ECLI:NL:GHSHE:2022:849

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.280.639_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaald gebleven huur met nevenvorderingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarbij de appellanten, [appellante] en [appellant], zijn veroordeeld tot betaling van achterstallige huurpenningen aan de geïntimeerde, [geïntimeerde]. De huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante] werd aangegaan op 21 december 2013 en had een looptijd van 18 maanden. De maandhuur was aanvankelijk € 1.480,-- en werd per 1 januari 2015 verhoogd naar € 1.517,--. De appellanten hebben de huur vanaf september 2014 niet meer betaald, waarna [geïntimeerde] de woning aan een andere huurder heeft verhuurd. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen de appellanten veroordeeld tot betaling van achterstallige huur en schadevergoeding. In hoger beroep hebben de appellanten grieven ingediend tegen de veroordelingen en de hoogte van de bedragen. Het hof heeft de internationale aspecten van de zaak erkend, aangezien [geïntimeerde] in Liechtenstein woont, en heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] in hoger beroep beoordeeld en heeft de appellanten hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 4.551,-- voor achterstallige huur, vermeerderd met contractuele rente van 1% per maand vanaf 1 april 2015. Daarnaast zijn de proceskosten van het hoger beroep voor iedere partij voor eigen rekening gekomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.280.639/01
arrest van 15 maart 2022
in de zaak van

1.[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal beroep,
geïntimeerden in incidenteel beroep,
hierna: [appellante] respectievelijk [appellant] ,
gezamenlijk: [appellanten] ,
advocaat: mr. H.E.P. van Geelkerken te Brunssum,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (Liechtenstein),
geïntimeerde in principaal beroep,
appellante in incidenteel beroep,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
op het bij dagvaardingsexploot van 16 december 2019 en herstelexploot van 25 juni 2020 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis van 18 september 2019 tussen [appellanten] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiseres.

1. Het geding in eerste aanleg (zaken 4096796 CV EXPL 15-4090 en 6329022 CV EXPL 17-7111)

Hiervoor verwijst het hof naar voornoemd beroepen vonnis en de daaraan voorafgaande vonnissen van 21 oktober 2015, 29 juni 2016, 29 november 2017 en 7 februari 2018 en 9 mei 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde dagvaardingsexploot en herstelexploot van [appellanten] ;
  • de memorie van grieven van [appellanten] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] in principaal beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel beroep van [appellanten]
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In dit geding gaat het kort gezegd om een vordering tot betaling van onbetaald gebleven huur met verschillende nevenvorderingen.
3.2
Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
3.2.1
Nadat de woning aan de [adres] in [plaats] (hierna: woning) eerder door de [familie persoon A en persoon B] krachtens huurovereenkomst werd bewoond, heeft [geïntimeerde] de woning bij op 21 december 2013 gesloten huurovereenkomst met ingang van 1 januari 2014 verhuurd aan [appellante] tegen een te betalen maandhuur van aanvankelijk € 1.480,-- en per 1 januari 2015 € 1.517,--. In het kader van de huurovereenkomst treedt [persoon C] (hierna: [persoon C] ) als beheerder voor zijn echtgenote [geïntimeerde] op.
3.2.2
De op 21 december 2013 gedateerde en door [geïntimeerde] als verhuurder, [appellante] als huurder en [appellant] als garantsteller (mee)ondertekende schriftelijke overeenkomst vermeldt:
“(…) 3.1 Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 18
maanden ingaande op 1 januari 2014 en lopende tot en met 31 december 2015
Tijdens deze periode kunnen partijen deze overeenkomst niet tussentijds door opzegging beëindigen.
(…)10. Tot zekerheid van de nakoming van de uit deze huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen jegens de verhuurder dient de huurder gelijktijdig met de eerste huurbetaling genoemd in artikel 4.4. van deze overeenkomst een borgsom op het in artikel genoemde rekeningnummer te storten ter grootte van € 3.000,00 (…) De waarborgsom dient voor oplevering c.q. sleuteloverdracht in bezit van verhuurder te zijn.
10.1
Over de borgsom zal gedurende de tijd dat deze aan de verhuurder ter beschikking staat geen rentevergoeding noch enige andere vorm van vergoeding aan de huurder verschuldigd zijn.
10.3
Het is huurder niet toegestaan de waarborgsom te verrekenen met huurbetalingen of overige betalingsverplichtingen.
10.4
Restitutie van de door huurder betaalde borgsom zal geschieden uiterlijk binnen drie weken na de definitieve oplevering van het gehuurde aan de verhuurder (nadat alle eventuele door huurder noch af te handelen opleveringspunten gereed zijn), zonodig na aftrek van hetgeen verhuurder alsdan nog van huurder te vorderen heeft.
(…)
Garantstelling:
Ondergetekende: De heer [appellant]
(…)
verklaart zich hiermee garant te stellen voor 12 maandelijkse betalingen van de huur voortvloeiend uit de bovenstaande huurovereenkomst (…)”
3.2.3
De op de huurovereenkomst toepasselijke Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Woonruimte (hierna: AB) bepalen:
“(…) 20.1 Huurder is in verzuim door het enkele
verloop van een bepaalde termijn.
20.2
Voor elk geval dat huurder in verzuim is met de tijdige en volledige betaling van een geldsom, is hij 1% rente per maand verschuldigd over de verschuldigde hoofdsom vanaf de vervaldatum tot aan de dag van algehele voldoening van de hoofdsom. Hierbij wordt een gedeelte van een maand als een volle maand aangemerkt.
20.3
Indien een van partijen toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van enige verplichting welke ingevolge de wet en/of de huurovereenkomst op haar rust en de andere partij daardoor gerechtelijke en/of buitengerechtelijke maatregelen moet nemen, zijn alle daaruit voortvloeiende kosten voor rekening van de tekortschietende partij.
20.4
Ingeval het tekortschieten bestaat uit de niet tijdige betaling van een geldsom en in verband met de incassering daarvan buitengerechtelijke kosten moeten worden gemaakt, worden deze hierbij bepaald op tenminste 15% van het verschuldigde bedrag met een minimum van € 125,-. Ingeval de buitengerechtelijke incasso door een gemachtigde c.q. raadsman/raadsvrouw geschiedt, worden deze bedragen vermeerderd met de door verhuurder aan zijn gemachtigde c.q. raadsman/raadsvrouw over de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigde omzetbelasting.
