordelen in zowel de kosten van eerste aanleg alsook in hoger beroep.
3.4.
In hoger beroep wordt het spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen niet betwist. Dit belang vloeit ook voort uit de aard van die voorzieningen.
3.5.
Met grief 1 voert [appellanten] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld over het petitum zoals dat was vermeld in de inleidende dagvaarding en niet op de eis, zoals die na vermindering bij brief van 7 april 2022 luidde. Bij memorie van antwoord heeft HSI hiertegen verweer gevoerd. Dat verweer komt erop neer dat zij meent dat de eisvermindering in eerste aanleg tardief is geschied. Het hof laat de vraag of de kantonrechter in conventie op de juiste vordering heeft beslist in het midden. De herstelfunctie van het hoger beroep brengt met zich mee dat [appellanten] in elk geval bij memorie van grieven zijn eis nog kan wijzigen/verminderen, zoals – ten opzichte van de dagvaarding in eerste aanleg - ook is gebeurd. Het hof zal daarom oordelen op de verminderde vordering, zoals vermeld onder de memorie van grieven.
De vordering sub 1: terugplaatsing van zaken
3.6.1.
In de toelichting op grief 2 betoogt [appellanten] waarom de onder 1. gevorderde terugplaatsing ten aanzien van een aantal specifieke zaken toegewezen zou moeten worden. Aan het gevorderde heeft [appellanten] ten grondslag gelegd dat HSI ten onrechte een aantal zaken uit het gehuurde heeft verwijderd, omdat die zaken onder het conservatoir beslag vielen. Blijkens de in eerste aanleg overgelegde correspondentie en aangifte bij de politie betreft dit de zaken die staan vermeld op een lijst die is vermeld in de e-mail van 5 januari 2022, hiervoor aangehaald in r.o. 3.1 onder d. en verder aan te halen als ‘de lijst’. Bij pleidooi in eerste aanleg heeft [appellanten] voorts verwezen naar “attributen uit de [firma 2] ” die staan vermeld op een vijftal facturen van [firma 2] , genummerd [factuur 1] , [factuur 2] , [factuur 3] , [factuur 4] en [factuur 5] .
3.6.2.
Het hof onderscheidt op basis van het petitum onder de memorie van grieven:
  • roestvrijstalen (RVS) dispensers/bakken uit het landhuis en souterrain, afkomstig van [firma 1] in [vestigingsplaats]
  • de inbouwapparatuur uit de [firma 2] ;
  • trolleys uit de [firma 2] .
Ten aanzien van de dispensers voert [appellanten] aan dat teruggave voor HSI geen heikel punt is, omdat zij de dispensers niet gebruikt en in opslag heeft staan. Ten aanzien van de keukenapparatuur voert [appellanten] aan dat deze een evident onderdeel uitmaakt van de keukens, nimmer is overgedragen aan HSI en onderdeel uitmaakt van het gelegd beslag. Voorts beroept [appellanten] zich op een eigendomsrecht, waarbij hij aanvoert dat hij door natrekking eigenaar is geworden, dan wel door aankoop, ter onderbouwing waarvan [appellanten] als productie 4 bij memorie van grieven een zestal facturen van [firma 2] in het geding heeft gebracht
3.6.3.
HSI heeft in reactie op grief 2 primair aangevoerd dat de eigendomsvraag zich in kort geding niet laat beantwoorden. Subsidiair betwist zij dat de genoemde zaken onder het gelegde conservatoir beslag vielen. Meer subsidiair betwist zij dat deze zaken eigendom zijn van [appellanten] .
3.7.
Het hof overweegt nu als volgt.
