ECLI:NL:GHSHE:2023:1105

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
21/01206 en 21/01207
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep en ambtelijk verzuim inspecteur bij navorderings- en conserverende aanslag

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep en de vraag of de navorderings- en conserverende aanslagen vernietigd moeten worden. De belanghebbende, die in Oostenrijk woont, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder de bezwaren van de belanghebbende tegen een navorderingsaanslag en een conserverende aanslag ongegrond verklaard. De belanghebbende stelde dat de uitspraak van de rechtbank nooit bij zijn gemachtigde was aangekomen, wat leidde tot een verschoonbare termijnoverschrijding voor het indienen van het hoger beroep. Het hof oordeelt dat het hoger beroep ontvankelijk is, omdat de belanghebbende pas na kennisname van de uitspraak van de rechtbank, begin september 2021, het hoger beroep heeft ingesteld op 26 september 2021.

Wat betreft de inhoud van de aanslagen, stelt het hof vast dat de aanslagen correct zijn vastgesteld. De belanghebbende betoogde dat er geen nieuw feit was om een navorderingsaanslag op te leggen, maar het hof verduidelijkt dat het hier gaat om een primitieve conserverende aanslag, waarbij de voorwaarde van een nieuw feit niet relevant is. De conserverende aanslag bevat een bedrag aan lijfrenteaanspraken bij emigratie, dat ook in de gewone aanslag is terug te vinden, waardoor er geen sprake is van dubbele heffing. De navorderingsaanslag is terecht opgelegd, omdat er ten onrechte Oostenrijkse loonheffing is verrekend. Het hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01206 en 21/01207
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Oostenrijk),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
23 juni 2021, nummers BRE 19/1270 en 20/7822 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft een conserverende aanslag IB/PVV 2015 opgelegd.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen beide aanslagen. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is op 25 maart 2015 (hierna: de emigratiedatum) geëmigreerd naar Oostenrijk. Tot de datum van emigratie heeft belanghebbende in Nederland inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten van € 5.562. Daarop is € 2.570 aan loonheffingen ingehouden.
2.2.
Belanghebbende heeft bij een verzekeringsmaatschappij een lijfrentepolis, die diende ter compensatie van een pensioentekort, afgesloten. De daarvoor betaalde lijfrentepremies heeft hij als uitgaven voor inkomensvoorziening in aanmerking genomen in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2014. Deze lijfrentepolis heeft belanghebbende in 2015, na de emigratiedatum, afgekocht. De verzekeringsmaatschappij heeft bij afkoop van de lijfrentepolis een bedrag van € 5.669 aan loonheffing ingehouden. De waarde in het economische verkeer van de lijfrentepolis bedraagt rond emigratiedatum € 10.206,13.
2.3.
Belanghebbende heeft na de emigratiedatum in Oostenrijk loon genoten van € 29.692. Daarop is in Oostenrijk een bedrag van € 7.534 aan loonheffingen ingehouden (hierna: de Oostenrijkse loonheffing).
2.4.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan door middel van een zogenoemd M-biljet. Hierbij is onder meer de Oostenrijkse loonheffing als (te verrekenen) voorheffing opgenomen. Nadien heeft belanghebbende twee gewijzigde M-biljetten ingediend. Het derde en tevens laatste M-biljet voor het jaar 2015 heeft belanghebbende met hulp van [A] van de Belastingdienst ingediend. In deze laatste aangifte zijn het Oostenrijkse loon en de Oostenrijkse loonheffing niet opgenomen.
2.5.