20.5
De aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten ontstaat pas nadat de partij die tekortschiet schriftelijk door de andere partij is aangemaand, waarbij haar een redelijke termijn tot nakoming is gesteld en de nakoming binnen die termijn uitblijft.
20.6
Huurder is aan verhuurder een direct opeisbare boete van € 25,- per kalenderdag verschuldigd voor elke verplichting uit deze overeenkomst met de bijbehorende algemene bepalingen die hij niet nakomt of overtreedt, onverminderd zijn verplichting om alsnog aan die verplichting te voldoen en onverminderd verhuurders overige rechten op schadevergoeding of anderszins. Genoemd bedrag is gebaseerd op het prijspeil 1 januari 2003 en wordt met ingang van januari 2004 jaarlijks geïndexeerd.”
3.2.4
Bij brief van 29 augustus 2014 heeft ( [persoon D] namens) [appellante] aan [geïntimeerde] geschreven
: “(…) Aangezien de persoonlijke situatie van cliënte inmiddels
is veranderd is zij niet langer in staat om de huur van het door u aan haar verhuurde perceel financieel op te brengen. (…) Om voormelde reden wenst cliënte dan ook de huurovereenkomst op te zeggen. (…) alsook is er sprake van het feit dat de vader van cliënte' niet langer meer garant wenst te staan voor betaling van de maandelijkse huurpenningen. (…)”.
3.2.5
Op 30 augustus 2014 heeft [persoon C] geantwoord:
“(…) dat de huurovereenkomst van
kracht blijft tot en met 30 juni 2015 en dat mevrouw [appellante] voor de maandelijkse betaling van de huurpenningen tot en met juni 2015 dient zorg te dragen. Indien zij daar niet aan kan voldoen zullen wij de heer [appellant] als borg hierop aanspreken. (…)”.
3.2.6
[appellante] heeft de huur met ingang van september 2014 onbetaald gelaten.
3.2.7
[geïntimeerde] heeft de woning met ingang van 1 april 2015 aan een andere huurder verhuurd.
3.3
In dit met de dagvaarding van 6 mei 2015 ingeleide geding heeft de kantonrechter op vordering van [geïntimeerde] kort gezegd bij het vonnis van 21 oktober 2015:
[appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 2.920,-- voor achterstallige huurpenningen, met contractuele rente van 1% per maand over € 1.480,-- vanaf 1 september 2014 en over € 1.440,-- vanaf 1 oktober 2014;
[appellante] veroordeeld tot betaling van (na gewezen herstelvonnis) € 790,30 aan schadevergoeding bij oplevering, met wettelijke rente vanaf 1 april 2015;
  • [appellanten] opgedragen tegenbewijs te leveren van het uit de huurovereenkomst blijkende feit dat deze is aangegaan voor de bepaalde tijd van 18 maanden tot 1 juli 2015, namelijk voor de bepaalde tijd van 12 maanden tot 1 januari 2015;
  • [appellanten] opgedragen bewijs te leveren dat [appellante] bij aanvang van de huurovereenkomst een waarborgsom van € 3.000,-- aan [geïntimeerde] heeft betaald;
  • [geïntimeerde] opgedragen zich bij akte uit te laten over de samenstelling van haar vordering voor gas en elektriciteit voor de maanden dat de woning niet meer door [appellante] werd bewoond en/of zelfs aan een ander was verhuurd.
Na bij het vonnis van 29 juni 2016 gegeven rolverwijzing, bij het vonnis van 9 mei 2017 gelaste oproeping en medebrenging van te horen getuigen, bij het vonnis van 29 november 2017 gegeven rolverwijzing en bij het vonnis van 7 februari 2018 gelaste medebrenging van
te horen getuigen, heeft de kantonrechter bij het vonnis van 18 september 2019 onder meer:
  • het aan [appellanten] opgedragen tegenbewijs niet geleverd geoordeeld;
  • het aan [appellanten] opgedragen bewijs geleverd geoordeeld;
  • vastgesteld dat [geïntimeerde] niet de verzochte duidelijkheid heeft verschaft over de samenstelling van haar vordering voor gas en elektriciteit voor de maanden dat de woning niet meer door [appellante] werd bewoond en/of zelfs aan een ander was verhuurd;
[appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 6.139,07 voor achterstallige huurpenningen en schadevergoeding inclusief buitengerechtelijke kosten, met contractuele rente van 1% per maand;
[appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de tot 15 oktober 2015 op
€ 1.163,45 begrote proceskosten en een compensatie van proceskosten voor het overige;
[appellanten] voorwaardelijk hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 60,-- voor nakosten, met eventuele betekeningskosten.
3.4
In principaal beroep formuleren [appellanten] vijf principale grieven, genummerd als 1a, 1b en 2 tot en met 4. [appellanten] concludeert in de kern dat het hof het beroepen vonnis van 18 september 2019 zal vernietigen en (alsnog) de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep (allebei) met wettelijke rente en in de nakosten.
[geïntimeerde] weerspreekt de principale grieven en concludeert in hoofdlijn dat het hof het principaal beroep zal verwerpen en [appellanten] zal veroordelen in de proceskosten van het principaal beroep.
3.5
In incidenteel beroep formuleert [geïntimeerde] vijf incidentele grieven, genummerd 1 tot en met 5. [geïntimeerde] concludeert in de kern dat het hof het beroepen vonnis van 18 september 2019 zal vernietigen en [appellanten] bovenop de in het vonnis van 15 oktober 2015 uitgesproken veroordelingen A en B nog hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van:
I. (€ 10.471,-- min € 2.920,-- is) € 7.551,-- voor achterstallige huurpenningen tot en met maart 2015, met contractuele rente van 1% per maand;
II. ([€ 10.471,-- plus € 790,30 plus € 800,--] maal 15% is) € 1.809,20 aan buitengerechtelijke kosten, met wettelijke rente;
III. (212 maal € 25,-- is) € 5.300,-- aan contractuele boete, met wettelijke rente;
IV. € 5.944,-- aan restitutie en schadevergoeding wegens kosten van de hoger beroepszaak 200.205.550/01 van het vonnis van 29 juni 2016;
V. de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep;
VI. € 150,-- voor nakosten, met de kosten van betekening.
[appellanten] weerspreken de incidentele grieven en concluderen in hoofdlijn dat het hof die incidentele vorderingen zal afwijzen, het incidenteel beroep zal verwerpen en het beroepen vonnis van 18 september 2019 zal bekrachtigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel beroep, met nakosten.
