Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
“Ik erken de huurachterstand maar ik wil niet mijn woning uit.”Met deze zin heeft [A] erkend dat zij een huurachterstand heeft opgelopen. Deze zin kan echter niet worden uitgelegd als een gerechtelijke erkentenis in de zin van art. 154 Rv, voor wat betreft de hoogte van de huurachterstand. Daarvoor is de door de griffier aangetekende verklaring van [A] in het proces-verbaal van de rolzitting van de kantonrechter te weinig specifiek. Dit brengt mee dat het [A] vrijstond nadien aan te voeren dat zij de omvang van de huurachterstand betwist, zoals zij (eerst) in hoger beroep heeft gedaan. [B] heeft de betaling van € 2.000,- door [A] op 3 april 2011 niet betwist. Dat betekent dat de kantonrechter een te hoog bedrag aan achterstallige heeft toegewezen. Dat brengt weer mee dat het dictum van het vonnis in zoverre niet in stand kan blijven en dat het hof opnieuw recht zal doen. Bij het formuleren van de veroordeling van [A] zal verder rekening worden gehouden met het feit dat zij inmiddels € 10.000,-- heeft betaald. [A] heeft onweersproken gesteld dat de betalingen van € 2.000,-- en € 10.000,-- moeten worden toegerekend in de zin van art. 6:43 BW aan de huurtermijnen en niet aan de boete of rente en dat dus alle huurtermijnen zijn voldaan. [B] heeft verder niet betwist dat de borg thans niet meer verschuldigd is. Bij de behandeling van grief 2 zal blijken dat [A]’ beroep op vernietiging van art. 20.6 ROZ-voorwaarden zal slagen, althans dat een beroep op die clausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat [A] vordering tot betaling van de contractuele boete alsnog zal worden afgewezen. Dat leidt tot de conclusie dat [A] nog slechts de contractuele rente van 1% per maand over de bedragen waarover zij in verzuim was, verschuldigd is, welke rente verschuldigd is telkens vanaf de vervaldatum van de huurtermijn tot aan de dag van algehele voldoening. Dat deel van de vordering zal worden toegewezen.
[C](punten 57-60), waarin het heeft beslist dat een boetebeding in een consumentenovereenkomst, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat als oneerlijk moet worden aangemerkt, wordt geschrapt en dat art. 6 lid 1 van de richtlijn niet zo kan worden uitgelegd dat de nationale rechter de hoogte van de boete mag verlagen. Bij toetsing aan de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid brengt dat mee, dat in geval van een onaanvaardbaar beroep op het beding er geen plaats is om te beoordelen of een lagere boete voor een schuldenaar wel aanvaardbaar zou zijn. Het HvJ EU heeft deze regel weliswaar gegeven voor een consumentenovereenkomst, terwijl in dit geval [B] niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf, maar dat verschil is van onvoldoende gewicht. Uit een en ander volgt dat het verweer slaagt en dat de vordering tot betaling van de contractuele boete alsnog moet worden afgewezen