De aanslag IB/PVV 2015 is met dagtekening 29 juni 2018 (hierna: de aanslag) aan belanghebbende opgelegd. Voor de IB is de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.053. Het premie-inkomen voor de PVV is vastgesteld op nihil. Het bedrag aan verschuldigde IB/PVV komt uit op € 5.126. Daarop is een bedrag aan loonheffing van in totaal € 15.774 als voorheffing in mindering gebracht. Onderdeel van dit bedrag is het bedrag aan Oostenrijkse loonheffing. Het saldo van de verschuldigde IB/PVV en de voorheffingen is € 10.648 negatief. Bij de aanslag leidt dit niet tot een teruggave voor belanghebbende omdat dit bedrag al (per saldo) bij voorlopige aanslagen is terugbetaald.
2.6.
Ter zake van de lijfrenteaanspraak op emigratiedatum heeft de inspecteur met dagtekening 15 november 2018 de conserverende aanslag opgelegd en gelijktijdig bij beschikking revisierente in rekening gebracht. Deze aanslag is bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.7.
De inspecteur heeft geconstateerd dat omdat in de aangifte het Oostenrijkse loon en de Oostenrijkse loonheffing in een verkeerde rubriek is aangegeven, belanghebbende meer heeft teruggekregen (€ 10.648; zie 2.5) dan waarop hij recht heeft. Om die reden is de navorderingsaanslag opgelegd. Daarbij is het belastbare inkomen uit werk en woning voor de IB vastgesteld op € 5.562, is het premie-inkomen vastgesteld op nihil en is rekening gehouden met een loonheffing van in totaal € 8.240 (zie 2.1 en 2.2). De IB/PVV bedraagt, na toepassing van de heffingskortingen, nihil. De navorderingsaanslag resulteert in een te betalen bedrag van € 2.408, vermeerderd met € 272 belastingrente. De navorderingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.8.
De rechtbank heeft de beschikking belastingrente ter zake van de navorderingsaanslag verminderd tot één berekend over de periode 1 juli 2016 tot en met 7 januari 2017, het verzamelinkomen vastgesteld op € 669, de conserverende aanslag vermindert tot één berekend naar een te conserveren inkomen van € 10.206 en de beschikking revisierente dienovereenkomstig verminderd.
2.9.
De uitspraak van de rechtbank is op 23 juni 2021 openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl en op 5 juli 2021 aangetekend aan partijen verzonden. Uit de door PostNL verstrekte informatie kan worden afgeleid dat de uitspraak op 6 juli 2021 niet bezorgd kon worden op het adres van gemachtigde en dat het vanaf die datum kon worden afgehaald bij een PostNL-punt. Dit poststuk is niet afgehaald en op 21 juli 2021 retour gezonden naar de rechtbank, waar het op 22 juli 2021 is bezorgd.
2.10.
Gemachtigde heeft begin september kennis genomen van de uitspraak via www.rechtspraak.nl.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is het hoger beroep ontvankelijk?
2. Dient de navorderingsaanslag respectievelijk de conserverende aanslag te worden vernietigd wegens een ambtelijk verzuim van de zijde van de inspecteur?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de conserverende aanslag en de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.1.
De uitspraak van de rechtbank is op 5 juli 2021 aangetekend verzonden. De termijn voor het instellen van hoger beroep liep daarom af op 16 augustus 2021. Het hoger beroep is ingediend op 26 september 2021.
4.2.
De uitspraak van de rechtbank is verzonden naar het huisadres van gemachtigde. Uit de gegevens van PostNL kan worden afgeleid dat de bezorging van dit aangetekende stuk niet lukte en dat vervolgens het stuk is bezorgd bij een PostNL-punt waar het gedurende een periode kon worden afgehaald. Gemachtigde stelt - zo begrijpt het hof - dat PostNL geen bericht heeft achtergelaten over de mislukte bezorging en hij dus geen weet had van het bestaan van de uitspraak van de rechtbank en pas kennis nam van het bestaan daarvan nadat de inspecteur belanghebbende op 16 augustus 2021 had bericht de conserverende aanslag te verminderen. Het hof acht dit - mede gelet op de geloofwaardige verklaring ter zitting - aannemelijk.
4.3.