Internationale aspecten
3.6
Het hof overweegt dat dit geschil internationale aspecten heeft omdat [geïntimeerde] in Liechtenstein woont. De kantonrechter heeft terecht de Nederlandse rechter bevoegd geoordeeld. Onbestreden is de toepasselijkheid van Nederlands recht. Bij gebreke van partijdebat hierover behoeft dit geen verdere bespreking.
Omvang van het geding in beroep
3.7
Met de in principaal en incidenteel beroep geformuleerde vorderingen en grieven bepalen partijen de omvang van het aan het hof voorliggende geding. Daardoor zijn in dit beroep niet aan de orde de door de kantonrechter bij het vonnis van 21 oktober 2015 uitgesproken veroordelingen A en B. In zoverre was het vonnis van 21 oktober 2015 een eindvonnis en bij gebreke van daartegen ingesteld beroep hebben deze veroordelingen A en B tussen partijen al gezag van gewijsde.
Bij gebreke van daartegen gerichte grieven geldt dat gezag van gewijsde ook voor de in het beroepen vonnis van 18 september 2019 vervatte afwijzing van [geïntimeerde] ’s vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst.
Anders dan de uitgesproken veroordelingen C, D en E liggen de door de kantonrechter uitgesproken afwijzing van de ontbinding en de veroordelingen A en B buiten dit aan het hof voorliggende geding.
3.8
Voor zover [geïntimeerde] in incidenteel beroep haar eis vermeerdert, heeft [geïntimeerde] dat op grond van het in de artikelen 130 lid 1 en 353 lid 1 Rv besloten uitgangspunt als oorspronkelijk eiseres bij haar eerste memorie mogen doen. Bij gebreke van een (gesteld of gebleken) bezwaar daartegen, liggen aldus hooguit de door de kantonrechter toegewezen vorderingen C, D en E en/of door [geïntimeerde] in beroep gewijzigde vorderingen I tot en met VI ter beslissing aan het hof voor.
Vordering C: energiekosten
3.9
De in het beroepen vonnis van 18 september 2019 onder C uitgesproken veroordeling voor een hoofdsom van € 6.139,07 wordt gevormd door toegekende bedragen van € 4551,-- voor achterstallige huurpenningen, € 800,-- voor energiekosten en € 788,07 aan buitengerechtelijke kosten. Deze eerstgenoemde € 4551,-- en laatstgenoemde € 788,07 vallen na eiswijziging onder de vorderingen I en II die het hof hierna nog zal bespreken. Met principale grief 3 keren [appellanten] zich tegen de kantonrechtersbeslissing om als onderdeel van veroordeling C € 800,-- toe te wijzen als vergoeding voor door [geïntimeerde] aan Essent betaald(e) gas en elektriciteit. Omdat deze post verder niet terugkomt onder de hierna te behandelen vorderingen I tot en met VI zal het hof deze gewraakte vergoeding voor energiekosten eerst behandelen.
3.1
Na kort gezegd te hebben vastgesteld dat [geïntimeerde] niet de al in het tussenvonnis van 21 oktober 2015 verzochte duidelijkheid heeft verschaft over de samenstelling van haar vordering voor gas en elektriciteit voor de maanden dat de woning niet meer door [appellante] werd bewoond en/of de periode dat de woning al aan een ander was verhuurd en dat [geïntimeerde] zelfs geen poging daartoe heeft gedaan, heeft de kantonrechter gemotiveerd:
“2.6
(…) Dit kon wel van haar worden gevergd. De gevolgen van deze onduidelijkheid dienen voor rekening te blijven van degene die haar niet heeft weggenomen, aldus dat de kantonrechter schattenderwijs € 800 toerekent aan het gebruik door [appellante] en het meerdere voor rekening van [geïntimeerde] laat. Dit bedrag wordt toegewezen. Het tegen deze vordering door [appellante] bij akte van 18 november 2015 gevoerde verweer wordt verworpen, alleen al omdat niet blijkt dat de stukken die zij daarbij heeft gevoegd -ter ondersteuning van haar stelling dat zij zelf een contract met Essent had- betrekking hebben op dezelfde periode en hetzelfde leveringsadres.”(vonnis van 18 september 2019 rov. 2.6).
3.11
Blijkens die motivering heeft de kantonrechter miskend dat de aangehaalde akte van 18 november 2015 niet van [appellanten] maar van [geïntimeerde] was. Ook heeft de kantonrechter miskend dat wegens de betwisting door [appellanten] op [geïntimeerde] de stelplicht en eventuele bewijslast rust van de door haar ingeroepen onderliggende feiten. Hoewel [geïntimeerde] daartoe nadrukkelijk in de gelegenheid is gesteld en dat ook van [geïntimeerde] kan worden gevergd, geeft [geïntimeerde] echter (ook in beroep) niet de benodigde feitelijke onderbouwing en verduidelijking zodat deze vordering (alsnog) hoort te worden afgewezen. Reeds hierom slaagt principale grief 3 van [appellanten] en zal het hof de onder C toegewezen hoofdsom van € 800,-- voor energiekosten alsnog afwijzen.
Vordering I: onbetaalde huur en contractuele rente
3.12
[geïntimeerde] legt aan vordering I ten grondslag dat de huurovereenkomst voor de bepaalde tijd van 18 maanden (dus) tot 1 juli 2015 is aangegaan. [geïntimeerde] voert in de kern aan dat [appellante] tekort is geschoten in haar verplichting om de huur (tijdig) te voldoen door de voor de periode van september 2014 tot en met maart 2015 verschuldigde huurtermijnen van totaal € 10.471,-- onbetaald te laten. [geïntimeerde] houdt [appellant] hiervoor op grond van de overeengekomen garantstelling hoofdelijk aansprakelijk en baseert de rentevordering op artikel 20.2 AB.
-
hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellant]
3.13
Als onbestreden kantonrechtersoordeel dient (ook) in beroep tot uitgangspunt dat [appellant] op grond van zijn garantstelling ten behoeve van [appellante] tegenover [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk is:
“(…) voor de betaling van 12 maandelijkse huurtermijnen
(…) Voor zover enig bedrag aan huurachterstand zal worden toegewezen, zal dit (…) hoofdelijk tegen beide gedaagden zijn”(vonnis van 21 oktober 2015 rov. 3.0).