In een procedure als de onderhavige dient beoordeeld te worden of de omstandigheden ordemaatregelen vereisen dan wel of door partijen in een bodemprocedure in te stellen vorderingen een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is om op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van voorzieningen als gevorderd. Het is daarom inderdaad niet aan de kort geding rechter om te beslissen op de eigendomsvraag. In dit kort geding vraagt [appellanten] echter niet om een beslissing op die vraag. Hij vordert teruggave/installatie van een aantal zaken waarvan HSI overigens niet betwist dat zij die uit het gehuurde heeft meegenomen. Mocht voorshands aannemelijk zijn dat [appellanten] in een te voeren bodemprocedure over de eigendomsvraag met een hoge mate van waarschijnlijkheid in het gelijk zal worden gesteld, dan kan, met inachtneming van de wederzijdse belangen van partijen, een voorziening als door [appellanten] gevorderd mogelijk in kort geding worden toegewezen.
3.8.
Het hof begrijpt de grondslag van de vordering van [appellanten] aldus dat hij primair aanvoert dat de door HSI meegenomen zaken onrechtmatig aan het op zijn, [appellanten] , verzoek gelegd beslag zijn onttrokken en, subsidiair, dat HSI inbreuk maakt op de eigendomsrechten van [appellanten] door deze zaken onder zich te houden en dat HSI dus gehouden is deze zaken aan [appellanten] als eigenaar terug te geven (revindicatie). Nu het beroep op een eigendomsrecht de verst strekkende grondslag is, zal het hof daar eerst over oordelen. Indien aannemelijk is dat [appellanten] in een discussie over de eigendomsrechten in het gelijk zal worden gesteld, is het immers niet meer van belang of op de genoemde zaken (RVS dispensers/bakken, keukenapparatuur en trolleys) beslag lag of niet. HSI zal die zaken dan in elk geval aan [appellanten] als eigenaar terug moeten geven.
3.9.
Bij memorie van antwoord heeft HSI erop gewezen dat, zoals ook [appellanten] in de inleidende dagvaarding al aanvoert, per 1 januari 2015 via een activa/passiva deal de activiteiten van HSI, waarvan [appellanten] indirect bestuurder en eigenaar was, zijn overgedragen. Daarbij is, aldus HSI, een bedrag van € 552.487,= betaald aan [appellanten] voor het overnemen van inventarissen. Dit volgt uit een verklaring met 6 bijlagen van de accountant [persoon B]. De keukenapparatuur en aanrechtbladen vallen volgens HSI onder de overgenomen bedrijfsinventaris en zijn daarmee eigendom geworden van HSI. Ook de dispensers zijn volgens HSI eigendom van haar en over het teruggeven daarvan bestaat geen overeenstemming.
3.10.
Het hof overweegt nu als volgt.
Zowel voor de eigendomsvraag als voor de vraag of zaken aan het conservatoir beslag zijn onttrokken is – gelet op de inhoud van het verleende verlof – van belang of, en zo ja: welke, zaken als bestanddeel van het landhuis en/of het koetshuis konden gelden. In de toelichting op grief 2 heeft [appellanten] in dit verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ0130. Hierin overweegt de Hoge Raad met betrekking tot de keuken in een woning:
“3.2. Het middel betoogt onder meer dat een woning zonder keuken incompleet is, en leidt daaruit af dat de keuken in de onderhavige woning volgens verkeersopvatting onderdeel daarvan uitmaakt. Dit betoog is in zoverre juist dat woningen in het algemeen inderdaad incompleet zijn zonder een daarin geplaatste keuken, zodat een keuken in de regel naar verkeersopvatting een bestanddeel van de woning zal vormen.”
