In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep en de vraag of de navorderings- en conserverende aanslagen vernietigd moeten worden. De belanghebbende, die in Oostenrijk woont, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder de bezwaren van de belanghebbende tegen een navorderingsaanslag en een conserverende aanslag ongegrond verklaard. De belanghebbende stelde dat de uitspraak van de rechtbank nooit bij zijn gemachtigde was aangekomen, wat leidde tot een verschoonbare termijnoverschrijding voor het indienen van het hoger beroep. Het hof oordeelt dat het hoger beroep ontvankelijk is, omdat de belanghebbende pas na kennisname van de uitspraak van de rechtbank, begin september 2021, het hoger beroep heeft ingesteld op 26 september 2021.
Wat betreft de inhoud van de aanslagen, stelt het hof vast dat de aanslagen correct zijn vastgesteld. De belanghebbende betoogde dat er geen nieuw feit was om een navorderingsaanslag op te leggen, maar het hof verduidelijkt dat het hier gaat om een primitieve conserverende aanslag, waarbij de voorwaarde van een nieuw feit niet relevant is. De conserverende aanslag bevat een bedrag aan lijfrenteaanspraken bij emigratie, dat ook in de gewone aanslag is terug te vinden, waardoor er geen sprake is van dubbele heffing. De navorderingsaanslag is terecht opgelegd, omdat er ten onrechte Oostenrijkse loonheffing is verrekend. Het hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.