-
duur van de huurovereenkomst
3.14
Vanwege de betwisting door [appellanten] van de door [geïntimeerde] aan deze vordering ten grondslag gelegde huurovereenkomst voor de bepaalde tijd van 18 maanden, heeft de kantonrechter samengevat geoordeeld dat op [geïntimeerde] de stelplicht en eventuele bewijslast rust (van feiten waaruit volgt) dat de huurovereenkomst met ingang van 1 januari 2014 is aangegaan voor de bepaalde tijd van 18 maanden tot 1 juli 2015. De kantonrechter heeft aan de schriftelijke huurovereenkomst als onderhandse akte (voorlopig) dwingende bewijskracht toegekend en (in het licht van het daarin beschreven artikel 3.1) [appellanten] toegelaten:
“(…)
tot tegenbewijs van het uit de huurovereenkomst blijkende feit dat deze is aangegaan voor de bepaalde tijd van 18 maanden tot 1 juli 2015, namelijk voor de bepaalde tijd van 12 maanden tot 1 januari 2015”(vonnis van 21 oktober 2015 rov. 4.4 dictum).
Bij gebreke van een hiertegen opgeworpen grief dient deze bewijsopdracht (ook) in beroep tot uitgangspunt.
3.15
In het kader van dit tegenbewijs hebben [appellanten] in eerste aanleg [appellante] , [persoon E] , [persoon F] , [persoon G] , [persoon D] en [persoon B] als getuigen doen horen, terwijl [geïntimeerde] er van heeft afgezien om getuigen te horen. De kantonrechter heeft samengevat geoordeeld dat [appellanten] niet zijn geslaagd in het opgedragen tegenbewijs. Tegen dit oordeel komen [appellanten] met principale grief 1a op.
3.16
Het hof overweegt dat [appellante] tevens partij is, maar dat staat er niet aan in de weg dat zij getuige kan zijn. Anders dan de kantonrechter heeft overwogen, heeft haar partijgetuigenverklaring in het kader van het aan [appellanten] opgedragen tegenbewijs vrije bewijskracht. In zoverre heeft haar getuigenis immers geen betrekking op feiten waarvoor [appellanten] het bewijsrisico dragen. Omdat [appellanten] tegenbewijs is opgedragen, blijft het bewijsrisico bij [geïntimeerde] liggen en hoeven [appellanten] geen bewijs van het tegendeel te leveren maar ‘slechts’ het voorlopig aangenomen dwingend bewijs te ontzenuwen.
3.17.1
Met name [appellante] , [persoon F] en [persoon G] hebben als getuigen verklaringen over de overeengekomen duur van de huurovereenkomst afgelegd. Getuige [persoon F] heeft aangegeven over de overeengekomen duur van huurovereenkomst weinig te kunnen zeggen,
“slechts dat ik van [appellante] heb begrepen dat
het voor een jaar was gesloten.”
Deze drie getuigenissen zijn uiteindelijk dus vooral terug te voeren op de eigen waarnemingen die (alleen) [appellante] en haar moeder [persoon G] zeggen te hebben gedaan tijdens de bewuste bijeenkomst waarin de duur van de huurovereenkomst werd afgesproken.
3.17.2
Als getuige heeft [appellante] kort gezegd verklaard dat zij en [appellant] in een gesprek pittig met [persoon C] hebben onderhandeld over de te sluiten huurovereenkomst. Hoewel [persoon C] toen aanvankelijk bleef vasthouden aan een duur van twee jaren, heeft [persoon C] volgens [appellante] uiteindelijk toegegeven, waarna zij in een volgende bijeenkomst het schriftelijke contract met de in artikel 3.1 opgenomen duur van een jaar heeft getekend. [appellante] heeft verklaard dat oud-bewoonster mevrouw [persoon B] ook bij die tweede bijeenkomst aanwezig is geweest.
3.17.3
Getuige [persoon G] heeft in de kern verklaard dat [persoon C] bij haar, haar toenmalige man [appellant] en haar toen nog inwonende dochter [appellante] thuis kwam met het schriftelijke huurcontract voor de woning, waaruit bleek dat [persoon C] een contract voor twee jaar wilde sluiten. Volgens getuige [persoon G] ging [persoon C] toen uiteindelijk akkoord met één jaar en heeft hij de twee jaar veranderd in één jaar, waarna het contract in diezelfde bijeenkomst nog door alle partijen werd getekend.
3.18.1
Bij vergelijking van de getuigenissen van [appellante] en [persoon G] valt het hof op dat zij op wezenlijke onderdelen verschillen. Zo volgt uit de getuigenis van [appellante] dat de onderhandelingen, de bereikte overeenstemming en de uiteindelijke ondertekening verspreid over twee opeenvolgende bijeenkomsten hebben plaatsgevonden, terwijl dat volgens [persoon G] allemaal op één en dezelfde bijeenkomst zou zijn gebeurd. Verder heeft [persoon G] verklaard dat zij bij de bewuste bijeenkomst aanwezig is geweest, maar uit de getuigenis van [appellante] volgt niet dat [persoon G] bij een dergelijke overeenkomst aanwezig zou zijn geweest. Volgens [appellante] was oud-bewoonster mevrouw [persoon B] wel aanwezig bij de bijeenkomst waarin de duur van de huurovereenkomst werd afgesproken, maar daarover heeft [persoon G] weer niet verklaard.
3.18.2
Verder valt op dat waar [appellante] heeft verklaard dat oud-bewoonster mevrouw [persoon B] aanwezig was bij de bijeenkomst waarin de duur van de huurovereenkomst werd afgesproken, [persoon B] als getuige zelf heeft verklaard geen enkele wetenschap te hebben van enig gesprek waarbij de duur van de huurovereenkomst aan de orde is geweest.
3.18.3
In het licht van het voorgaande oordeelt (ook) het hof [appellanten] er niet in geslaagd om het voorlopig bewijsoordeel te doen wankelen zodat [appellanten] niet zijn geslaagd in het tegenbewijs en moet worden uitgegaan van de door [geïntimeerde] aan deze vordering ten grondslag gelegde huurovereenkomst voor de bepaalde tijd van 18 maanden tot 1 juli 2015. Voor zover [appellanten] menen dat [geïntimeerde] als procespartij in gedingstukken onware en ongeloofwaardige standpunten heeft ingenomen, maakt dat deze bewijswaardering niet anders. Hierdoor is de met vordering I verlangde hoofdsom van (€ 10.471,-- min de bij vonnis van 21 oktober 2015 al toegewezen € 2.920,-- is) € 7.551,-- voor achterstallige huurpenningen tot en met maart 2015 toewijsbaar, behoudens een eventuele (hierna nog te bespreken) verrekening met de gestelde betaling van € 3.000,-- aan waarborgsom. Principale grief 1a van [appellanten] treft echter uiteindelijk geen doel.
