In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee watersportverenigingen tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zij niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoeken. De watersportverenigingen hebben op 20 september 2016 een beroepschrift ingediend, waarin zij de rechtbank verzochten om de beschikking te vernietigen en hen in hun verzoeken ontvankelijk te verklaren. De rechtbank had eerder op 20 juni 2016 geoordeeld dat de verzoeken van de watersportverenigingen niet ontvankelijk waren, omdat de wet geen grondslag biedt voor het ontslag en de benoeming van leden van de Raad van Toezicht (RvT) van de stichting. De rechtbank stelde dat een analoge toepassing van de artikelen 2:298 en 2:299 van het Burgerlijk Wetboek niet mogelijk was, omdat de rechter enkel bevoegd is op basis van een concrete wetsbepaling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 25 januari 2017 hebben de watersportverenigingen hun standpunt toegelicht, waarbij zij stelden dat de leden van de RvT feitelijk bestuurders zijn en dat er een mogelijkheid moet zijn voor belanghebbenden om via de rechter ontslag of benoeming af te dwingen. De geïntimeerden hebben dit verweer weersproken en benadrukt dat de RvT slechts toezicht houdt en geen bestuursbevoegdheden heeft. Het hof heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de statuten van de stichting een duidelijke scheiding maken tussen het bestuur en de RvT, en dat de artikelen 2:298 en 2:299 BW niet van toepassing zijn op de RvT.
Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat het niet bevoegd is om te oordelen over de verzoeken van de watersportverenigingen, omdat deze verzoeken niet onder de rechtsmacht van de rechter vallen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de watersportverenigingen veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.