Het hof merkt op dat dit arrest ziet op een keuken in een woning. In het onderhavige geval is geen sprake van een woning, maar van bedrijfspanden die blijkens de huurovereenkomsten zijn verhuurd als kantoorruimte en nadere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW. Bovendien gaat het in deze zaak om specifieke zaken en niet om een complete keuken, waarbij zich nog de vraag zou kunnen voordoen wat nu precies behoort tot “een keuken”. Het ontbreken van een keuken maakt een bedrijfsruimte niet direct incompleet, zodat het ook niet direct naar verkeersopvatting vanzelfsprekend of aannemelijk is dat een keuken bestanddeel is van de bedrijfspanden (artikel 3:4, lid 1 BW). Dat neemt niet weg dat een keuken (of onderdelen daarvan) als bestanddeel kan of kunnen worden aangemerkt, wanneer deze zodanig (aard- en nagelvast) met het pand of de panden verbonden was of waren dat zij daarvan niet kon of konden worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis zou worden toegebracht aan een der zaken (artikel 3:4, lid 2 BW).
3.11.
Over de vraag of sprake is van bestanddeelvorming heeft de Hoge Raad zich uitgelaten in zijn arrest van 13 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1785 inzake UTB Holding/Glencore). In r.o. 3.1.3. overweegt de Hoge Raad dat de stellingen van Glencore “terecht ervan uitgaan dat een zaak op grond van art. 3:4 lid 2 BW alleen dan als bestanddeel kan worden aangemerkt als zij met de hoofdzaak fysiek is verbonden.” Verder oordeelt de Hoge Raad in r.o. 3.3.2.:
“Bij de beoordeling of sprake is van bestanddeelvorming op de grond dat een zaak niet van de hoofdzaak kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een van de zaken, gaat het erom dat de fysieke gevolgen van afscheiding van betekenis zijn. Voor het antwoord op de vraag of de fysieke gevolgen van afscheiding van betekenis zijn, is niet relevant wat de door afscheiding optredende vermogensrechtelijke gevolgen (zoals de gevolgen voor de waarde van de zaken) zijn en of na afscheiding herstel kan plaatsvinden. Voor dit stelsel is in de parlementaire toelichting op art. 3:4 BW verwezen naar het belang van de rechtszekerheid in het rechtsverkeer.
Met de situatie dat de fysieke gevolgen van afscheiding van betekenis zijn, moet redelijkerwijs worden gelijkgesteld de situatie waarin afscheiding zonder fysieke gevolgen van betekenis weliswaar technisch mogelijk is, maar daarmee in verhouding tot de waarde van de zaken onevenredig veel inspanningen of kosten zijn gemoeid.”
3.12.1.
Met betrekking tot de in het petitum onder 1. genoemde zaken kan binnen de grenzen van hetgeen uit het procesdossier blijkt niet met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat zij bestanddeel zijn geworden van de verhuurde panden. Onvoldoende is vooralsnog gebleken dat zij zodanig met de panden verbonden waren dat zij zonder beschadiging van betekenis van de hoofdzaak konden worden afgescheiden. Voor zover “bakken/dispensers” losgeschroefd zijn, is vooralsnog niet gebleken dat dat heeft geleid tot beschadigingen van betekenis. Verder onderzoek dienaangaande is in het kader van de onderhavige procedure niet aan de orde.
3.12.2.
Van inbouwapparatuur is dit vooralsnog ook niet gebleken. Aan de lijst in de e-mail van 5 januari 2022 kan het hof slechts ontlenen dat het mogelijk gaat om een wasmachine, een vaatwasser en een koelkast. Van dergelijke zaken is voorshands aannemelijk dat zij (ook vanwege de noodzaak tot vervanging bij defecten) eenvoudig van een water- en elektriciteitsaansluiting en een afvoer los te koppelen en mee te nemen zijn. Een trolley (karretje) is per definitie roerend en waarom in dit geval trolleys bestanddelen geworden zouden zijn, is niet gebleken.
3.13.
Gelet op de stellingname van HSI dat zij de eigendom heeft verworven van “de inventaris” is voorshands niet uitgesloten dat de dispensers, inbouwapparatuur en ook de trolleys daaronder vallen. De vraag of dat zo is dient in een bodemprocedure beslist te worden. Voorshands is in onvoldoende mate zeker dat [appellanten] daarin in het gelijk zal worden gesteld. Het hof komt daarom tot het oordeel dat geen grond bestaat om het in hoger beroep onder 1. gevorderde, voor zover dat berust op het standpunt dat [appellanten] eigenaar is van deze zaken, toe te wijzen.