-
waarborgsom van € 3.000,--
3.19
Voor zover [appellanten] het bevrijdende verweer voeren dat [appellante] bij aanvang van de huurovereenkomst een met de huur te verrekenen waarborgsom van
€ 3.000,-- aan [geïntimeerde] heeft betaald, heeft de kantonrechter terecht vastgesteld dat de stelplicht en eventuele bewijslast hiervan op hen rust en aan [appellanten] opgedragen:
“(…)
te bewijzen dat de huurster bij aanvang van de huurovereenkomst een waarborgsom van € 3.000,-- aan de verhuurster heeft betaald”(vonnis van 21 oktober 2015 rov. 4.4 dictum).
Na waardering van het bijgebrachte bewijs heeft de kantonrechter samengevat geoordeeld dat [appellanten] dit bewijs hebben geleverd en dat de door [appellante] betaalde waarborgsom mag worden verrekend met de achterstallige huurpenningen. Tegen deze beide oordelen komt [geïntimeerde] met incidentele grief 2 op.
3.2
Wat de bewijswaardering op dit onderdeel betreft, heeft de kantonrechter op basis van met name de getuigenissen van [appellante] , [persoon F] , [persoon G] en [persoon B] bewezen geoordeeld dat voor [appellante] (via oud-bewoonster mevrouw [persoon B] ) een waarborgsom van € 3.000,-- is betaald. Het hof oordeelt daarnaast echter ook de getuigenverklaring van [persoon E] relevant. Verder overweegt het hof dat de partijgetuigenverklaring van [appellante] (op grond van artikel 164 lid 2 Rv) hier slechts beperkte bewijskracht heeft omdat het hier betrekking heeft op een feit waarvoor [appellanten] zelf het bewijsrisico dragen. Daarom mag de getuigenis van [appellante] hier alleen bewijs in eigen voordeel opleveren als het strekt ter aanvulling van onvolledig of ander bewijs dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft, dat het haar getuigenverklaring voldoende geloofwaardig maakt.
3.21.1
Als getuige heeft [appellante] samengevat verklaard dat de heer en mevrouw [persoon B] als vorige huurders een waarborgsom aan [geïntimeerde] hadden betaald. Nadat zij [appellante] als nieuwe huurder bij [geïntimeerde] hadden aangebracht, zouden de heer en mevrouw [persoon B] met [appellante] hebben afgesproken dat hun waarborgsom bij [geïntimeerde] zou blijven staan en dat [appellante] deze aan hen in termijnen zou afbetalen. Volgens [appellante] heeft zij dat bij het eerste gesprek met [persoon C] ook gezegd en toen zou [persoon C] daar desgevraagd ook mee hebben ingestemd.
3.21.2
[persoon E] heeft [appellante] blijkens zijn getuigenis geholpen met financiële zaken. Als getuige heeft [persoon E] in de kern verklaard dat hem uit de stukken van [appellante] een schuld aan de heer en mevrouw [persoon B] in verband met de borg voor de woning van € 2.000,-- tot € 3.000,-- was gebleken die bijna was afbetaald. Toen hij de schuldeisers daarover belde, werd blijkens zijn getuigenis aan [persoon E] meegedeeld dat de nog openstaande laatste termijn van € 250,-- aan [appellante] werd kwijtgescholden.
3.21.3
[persoon F] heeft kort gezegd als getuige verklaard dat zij de heer en mevrouw [persoon B] bij hun zoektocht naar een opvolgend huurder, in contact heeft gebracht met haar vriendin [appellante] . In haar bijzijn hebben de heer [persoon A] en [appellante] toen volgens [persoon F] meteen gesproken over de door de heer [persoon A] aan de verhuurder betaalde waarborgsom van € 3.000,-- en afgesproken dat [appellante] deze in termijnen aan hem zou terugbetalen. Volgens haar getuigenis heeft [persoon F] later van beiden gehoord dat de heer [persoon A] de laatste termijn van
€ 250,-- aan [appellante] heeft kwijtgescholden. Volgens de getuigenis van [persoon F] waren de eigenaar/verhuurder en [persoon C] daar niet bij en weet zij:
“(…) dus niets
van de afspraken tussen [persoon A] en de verhuurder.”
3.21.4
Getuige [persoon G] heeft in de kern verklaard dat [appellante] haar heeft verteld met de vertrekkende huurder de afspraak te hebben gemaakt dat de door de vertrekkende huurder betaalde waarborgsom bij de verhuurder zou blijven staan en dat [appellante] die in termijnen aan de vertrekkende huurder terug zou betalen. Volgens haar getuigenis heeft [persoon G] daar ook wel eens geld voor aan [appellante] geleend. [persoon G] heeft verklaard niets te weten van afspraken tussen de vorige huurder en de verhuurder/eigenaar.
3.21.5
Als getuige heeft [persoon B] verklaard dat zij als vorige huurder van de woning bij het aangaan van de huur een waarborgsom had betaald die bij het einde van de huur bij de verhuurder is gebleven. Zij heeft verder verklaard dat zij met de verhuurder had afgesproken dat deze zou dienen als waarborg voor de nieuwe huurster [appellante] , opdat de sleuteloverdracht sneller zou kunnen plaatsvinden. Tot slot verklaarde zij met [appellante] te zijn overeengekomen dat deze haar de waarborgsom in termijnen zou terugbetalen en dat zij de waarborgsom nadien ook volledig terugbetaald heeft gekregen.
3.22.1
Uit de voornoemde getuigenverklaringen leidt het hof af dat [appellante] en de heer en/of mevrouw [familie persoon A en persoon B] hebben gesproken over de eerder door hen als bewoners aan [geïntimeerde] betaalde waarborgsom en dat zij hebben besproken dat die waarborgsom zou dienen als waarborg voor [appellante] als nieuwe huurder. Dat de verhuurder de benodigde instemming zou hebben gegeven voor die constructie volgt eveneens uit de getuigenissen van [appellante] en [persoon B] . [appellante] verklaarde dat [persoon C] daar bij het eerste gesprek mee zou hebben ingestemd, en [persoon B] verklaarde dat zij die constructie met [geïntimeerde] heeft afgesproken.