Het niet-afgehaalde aangetekende stuk is door PostNL teruggezonden naar de rechtbank en daar op 22 juli 2021 bezorgd. Bij de rechtbank is dit stuk niet meer terug te vinden. Op grond van artikel 8:38 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient de griffier, wanneer een aangetekende brief retour wordt ontvangen, het stuk zo spoedig mogelijk bij gewone brief nogmaals te verzenden indien de geadresseerde op de dag van verzending of uiterlijk een week daarna in de basisregistratie personen stond ingeschreven op het op het stuk vermelde adres. Vaststaat dat gemachtigde stond ingeschreven op het op het stuk vermelde adres. Verzending per gewone post van de uitspraak heeft kennelijk niet plaatsgevonden.
4.4.
Gemachtigde heeft kennis genomen van de uitspraak na contact te hebben opgenomen met de rechtbank, begin september. Gelet op hetgeen in punt 4.2 en 4.3 is het aan belanghebbende niet te wijten dat er met vertraging kennis is genomen van de uitspraak. Er is dan ook sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.5.
Voor een verschoonbare termijnoverschrijding geldt als aanvullende voorwaarde dat het hoger beroep na kennisneming van de uitspraak zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs kan worden verlangd alsnog wordt ingediend. Daarbij geldt een minimale termijn van veertien dagen. [1]
4.6.
Het hof oordeelt dat de termijn tussen de kennisneming (ervan uitgaande dat de kennisneming heeft plaatsgevonden op de laatste dag van de eerste week van september; 5 september 2021) en het daadwerkelijk indienen van het hoger beroep (26 september 2021), nog kan worden gezien als ‘zo spoedig mogelijk’ zoals hiervoor in 4.5 bedoelde zin.
4.7.
Gelet op het voorgaande acht het hof het hoger beroep ontvankelijk.
2. Conserverende aanslag
4.8.
Belanghebbende betoogt - naar het hof begrijpt - dat de lijfrente reeds is begrepen in de aanslag en om die reden de conserverende aanslag niet in stand kan blijven. Tevens stelt belanghebbende dat er geen sprake is van een nieuw feit.
4.9.
Het hof wijst er in de eerste plaats op dat hier geen sprake is van een navorderingsaanslag, maar van een primitieve conserverende aanslag. De vraag of sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), is dan ook niet relevant.
4.10.
De wetgever heeft gekozen, zoals de rechtbank ook al uiteen heeft gezet, voor een systeem waarbij in het geval sprake is van te conserveren inkomen zowel een gewone aanslag als een conserverende aanslag wordt opgelegd. In de conserverende aanslag van 15 november 2018 is het te conserveren box 1-inkomen begrepen, bestaande uit de lijfrenteaanspraken bij emigratie van € 10.901. De gewone aanslag (definitieve aanslag) van 29 juni 2018 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.053. Daarin is begrepen het bedrag van € 10.901, maar voor dat inkomen is een tegemoetkoming verleend in verband met de voorkoming van dubbele belasting. Dit inkomen is dus effectief niet in de heffing betrokken via de definitieve aanslag. Anders dan belanghebbende mogelijk meent, is van dubbele heffing dus geen sprake.
4.11.
Tegen de beschikking revisierente zijn geen afzonderlijke grieven gericht. Het hof is niet gebleken dat deze beschikking - uitgaande van de juistheid van de conserverende aanslag - onjuist is.
3. Navorderingsaanslag
4.12.
De navorderingsaanslag is opgelegd in verband met het ten onrechte als voorheffing verrekenen van de Oostenrijkse loonheffing. Op grond van artikel 16, lid 2, letter a, AWR is navordering mogelijk in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat een voorheffing ten onrechte is verrekend. In dat geval is geen nieuw feit nodig. Een dergelijke situatie is hier aan de orde. De navorderingsaanslag is terecht opgelegd.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van R. van Vroenhoven, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2023
en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
R. van Vroenhoven T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078.