3.14.
De vordering tot terugplaatsing berust tevens op de stellingname dat de genoemde zaken vielen onder het conservatoir beslag dat [appellanten] had laten leggen. Het hof stelt in dit verband vast dat niet de vraag ter discussie staat of het beslag terecht is gelegd. Enkel staat de omvang van het beslag ter discussie.
3.15.
De zaken die in de vordering onder 1. worden genoemd vallen niet onder één van de overige vier categorieën van het verleend verlof, hiervoor aangehaald in r.o. 3.1 onder b. Blijkens het verleend verlof lag dit beslag, voor zover op dit punt relevant, op alle zaken die aard en nagelvast verbonden waren aan het onroerend goed en op de keukens / aanrechtbladen (in de behandelkamers) die een bestanddeel waren van het onroerend goed. Bij de beoordeling van de vraag of de genoemde zaken onder dit beslag vielen, dient strikt uitgegaan te worden van de bewoording van het beslagrekest en het daarop verleende verlof. Dit wordt immers verleend in een procedure zonder hoor en wederhoor, omdat de door het beslag getroffen belanghebbende daar niet in is betrokken. De beslagene is dus in beginsel niet op de hoogte van hetgeen het beslagrekest vermeldt en wat de verzoeker eventueel mondeling nog heeft toegelicht bij de behandeling van het verzoek.
3.16
Het verleende verlof, voor zover in dit verband relevant, zag dus op zaken die aard- en nagelvast met de panden verbonden waren en daar bestanddeel van uitmaakten. Omdat in het kader van de onderhavige procedure vooralsnog niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de genoemde zaken (dispensers/bakken, inbouwapparatuur en trolleys) bestanddelen van het gehuurde zijn geworden en HSI gemotiveerd aanvoert dat zij aanspraak kon maken op die zaken als onderdeel van de gekochte inventaris, kan ook niet met een voldoende mate van zekerheid worden aangenomen dat deze zaken, voor zover al in beslag genomen, terecht in beslag zijn genomen en daarom onrechtmatig aan het gelegde beslag zijn onttrokken. Ook voor zover het onder 1. gevorderde berust op die grondslag, is het daarom in dit kort geding vooralsnog niet toewijsbaar.
3.17.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat [appellanten] in zijn memorie van grieven ook spreekt over het verwijderen van aanrechtbladen. Nu het onder 1. gevorderde echter geen betrekking heeft op aanrechtbladen, zijn kwesties met betrekking tot aanrechtbladen verder niet van belang voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van het onder 1. gevorderde.
D
e vordering onder 2: opheffing van het conservatoir beslag
3.18.
Grief 3 is gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter in reconventie om het beslag op de zaken die staan vermeld op de lijst van 5 januari 2022 op te heffen. Aan die beslissing heeft de voorzieningenrechter ten grondslag gelegd dat ter beoordeling staat of het verleend verlof tot het leggen van beslag ook ziet op de zaken die waren vermeld op die lijst. Dat uitgangspunt is door [appellanten] met zijn grief niet bestreden, volgt ook uit het petitum onder de conclusie van eis in reconventie en dient dus ook voor het hof als uitgangspunt. Dat, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, een beslagverlof beperkt dient te worden uitgelegd, wordt in grief 3 – terecht – evenmin aangevochten.
3.19.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens overwogen dat hem op geen enkele wijze is gebleken dat de op genoemde lijst geplaatste zaken bestanddeel zijn geworden van het Landhuis of het Koetshuis (r.o. 4.7) of vallen onder de categorie “telecom/intercomsysteem en de daaraan gekoppelde installaties” (r.o. 4.8) dan wel de categorie “patchkasten/computernetwerk” of “elektronica/domotica systeem, hardware en software in de meest brede zin van het woord”.