3.22.2
Verder neemt het hof op basis van de getuigenverklaringen van [appellante] , van [persoon E] en van [persoon B] aan dat [appellante] het bedrag van de waarborgsom in termijnen heeft betaald aan de heer en mevrouw [persoon B] , met uitzondering van de laatste termijn die haar werd kwijtgescholden. Het hof acht het onaannemelijk dat zij dat zou hebben gedaan, indien daar niet een afspraak aan ten grondslag zou hebben gelegen, waarmee [geïntimeerde] als verhuurder zou hebben ingestemd. Dat [geïntimeerde] heeft ingestemd wordt verder ondersteund door het feit dat het gehuurde aan [appellante] ter beschikking is gesteld, terwijl artikel 10 van de schriftelijke huurovereenkomst bepaalt dat oplevering van het gehuurde pas plaatsvindt nadat de waarborgsom is betaald.
3.22.3
[geïntimeerde] betwist de gestelde constructie en voert aan dat [appellante] de waarborgsom niet kon voldoen en dat zij zich heeft laten vermurwen om van de waarborgsom af te zien. De huurovereenkomst is echter niet aangepast en dat [geïntimeerde] op enig moment na het sluiten van de huurovereenkomst om betaling van de waarborgsom heeft verzocht, is niet gebleken.
Onbetwist is dat [geïntimeerde] de waarborgsom niet aan [persoon B] heeft terugbetaald. Ook dat feit ondersteunt het betoog van [appellanten]
3.22.4
[geïntimeerde] stelt, evenals zij in eerste aanleg heeft betoogd, dat de waarborgsom is verrekend met een maand huurachterstand en met de kosten van herstel van schade, die [persoon B] aan het gehuurde zouden hebben veroorzaakt. Deze stellingen zijn in dit beroep niet gespecificeerd of met nadere feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld over de hoogte van de herstelkosten of over de wijze waarop die verrekening zou hebben plaatsgevonden, onderbouwd. Aldus heeft [geïntimeerde] de door [appellanten] gestelde feiten in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat voor het leveren van tegenbewijs geen plaats is. Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt derhalve verworpen.
3.22.5
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de partijafspraak heeft ingehouden dat [geïntimeerde] de waarborgsom niet aan [persoon B] zou terugbetalen maar heeft behouden als betaling van de waarborgsom door [appellante] . Anders dan [geïntimeerde] stelt is daarvoor niet vereist dat [persoon B] de vordering tot terugbetaling van de waarborgsom aan [appellante] heeft gecedeerd. Op grond van de met [geïntimeerde] gesloten huurovereenkomst heeft [appellante] aan het einde van de huurovereenkomst een vordering tot terugbetaling van de betaalde waarborgsom. Evenzeer juist is het oordeel van de kantonrechter dat het verbod tot verrekening van de waarborgsom er niet aan in de weg staat dat in deze procedure het bedrag met de openstaande huurschuld wordt verminderd.
3.23
Het voorgaande leidt tot verwerping van incidentele grief 2 van [geïntimeerde] . De met vordering I verlangde hoofdsom van € 10.471,-- wordt verminderd met de bij vonnis van 21 oktober 2015 al toegewezen € 2.920,-- en met € 3000,-- aan waarborgsom en is toewijsbaar tot een bedrag van € 4.551,-- voor achterstallige huurpenningen tot en met maart 2015.
-
contractuele rente
3.24
[appellanten] komen met principale grief 1b op tegen de rentebeslissing van de kantonrechter om over de (voor achterstallige huurpenningen) toewijsbare huursom de contractuele rente van 1% per maand vanaf 1 april 2015 toe te kennen. [appellanten] roepen daartoe nu de vernietiging van het contractuele rentebeding van artikel 20.2 AB in.
3.25
Het hof overweegt dat de kantonrechter in het vonnis van 21 oktober 2015 al heeft overwogen:
“3.2 De huurachterstand wordt vermeerderd met de, op zichzelf naar grondslag
en hoogte niet betwiste, contractuele rente van 1% per maand.”(vonnis van 21 oktober 2015 rov. 3.2).
In het dictum van dat vonnis van 21 oktober 2015 heeft de kantonrechter [appellanten] ook al hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een (deel van de) toewijsbare achterstallige huursom met contractuele rente van 1% per maand. Hoewel dat vonnis van 21 oktober 2015 verder vooral een tussenvonnis was, maakte de kantonrechter daarmee een einde aan het geding voor het rentedeel van het gevorderde over de toewijsbare huursom en was dat (ook) voor die rentebeslissing een voor beroep vatbaar eindvonnis. Bij gebreke van een tijdig daartegen ingesteld beroep dient daarmee tussen partijen voor het vervolg van dit geding tot uitgangspunt dat op grond van het rentebeding over de toewijsbare huursom een contractuele rente van 1% per maand toewijsbaar is. Bij gebreke van een (gestelde of gebleken) grond om daarvan nu af te wijken, is daarmee dit geschilpunt beslecht en staat die rentebeslissing in dit geding verder niet meer ter discussie. Daarom komt het hof niet toe aan een beoordeling van principale grief 1b van [appellanten] en zal het hof de uitgesproken renteveroordeling over de toewijsbare huursom voor de duidelijkheid herhalen.
Vordering II: buitengerechtelijke kosten
3.26
[geïntimeerde] grondt vordering II met name primair: op het kostenbeding van artikel 20.4 AB en subsidiair: op de wet.
Het hof overweegt dat de kantonrechter met de toekenning op de subsidiaire grond(slag) impliciet de primaire grond(slag) heeft afgewezen, tegen welke afwijzing [geïntimeerde] met incidentele grief 4 (deels) opkomt. Verder keren [appellanten] zich met principale grief 2 tegen de toegekende wettelijke vergoeding.
