Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[N.V.] N.V.,
1.Het verloop van de procedure
- [medebestuurder] , namens [appellante 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. Dings en
- [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ), namens [verweerster] , bijgestaan door mr. Willems.
2.De beoordeling
- Appellanten houden samen met [verweerster] alle (gewone) aandelen in het kapitaal van [B.V. 3] gevestigd te [vestigingsplaats]. [appellante 1] houdt 1.500 aandelen (50%), [appellante 2] 675 (22,5%) en [verweerster] 825 (27,5%).
- In de statuten is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
(…)
(…)
De aandeelhouder die een of meer aandelen wil overdragen (…) deelt aan het bestuur mede, welke aandelen hij wenst over te dragen.
- Op 5 januari 2013 is tussen [B.V. 3] en [betrokkene] een managementovereenkomst tot stand gekomen.
- Naast de statuten van [B.V. 3] is op de onderlinge rechtsverhouding tussen de aandeelhouders de op 11 maart 2019 gesloten aandeelhoudersovereenkomst van toepassing.
- Bij brief van 8 november 2019 heeft [B.V. 3] de managementovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2020.
- Appellanten hebben bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank Limburg ontvangen op 11 februari 2021, de kantonrechter verzocht om overeenkomstig het bepaalde in artikel 14.2 [het hof begrijpt dit als artikel 14.3] van de statuten van [B.V. 3] , ter bepaling van de waarde/prijs van de door [verweerster] in het kapitaal van de vennootschap gehouden 825 aandelen, drie onafhankelijke deskundigen te benoemen.
- De rechtbank Limburg heeft bij beschikking van 5 augustus 2021 het verzoek van appellanten afgewezen en daartoe het navolgende overwogen:
Ook ambtshalve kan het hof niet aanstonds een wettelijke basis ontwaren, ook niet in de geschillenregeling (artikel 2:336 Burgerlijk Wetboek) nu daartoe onvoldoende is aangevoerd. Overigens zou alsdan de Ondernemingskamer van het Hof Amsterdam exclusief bevoegd zijn ten aanzien van een eventueel hoger beroep.
De rechter handelt bij het nemen (of weigeren) van een welwillendheidsbeslissing niet krachtens de wet en een welwillendheidsbeslissing is geen daad van (eigenlijke of oneigenlijke) rechtspraak, maar een daad van de al dan niet welwillende rechter in privé. Daarom is hoger beroep niet mogelijk van de “beschikking”. Zie naast de hierboven al genoemde uitspraken HR 11 mei 1931, NJ 1931, p. 1617, HR 23 april 1942, ECLI:NL:HR:1942:196, NJ 1942, 396, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 april 2003, JBPR 2003/74.