3.20.
In de toelichting op grief 3 betoogt [appellanten] uitvoerig dat het beslag wel degelijk terecht is gelegd op de in het verlof genoemde categorieën zaken. De vraag of die categorieën zaken onder het beslag vallen stond (en staat) in dit geding echter niet ter discussie. In reconventie is de vraag aan de orde gesteld of de zaken die op de lijst staan vermeld rechtmatig in beslag zijn genomen of niet. Onder het hoofd “VOOR EIS IN RECONVENTIE” voert HSI ook aan dat het voor haar evident is dat het beslag op de zaken van de lijst ten onrechte is gelegd. Wanneer [appellanten] nu met succes de beslissing in reconventie wil aanvechten, dient hij te stellen en ten minste aannemelijk te maken dat de zaken die op die lijst staan wel vallen onder één van de categorieën zaken waarvoor verlof tot het leggen van beslag is gegeven. [appellanten] heeft dat echter in hoger beroep niet gedaan, want in de toelichting op grief 3 wordt nergens ten aanzien van één van de 23 op die lijst van 5 januari 2022 concreet genoemde zaken gesteld – laat staan aannemelijk gemaakt – dat die valt of vallen onder één van de genoemde categorieën.
3.21.
Op de lijst is in elk geval geen sprake van vloerdelen of van onderdelen van de verlichting. Wat daarover in de memorie van grieven wordt opgemerkt is dus niet relevant. Item 11 op de lijst betreft een vergadertelefoon. Daarvan kan in redelijkheid worden geoordeeld dat die onderdeel uitmaakt van de categorie “telecom/intercomsysteem”. Voor zover het beslag daarop is opgeheven, is dat naar het oordeel van het hof ten onrechte gebeurd. Verder staan op de lijst achter de nummers 8, 10 en 17 onderdelen die beschouwd kunnen worden als hardware in de zin van de categorie “elektronica/domotica systeem, hardware en software in de meest brede zin van het woord”: in totaal een negental monitoren, een toetsenbord en een verlengkabel. Voor zover het beslag op die zaken is gelegd, is daarom voorshands niet aannemelijk dat dat ten onrechte is gebeurd. Voor de genoemde zaken, de vergadertelefoon, monitoren, het toetsenbord en de verlengkabel is het onder 2. gevorderde toewijsbaar, maar voor zover [appellanten] met grief 3 meer beoogt faalt de grief.
Conclusie
3.21.
Het voorgaande betekent dat het in hoger beroep onder 1 gevorderde niet en het onder 2 gevorderde slechts in zeer beperkte mate toewijsbaar is. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook bekrachtigen, behoudens voor zover in reconventie het beslag op de telefoon, monitoren, het toetsenbord en de verlengkabel, genoemd als items 8, 10, 11 en 17 op de lijst is opgeheven. Voor die onderdelen zal het in reconventie gevorderde alsnog worden afgewezen. Het hof is van oordeel dat [appellanten] desalniettemin zowel in eerst instantie als in hoger beroep als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden en zal appellanten dan ook veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
Als voorzieningenrechter zal het hof ambtshalve de uitvoerbaarheid bij voorraad uitspreken.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 7 juli 2022, behoudens voor zover in reconventie het beslag op de monitoren, het toetsenbord en de verlengkabel, genoemd als items 8, 10, 11 en 17 op de lijst van 5 januari 2022, is opgeheven;
vernietigt het bestreden vonnis in reconventie op dat onderdeel en, opnieuw rechtdoende, wijst het gevorderde ten aanzien van de telefoon, monitoren, het toetsenbord en de verlengkabel, genoemd achter de nummers 8, 10, 11 en 17, af;
veroordeelt [appellanten] , hoofdelijk, des dat de één betaald hebbende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van HSI op € 783,= aan griffierecht en op € 1.183,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 mei 2023.
griffier rolraadsheer