3.27
Voor zover [appellanten] algemeen tegenwerpen dat [geïntimeerde] onvoldoende buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht, kan het hof [appellanten] niet volgen. Blijkens onweersproken (bijvoorbeeld bij inleidende dagvaarding als producties 5 tot en met 14 overgelegde) correspondentie zijn van de zijde van [geïntimeerde] voldoende buitengerechtelijke werkzaamheden verricht. Ook [appellante] zelf heeft het geschil eerst buitengerechtelijk willen regelen, bijvoorbeeld met het namens haar op 19 november 2019 gedane voorstel:
“(…) dat zij graag de zaak zou willen schikken op het opzeggen van de huurovereenkomst met ingang vanaf januari 2015 en de bijbehorende huurpenningen alsnog door middel van een acceptabele betalingsregeling (…) te voldoen.”(inleidende dagvaarding productie 11).
Voor zover [appellanten] verder tegenwerpen dat [geïntimeerde] wist dat [appellante] betalingsonmachtig was zodat [geïntimeerde] onnodig buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten, bevrijdt dat [appellante] nog niet van haar huurbetalingsverplichtingen. Dit maakt ook nog niet dat de gemaakte buitengerechtelijke kosten als aan [geïntimeerde] toe te rekenen kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Betalingsonmacht levert voor [appellante] geen overmacht op en komt in de relatie tussen partijen volledig voor risico van [appellanten]
3.28
Tegen het als primaire grond(slag) door [geïntimeerde] ingeroepen kostenbeding van artikel 20.4 AB voeren [appellanten] in de kern aan dat de wettelijke regeling voorrang geniet, dat het contractuele kostenbeding oneerlijk althans onredelijk bezwarend is en dat een mogelijke kostenvergoeding hoort te worden gematigd.
Het hof overweegt dat al omdat [appellante] als consument kwalificeert, het tussen partijen overeengekomen kostenbeding dat hoger uitkomt dan het wettelijke tarief, op grond van artikel 6:96 lid 5 BW buiten toepassing moet worden gelaten. Als consument is [appellante] dat wettelijke tarief echter pas verschuldigd na ontvangst van de in artikel 6:96 lid 6 BW voorgeschreven veertiendagen(aanmanings)brief. Reeds bij gebreke van die vereiste brief (met in verzuim stelling onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling en vruchteloze aanmaning tot betaling binnen (minimaal) veertien dagen na de dag van (ontvangst van de) aanmaning) is vordering II niet toewijsbaar en moet de door de kantonrechter onder veroordeling C toegewezen hoofdsom met € 788,07 worden verminderd. Hiermee slaagt principale grief 2 van [appellante] , terwijl incidentele grief 4 (deels) van [geïntimeerde] doel mist.
Vordering III: boetebeding
3.29
[geïntimeerde] baseert vordering III verder op het boetebeding van artikel 20.6 AB en vordert die boete over de periode van 1 september 2014 tot 1 april 2014. [geïntimeerde] komt met incidentele grief 1 op tegen de in het vonnis van 21 oktober 2015 opgenomen kantonrechtersoverweging:
“3.3 Naast deze rente, die de thans geldende wettelijke rente
ver te boven gaat, is het beding dat [appellante] verplicht een boete te betalen over de achterstallige huur of voor elke dag van enige andere tekortkoming in haar verplichtingen, onredelijk bezwarend. In zoverre zal de vordering worden afgewezen.”(vonnis van 21 oktober 2015 rov. 3.3).
De kantonrechter heeft in die rechtsoverweging wel een (voor de eerste aanleg) bindende eindbeslissing gegeven, maakt dat maakt het vonnis van 21 oktober 2015 in zoverre nog geen (voor beroep vatbaar) eindvonnis. In het dictum van dat vonnis heeft de kantonrechter voor dit onderdeel geen beslissing gegeven die een einde maakt aan het geding voor enig deel van het gevorderde, maar de beslissing in zoverre aangehouden. Nu het geding voor zover dat het boetebeding betreft daarmee nog niet was geëindigd, was het vonnis van 21 oktober 2015 in zoverre een tussenvonnis waartegen op grond van de in artikel 337 lid 2 Rv vervatte hoofdregel eerst beroep openstaat tegelijk met dat tegen het eindvonnis van 18 september 2019 waarin (ook) de vordering van [geïntimeerde] in zoverre uiteindelijk is afgewezen.
3.3
[appellanten] betwisten niet de berekening van de boete als zodanig, maar voeren aan dat het boetebeding van artikel 20.6 AB onredelijk bezwarend is althans dat de boete gematigd zou moeten worden. [appellanten] verwijzen voor hun onderbouwing naar de motivering van de twee gerechtelijke uitspraken ECLI:EU:C:2013:341 en ECLI:NL:GHARL:2013:5238, waarmee [appellante] zich er op beroepen dat het boetebeding als oneerlijk beding in de zin van de Europese Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn) buiten toepassing moet blijven.
3.31
Voor zover [geïntimeerde] tegenwerpt dat de Richtlijn hier niet van toepassing is omdat zij de woning niet in het kader van haar beroepsactiviteit aan [appellante] heeft verhuurd, kan dat onbesproken blijven omdat het hof het boetebeding (al) als onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:233 onder a BW buiten toepassing laat. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat artikel 20.6 AB een standaard(boete)bepaling is, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld.
Bovendien stelt het boetebeding [appellante] van meet af aan bloot aan een cumulatie van boetes per dag doordat het de (volledige) contractuele boete stelt op iedere niet nagekomen huurdersverplichting afzonderlijk. Voor zover [geïntimeerde] zich er op beroept dat zij de boetevordering heeft beperkt, ziet [geïntimeerde] er aan voorbij dat het in het kader van de onredelijke bezwarendheid gaat om de nadelige gevolgen, niet alleen die zich hebben voorgedaan maar ook die waaraan het beding [appellante] van aanvang af blootstelt.
Ook kan de contractuele boete cumuleren met het in artikel 20.2 AB opgenomen rentebeding. Voor zover [geïntimeerde] dat ontkent door bijvoorbeeld te stellen:
“(…) De
rente ziet op het verzuim terzake de correcte huurbetalingen, de boete ziet op het verzuim terzake de correcte oplevering”(memorie van grieven in incidenteel beroep nr. 54) en/of
“(…) De rente ziet immers op een ander verzuim dan de boete (…)”(memorie van grieven in incidenteel beroep nr. 55)
kan het hof [geïntimeerde] daarin zonder de benodigde (maar ontbrekende) toelichting niet volgen. De bewoordingen van de AB bieden daar in ieder geval geen aanknopingspunten voor.
Verder is de contractuele boete niet gemaximeerd.
Ook gezien de contractuele rente van 1% per maand die boven de wettelijke rente ligt en in het licht van de maandhuur van laatstelijk € 1.517,--, komt de bepaalde boete van € 25,-- per kalenderdag onevenredig hoog voor.
Ook rekening houdend met de terughoudend te hanteren mogelijkheid van rechterlijke matigingsbevoegdheid, oordeelt het hof alles bij elkaar de boetebepaling van artikel 20.6 AB in dit geval als onredelijk bezwarend buiten toepassing. Hierdoor mist incidentele grief 1 van [geïntimeerde] doel en is vordering III dus niet toewijsbaar.
Vordering IV: kosten beroepszaak 200.205.550/01
3.32
Voor zover hier relevant hebben [appellanten] bij dagvaarding van 28 september 2016 kort gezegd (met daartoe verleend verlof van de kantonrechter) tussentijds hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 29 juni 2016 waarbij de kantonrechter een door [appellanten] verzocht bevel medebrenging van (bij exploot opgeroepen maar niet verschenen) getuigen, had afgewezen. Bij op 12 september 2017 onder zaaknummer 200.205.550/01 gewezen arrest heeft het hof dat vonnis vernietigd voor zover daarbij ten aanzien van de beoogde getuigen [persoon A] , [persoon B] , [persoon F] en [persoon D] het verzochte bevel tot medebrenging was geweigerd en dat verzoek alsnog toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de op € 2.972,-- begrote kosten van dat hoger beroep.
Vordering IV en incidentele grief 3 van [geïntimeerde] zien op deze inmiddels door [geïntimeerde] aan [appellanten] betaalde proceskosten van € 2.972,--. Met incidentele grief 3 keert [geïntimeerde] zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van de daarvoor in dit geding in eerste aanleg gevorderde € 2.972,--. Met vordering IV verlangt [geïntimeerde] naast de terugbetaling van de betaalde € 2.972,-- nu alsnog vergoeding van die proceskosten en zo vordert [geïntimeerde] nu na eisvermeerdering betaling van (tweemaal € 2.972,-- is) € 5.944,--.
3.33
Het hof overweegt dat voor toewijzing van vordering IV in dit geding geen grond bestaat. Hoewel één grief werd verworpen, heeft het hof in het op 12 september 2017 onder zaaknummer 200.205.550/01 gewezen arrest geoordeeld dat de overige grieven van [appellanten] slagen en -ondanks weerspreking door [geïntimeerde] - de weigering van het door [appellanten] verzochte bevel tot medebrenging vernietigd en het door [appellanten] verzochte bevel alsnog toegewezen. In dat arrest van 12 september 2017 heeft het hof vervolgens [geïntimeerde] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de op € 2.972,-- begrote kosten van dat hoger beroep. Bij gebreke van een (gesteld of gebleken) cassatieberoep tegen het op 12 september 2017 onder zaaknummer 200.205.550/01 gewezen arrest, is dat arrest in kracht van gewijsde gegaan en heeft ook de daarin gegeven proceskostenbeslissing tussen partijen in dit geding bindende kracht. Reeds vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is in dit geding vordering IV daarom niet toewijsbaar en mist incidentele grief 3 van [geïntimeerde] doel.
Vorderingen V en VI: proces- en nakosten
3.34
Voor de met vordering V gevorderde proceskosten in hoger beroep zal het hof in de slotoverweging hierna een afzonderlijke beslissing geven. Wat betreft de proceskosten van de eerste aanleg, keren [appellanten] zich met principale grief 4 tegen veroordeling D en komen [geïntimeerde] met incidentele grief 4 (deels) tegen die beslissing van de kantonrechter op.
Vanwege de hiervoor gegeven beslissingen oordeelt het hof proceskostenveroordeling D voor de eerste aanleg echter terecht en rechtvaardig. Daarom is vordering V van [geïntimeerde] niet toewijsbaar voor de proceskosten van de eerste aanleg en missen principale grief 4 van [appellanten] en incidentele grief 4 (deels) van [geïntimeerde] doel.
3.35
[geïntimeerde] komt met incidentele grief 5 op tegen de kantonrechtersbeslissing E om € 60,-- voor nakosten toe te kennen. Afgezien van de kosten van betekening had de kantonrechter hiervoor volgens [geïntimeerde] (als half punt van het toepasselijke liquidatietarief) forfaitair € 150,-- moeten toekennen. [appellanten] ontkennen dat zonder (voldoende) begrijpelijke motivering.
In het licht van de gebruikelijke tarieven oordeelt het hof het gevorderde tarief van € 150,-- voor nakosten niet ongebruikelijk. Het hof oordeelt vordering VI toewijsbaar. Incidentele grief 5 van [geïntimeerde] treft doel.
3.36
Wat partijen te bewijzen aanbieden, kan het hof in principaal en incidenteel beroep niet anders doen oordelen. Alles bij elkaar concludeert het hof dat de principale grieven 1a, 1b en 4 van [appellanten] doel missen terwijl de principale grieven 2 en 3 van [appellanten] slagen. De incidentele grieven 1, 2, 3 en 4 van [geïntimeerde] missen doel, terwijl, de incidentele grief 5 van [geïntimeerde] slaagt. In het licht van de te geven beslissingen zal het hof bepalen dat partijen als over en weer in het ongelijk te stellen partijen ieder de eigen kosten van het principaal en incidenteel beroep moeten dragen. Het hof beslist als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
In principaal en incidenteel beroep:
vernietigt het beroepen vonnis van 18 september 2019, maar alleen voor zover daarbij:
  • onder 3.1: [appellanten] hoofdelijk zijn veroordeeld om tegen bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] € 6.139,07 te betalen (veroordeling C);
  • onder 3.3: [appellanten] voorwaardelijk hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van € 60,-- voor nakosten, met eventuele betekeningskosten (veroordeling E).
en doet in zoverre opnieuw recht: veroordeelt [appellanten] hoofdelijk (zodat betaling door de één ook de ander zal bevrijden) om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen:
- een bedrag van € 4.551,--, te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand over dat bedrag vanaf 1 april 2015 tot de dag van voldoening (vordering I);
- voor wat betreft de nakosten: € 150,-- als geen betekening plaatsvindt, te vermeerderen met de kosten van betekening als niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden (vordering VI);
bekrachtigt het beroepen vonnis van 18 september 2019 voor het overige;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten van het hoger beroep draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en J.J.M. Saelman en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 maart 2022.
griffier rolraadsheer